HR 01-07-1981, NJ 1982, 80 Kabeljauw

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1982 , 80

HOGE RAAD (Strafkamer)

1 juli 1981, nr 72795E.

(Mrs Moons, Van der Ven, De Waard,

Hermans, Jeukens; A-G Remmelink,

m.nt. ThWvV).

DD 81.401.
m.nt. ThWvV
DD 1981, 401

Regeling

 

Sr art. 51; Sv art. 430; Beschikking vangstbeperking andere zeevissoorten dan tong en schol 1978 art. 2

Essentie

 

Daderschap van de rechtspersoon; geen onjuiste uitleg van ‘de visserij heeft uitgeoefend’ als bedoeld in art. 2 Beschikking vangstbeperking andere zeevissoorten dan tong en schol 1978; zuivere vrijspraak.

Samenvatting

 

Naar de strekking van de Beschikking geschiedt de in art. 2 verboden uitoefening van de visserij ook door degene die in zijn hoedanigheid van reder en/of eigenaar bewerkstelligt dat met dat vaartuig de visserij wordt uitgeoefend, waarbij mede in aanmerking genomen dient te worden dat verdachte — een vennootschap onder firma — op grond van art. 51 lid 3 Sr voor de toepassing van art. 51 leden 1 en 2 Sr met een rechtspersoon dient te worden gelijkgesteld. Van zodanige bewerkstellingen is sprake indien de aan boord verrichte handelingen zijn aan te merken als gedragingen van verdachte. Dit zou het geval zijn indien verdachte erover vermocht te beschikken of die handelingen al dan niet zouden plaatsvinden en deze behoorden tot de zodanige welker plaatsvinden blijkens de feitelijke gang van zaken door verdachte werd aanvaard of placht te worden aanvaard. In ‘s Hofs motivering zijn evenwel onvoldoende aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het Hof i.c. een onjuiste betekenis heeft toegekend aan het begrip ‘de visserij heeft uitgeoefend’.

Tekst

 

Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Hof te Amsterdam van 11 dec. 1980 in de strafzaak tegen de v.o.f. C. Vonk & Zonen, te Oosterend, gem. Texel.

1

De bestreden uitspraak.

Het Hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Ec. Pol.r. in de Rb. te Alkmaar van 16 nov. 1979 — de verdachte ter zake van ‘overtreding van een voorschrift gesteld krachtens art. 93 Wet op de Bedrijfsorganisatie, en aangewezen als strafbaar feit, begaan door een rechtspersoon, tweemaal gepleegd’ veroordeeld tot tweemaal een geldboete van eenduizend gulden, en vrijgesproken ter zake van het hem bij inleidende dagvaarding onder II ten laste gelegde.

2

Het cassatieberoep.

Het beroep is ingesteld door de Proc.-Gen. bij voormeld Hof. Deze heeft het navolgende middel van cassatie voorgesteld:

Schending en/of verkeerde toepassing van art. 350 Sv, en/of art. 3a, 4 en/of 9 Visserijwet 1963, art. 3 en/of 4 Reglement zee‑ en kustvisserij 1977, en/of art. 2 Beschikking vangstbeperking andere zeevissoorten dan tong en schol 1978 zulks mede gelet op het bepaalde in art. 51 Sr, in elk geval schending van het recht, daar het Hof, het vonnis van de Ec. Pol.r. vernietigend is uitgegaan van een onjuiste en met de wet strijdige opvatting van de in de telastelegging voorkomende woorden ‘dat zij (de v.o.f., req.) … de visserij … heeft uitgeoefend’, hebbende het Hof mitsdien haar beslissing niet gegeven op de grondslag van de telastelegging en zijnde derhalve de bij dat arrest gegeven vrijspraak geen vrijspraak in de zin van art. 430 Sv.

Ter toelichting geeft requirant het volgende te kennen.

De onderhavige vrijspraak werd door het Hof niet nader gemotiveerd. In de strafzaken tegen de v.o.f. ‘D. Krijnen en Zonen’, de v.o.f. ‘Kraak en Zonen’ en de v.o.f. ‘C. Sluiter en Zonen’, welke op donderdag 27 nov. gelijktijdig met de v.o.f. ‘C. Vonk en Zonen’ in hoger beroep terecht stonden ter zake van eenzelfde overtreding als aan de v.o.f. ‘C. Vonk en Zonen’ onder II ten laste was gelegd, werd door het Hof op 11 dec. 1980 eveneens arrest gewezen in welke gevallen echter het veroordelend vonnis van de Ec. Pol.r. te Alkmaar werd bevestigd. Het enige onderscheid tussen die strafzaak en de onderhavige tegen de v.o.f. ‘C. Vonk en Zonen’ was dat in de strafzaken contra de v.o.f. ‘D. Krijnen en Zonen’, de v.o.f. ‘Kraak en Zonen’ en de v.o.f. ‘C. Sluiter en Zonen’ een vennoot als schipper was opgetreden van het vaartuig waarmede de visserij werd uitgeoefend, terwijl zulks bij de v.o.f. ‘C. Vonk en Zonen’ niet het geval was. Naar het requirant voorkomt heeft het Hof dusdoende aan het begrip de ‘visserij uitoefenen’, voor zover begaan door een rechtspersoon, een door de wetgever niet bedoelde — en aldus met het bepaalde in art. 2 Beschikking vangstbeperking andere zeevissoorten dan tong en schol 1978, in verband met art. 51 Sr, strijdige — beperking gegeven. Waarschijnlijk heeft het Hof daarbij voor ogen gestaan het arrest van Uw raad van 12 juni 1979 ( NJ 1979, 555) waarin echter van een geheel andere casus sprake was; in dat geval was namelijk de strafvervolging ingesteld tegen de reder/eigenaar in persoon, terwijl in het onderhavige geval de vervolging was ingesteld tegen een rechtspersoon.

In het thans vervallen art. 15 tweede lid WED was bepaald dat een economisch delict, zoals i.c., onder meer werd begaan door of vanwege een rechtspersoon etc., indien het begaan werd door personen die, hetzij uit hoofde van hun dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde handelden in de sfeer van de rechtspersoon, ongeacht of deze personen ieder afzonderlijk het economisch delict hadden begaan dan wel bij hen gezamenlijk de elementen van dat delict aanwezig waren. Bij de totstandkoming van de Wet van 23 juni 1976, S 377, waarbij het huidige art. 51 Sr werd vastgesteld, is er blijkens de MvA aan de Tweede Kamer der St.-Gen. bewust van afgezien een bepaling analoog aan die van art. 15 tweede lid WED in het wetsontwerp op te nemen. De rechter werd geheel vrij gelaten in zijn oordeelsvorming of, alle concrete omstandigheden in aanmerking genomen, het opzet of de schuld van de handelende natuurlijke personen kon worden toegerekend aan de rechtspersoon bij wie zij in dienst waren. ‘Het ligt intussen voor de hand’, aldus de MvA, ‘dat die toerekening eerder zal plaatsvinden indien de natuurlijke persoon bestuurder was dan wanneer het een in de organisatie van de rechtspersoon ondergeschikte functionaris betreft.

Naar het oordeel van requirant neemt een schipper van een vaartuig een zodanige plaats in in de organisatie van een rechtspersoon die het visserijbedrijf uitoefent dat zijn handelen, i.c. het uitoefenen van de visserij op kabeljauw in het tijdvak dat zulks verboden was, aan die rechtspersoon moet worden toegerekend. Indien men de handeling van een functionaris als een schipper, die binnen de organisatie van een rechtspersoon die het visserijbedrijf uitoefent, zozeer feitelijk vorm geeft aan de verwezenlijking van het doel van die vennootschap, niet aan de rechtspersoon zou moge toerekenen, zou de algemene handhaving van regelingen als de onderhavige illusoir worden; men vergelijke ook het arrest van Uw Raad van 23 febr. 1954, NJ 1954, 360, SEW 1954, blz. 265.

Voor zover het Hof zijn vrijspraak (mede) mocht hebben laten steunen op de (niet uitgesproken) overweging dat, indien en tijdens de visserij op platvis en daarnaast een zekere hoeveelheid kabeljauw als bijvangst in de netten komt, daarom dus nog niet gesteld mag worden dat ook de visserij op kabeljauw is uitgeoefend, zoals door de verdachte ook ter terechtzitting naar voren werd gebracht, moge requirant nog het volgende opmerken. Een schipper die bij het ophalen van de netten na een of meer trekken bemerkt dat er zich veel vis van een ‘verboden soort’ in bevindt, zal de vangst op die plaats moeten staken en een andere visgrond moeten opzoeken, zoals ter terechtzitting van het Hof door de getuige-deskundige Mr Q.J.M. Kramer werd betoogd. Indien de schipper de visvangst toch doorzet op de plaats waarvan hem gebleken is dat zich daar een onverwacht grote concentratie van de verboden vissoort bevindt, aldus deze grote bijvangst op de koop toenemend, zal hij geacht moeten worden de visserij uit te oefenen mede met betrekking tot deze verboden vissoort. In de praktijk werd een vangst van niet meer dan 10% van de totale aanvoer per reis van een schip nog als bijvangst geaccepteerd; welk maximum in gemeen overleg tussen het ministerie van Landbouw en Visserij en de privaatrechtelijke belangenorganisaties van de visserijbedrijven ten tijde van het opleggen van het vangstverbod was overeengekomen; men vergelijke in dit verband ook art. 2 lid 3 Verordening tot regeling van de aanvoer van vis 1960 van het Produktschap voor Vis en Visprodukten’.

Blijkens deze schriftuur beperkt het beroep zich tot de gegeven vrijspraak van het aan de verdachte bij inleidende dagvaarding onder II ten laste gelegde.

Het beroep is tegengesproken door Mr G.J.S. Brusche, advocaat te Alkmaar.

3

De conclusie van het OM. (Red.)

4

Telastelegging en motivering van de gegeven vrijspraak.

Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte onder II ten laste gelegd:

dat zij in of omstreeks het tijdvak van 26 nov. 1978 t/m 1 dec. 1978 met het Nederlandse vissersvaartuig TX 2 de visserij op kabeljauw zijnde een vissoort als genoemd in de bijlage 2 en 3 Beschikking vangstbeperking andere zeevissoorten dan tong en schol 1978, heeft uitgeoefend in een in voormelde bijlage bij die vissoort genoemd water, te weten subzone IV (Noordzee) als bedoeld in bijlage 1 van genoemde beschikking.

Het Hof heeft in het bestreden arrest ter motivering van de gegeven vrijspraak overwogen:

dat het Hof wel bewezen acht, dat verdachte op de in de telastelegging genoemde tijd reder en/of eigenaar van het in de telastelegging genoemde vissersvaartuig was, alsmede dat op die tijd aan boord van dat vaartuig op de in de telastelegging genoemde positie de visserij is uitgeoefend;

dat echter niet is gebleken, dat verdachte alstoen en aldaar in haar hoedanigheid van reder en/of eigenaar van het bedoelde vissersvaartuig heeft bewerkstelligd, dat verdachte daarmede de visserij op kabeljauw, zijnde een vissoort als genoemd in de bijlage 2 en 3 Beschikking vangstbeperking andere vissoorten dan tong en schol 1978 heeft uitgeoefend in een in voormelde bijlage bij die vissoort genoemd water, te weten subzone IV (Noordzee) als bedoeld in bijlage 1 van genoemde beschikking, in strijd met het dienaangaande geldende verbod;

dat immers verdachte genoemd vaartuig heeft uitgerust met boomkorren, netten, welke speciaal geeigend zijn voor de uitoefening van de visserij op platvis, zoals tong en schol, en de schipper van genoemd vaartuig die aldaar en alstoen de visserij uitoefende, in opdracht van verdachte viste op tong en schol;

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

dat derhalve het ten laste gelegde onder II niet wettig en overtuigend bewezen is, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.

5

Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.

Nu het beroep is gericht tegen een vrijspraak, moet de HR, gelet op het bepaalde in art. 430 eerste lid Sv, vooreerst beoordelen of de Proc.-Gen. bij het Hof in dat beroep kan worden ontvangen.

Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraak een andere is dan die bedoeld in evengemelde wetsbepaling, hetgeen het geval zou zijn indien het Hof zou hebben vrijgesproken van iets anders dan het ten laste gelegde.

Het vorenstaande brengt mede, dat vooreerst dient te worden onderzocht of het Hof is uitgegaan van een juiste opvatting omtrent het in de telastelegging voorkomende begrip ‘de visserij … heeft uitgeoefend’, welke uitdrukking aldaar kennelijk is gebezigd in dezelfde betekenis als toekomt aan de overeenkomstige term in art. 2 Beschikking vangstbeperking andere zeevissoorten dan tong en schol 1978, waarbij mede in aanmerking dient te worden genomen dat de verdachte — een v.o.f. — op grond van art. 51 derde lid Sr voor de toepassing van de beide eerste leden van dat artikel met een rechtspersoon dient te worden gelijkgesteld.

Naar de strekking van voormelde beschikking geschiedt de in art. 2 daarvan verboden uitoefening van de visserij niet alleen door de personen die aan boord van het betrokken vissersvaartuig de voor bedoelde uitoefening noodzakelijke handelingen verrichten, maar ook door degene die in zijn hoedanigheid van reder en/of eigenaar van het betrokken vissersvaartuig bewerkstelligt dat met dat vaartuig de visserij in strijd met dat verbod wordt uitgeoefend.

Van zodanig bewerkstelligen is sprake indien de vorenbedoelde aan boord van het vissersvaartuig verrichte handelingen zijn aan te merken als gedragingen van de verdachte. Dit zou het geval zijn indien de verdachte erover vermocht te beschikken of die handelingen al dan niet zouden plaatsvinden en deze behoorden tot de zodanige welker plaatsvinden blijkens de feitelijke gang van zaken door de verdachte werd aanvaard of placht te worden aanvaard.

In de hiervoren onder 4 weergegeven motivering van de gegeven vrijspraak zijn evenwel onvoldoende aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het Hof te dezen een onjuiste betekenis heeft toegekend aan het begrip ‘de visserij … heeft uitgeoefend’ in de zin als hiervoren uiteengezet.

Aangezien ook overigens niet blijkt van enige omstandigheden op grond waarvan de gegeven vrijspraak zou zijn aan te merken als een andere dan de zodanige waarop in art. 430 eerste lid Sv wordt gedoeld, kan de Proc.-Gen bij het Hof in het door hem ingestelde cassatieberoep niet worden ontvangen.

6

Beslissing.

De HR verklaart de Proc.-Gen. bij het Hof niet-ontvankelijk in diens beroep.

Conclusie

 

Adv.-Gen. Mr Remmelink

In deze zaak waarin het Hof gerequireerde in appel, voorzoveel hier van belang, heeft vrijgesproken van (kort gezegd) het met een vissersvaartuig de visserij op kabeljauw uitoefenen in een deel van de Noordzee, waar dat krachtens de Beschikking vangstbeperking andere vissoorten dan tong en schol 1978 was verboden, tegen welke vrijspraak de Heer Proc.-Gen. zich van beroep in cassatie heeft voorzien, is in de door ZEGA ingediende schriftuur aangevoerd, dat het Hof hierbij een onaanvaardbare uitleg heeft gegeven aan de in de telastelegging voorkomende woorden ‘dat zij (de v.o.f.) de visserij heeft uitgeoefend’, en mitsdien niet op de grondslag van de telastelegging heeft beslist. De vrijspraak zou derhalve niet zijn aan te merken als een vrijspraak in de zin van art. 430 Sv. De gerequireerde heeft de schriftuur ter terechtzitting doen tegenspreken bij monde van haar raadsman Mr G.J.S. Brusche.

Ik moge hieromtrent het volgende opmerken: Anders dan de Heer Requirant abusievelijk stelt heeft het Hof zijn vrijspraak nog wel (nader) gemotiveerd. Het college baseert deze nl. op de omstandigheid, dat de gerequireerde het vaartuig, waarvan zij reder en/of eigenaar was, en waarop inderdaad de visserij werd uitgeoefend had uitgerust met boomkorren-netten. Deze netten zijn, aldus het Hof, speciaal geeigend voor de uitoefening van de visserij op platvis, zoals tong en schol (dus niet op die van kabeljauw, R.). Bovendien viste de schipper van het vaartuig in opdracht van gerequireerde op tong en schol. Deswege, aldus het Hof, is niet gebleken, dat gerequireerde in haar hoedanigheid van reder en/of eigenaar heeft bewerkstelligd, dat zij met het vaartuig de visserij op kabeljauw heeft uitgeoefend enz.

Ik geef toe, dat gegeven de motivering de mogelijkheid levensgroot aanwezig is, dat het Hof hier inderdaad is uitgegaan van een te eng begrip van het daderschap — of zo men wil het rechtspersoonshandelingsbegrip — dat aan de telastelegging toegesneden op art. 51 Sr ten grondslag is gelegd. Immers het daderschap is niet slechts afhankelijk van wat er in opdracht van de organen of daarmee gelijk te stellen functionarissen van de rechtspersoon wordt bewerkstelligd, maar ook van hetgeen er facto wordt gedaan door de employees van die rechtspersoon, ten behoeve van haar, door middel van de in de rechtspersoon gebruikelijke werkzaamheden. Ook in het civiele recht en het administratieve recht (denk aan de sociale wetgeving) gaat men daar onmiskenbaar van uit. Zo zal een koper in zo’n geval met vrucht kunnen stellen, dat de rechtspersoon de namens haar gesloten contracten moet nakomen. Ook zal de rechtspersoon ex art. 1401 BW aansprakelijk kunnen worden gesteld. Welnu, in het strafrecht is het niet anders. Vgl. ook HR 27 jan. 1948, NJ 1948, 197, een geval waarbij een chef van de meubelafdeling van V. & D. eigenmachtig een ameublement tegen een te hoge prijs had verkocht, doch aan het daderschap (ik spreek hier niet over de schuld, de verwijtbaarheid) van V. & D. door Uw Raad niet werd getornd. Ik verwijs voor een en ander naar Noyon-Langemeijer, zevende druk, I, p. 389.

Toch meen ik, dat het arrest niet cassabel is, en wel, omdat niet blijkt, dat het Hof uitsluitend deswege de vrijspraak heeft gegeven. Dat zou nl. pas het geval zijn, wanneer het Hof had vastgesteld, dat gerequireerde inderdaad relevante hoeveelheden kabeljauw had gevangen. Dit sluitstuk is echter in de overwegingen niet te vinden. Onder deze omstandigheden meen ik, dat niet met zekerheid gezegd kan worden, dat de causa van de vrijspraak is de op het eerste gezicht aanvechtbare motivering en daaraan ten grondslag liggende daderschapsopvatting.

Ik concludeer mitsdien, dat Uw Raad de Heer Requirant niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn beroep.

Noot

 

1

Een rechtspersoon wordt vervolgd wegens het uitoefenen van de visserij op kabeljauw. Het Hof spreekt die rechtspersoon vrij omdat niet is gebleken dat die rechtspersoon heeft bewerkstelligd dat in strijd met het verbod op kabeljauw is gevist. Immers de verdachte heeft zijn schip alleen met netten voor de vangst van platvis uitgerust en aan de schipper opdracht gegeven die soorten te vangen.

De Proc.-Gen. bij het Hof te Amsterdam is van oordeel dat het Hof tot zijn vrijspraak is gekomen door aan het begrip ‘uitoefenen van de zeevisserij’ een te beperkte betekenis toe te kennen.

De Adv.-Gen. Remmelink vreest dat het Hof dat inderdaad heeft gedaan. Maar nu het Hof over het vangen van kabeljauw en over de bestemming van de opbrengst van de vangst niets heeft vastgesteld, acht hij de vrijspraak onaantastbaar. Want als de rechtspersoon het vissen niet heeft bewerkstelligd, zoals het Hof vaststelt, kan niet worden gezegd dat het Hof niet heeft kunnen vrijspreken van het uitoefenen van de visserij zonder de grondslag van de telastelegging te verlaten. De HR acht dan ook de vrijspraak onaantastbaar.

2

Uit de motivering van de uitspraak van de HR blijkt echter dat het Hof het onderzoek naar de feitelijke gang van zaken te beperkt heeft gehouden. Immers indien ‘de feitelijke gang van zaken door de verdachte werd aanvaard of placht te worden aanvaard’ had wel degelijk van het uitoefenen van de visserij kunnen worden gesproken. Daarvan zou bijv. sprake zijn geweest als de rechtspersoon de kabeljauw had willen verkopen (vgl. HR 27 jan. 1948, NJ 1948, 197, ook in de concl. van de Adv.-Gen. genoemd).

3

Hoewel aan de rechtspersoon is ten laste gelegd, dat hij de visserij uitoefende, heeft het Hof zich de vraag gesteld of de rechtspersoon het verboden vissen ook heeft bewerkstelligd. Daartoe was alle reden. Immers de Beschikking vangstbeperking andere vissoorten dan tong en schol 1978 bepaalt in art. 2 dat het verbod niet alleen voor personen aan boord geldt maar ook voor ‘degene, die in zijn hoedanigheid van reder en/of eigenaar van het betrokken vissersvaartuig bewerkstelligt dat met dat vaartuig de visserij in strijd met dat verbod wordt uitgeoefend.’ Bovendien heeft de HR in zijn arrest van 12 juni 1979, NJ 1979, 555, gezegd, dat de Beschikking vangstbeperking tong en schol 1977 reeds deze strekking had en dat het alleen maar reder of eigenaar zijn op het moment van het verboden vissen door het schip niet voldoende is om de reder of eigenaar zelf wegens het plegen van dat vissen te veroordelen.

Intussen gaat het in het onderhavige arrest niet om een eigenaar of reder als natuurlijk persoon, maar om het handelen van een reder als rechtspersoon, zoals de HR nadrukkelijk vaststelt. En dat geeft complicaties. Want dat doet de vraag rijzen wat in de Vangstbeschikking 1978 is bedoeld.

Heeft de wetgever een speciale regeling willen scheppen, waarbij hij het handelen van de rechtspersoon heeft willen beperken tot datgene wat hij bewerkstelligt en, zou ik zeggen, opzettelijk doet? Of heeft hij het begrip uitoefenen van de visserij een speciale betekenis willen geven in het geval dat dader een reder is, ongeacht of die reder in de juridische vorm van een rechtspersoon optreedt en aannemend dat er ook reders zijn die geen rederij hebben opgericht voor de uitoefening van het bedrijf? Dat is niet zo onwaarschijnlijk omdat de reder gelijk wordt gesteld met de eigenaar. Of heeft misschien de wetgever gemeend met het woord bewerkstelligen het handelen van de rechtspersoon, bedoeld in art. 51 Sr, volledig te beschrijven?

4

Hoe dat zij, de HR lijkt mij te kiezen voor de tweede mogelijkheid, dus voor een nadere precisering van het begrip uitoefenen van de visserij indien dat uitoefenen plaats vindt door een reder, ook als dat een rechtspersoon is. Hij gaat immers nader in op wat verstaan moet worden onder het in de vangstbeschikking gebezigde ‘bewerkstelligen’. Hij verklaart, dat van bewerkstelligen ook moet worden gesproken als ‘de verdachte erover vermocht te beschikken of de handelingen al dan niet zouden plaats vinden en deze behoren tot de zodanige welke plaats vinden blijkens de feitelijke gang van zaken door de verdachte werd aanvaard of placht te worden aanvaard’. Deze formulering is ontleend aan het zogenaamde ijzerdraad-arrest. HR 23 febr. 1954, NJ 1954, 378, waarnaar G.E. Mulder in zijn noot onder NJ 1979, 555, heeft verwezen.

Maar in dat arrest ging het noch om de term bewerkstelligen, noch om het handelen van de rechtspersoon. Het ging daar om het functioneel daderschap van de eigenaar van een zaak als natuurlijk persoon.

Betekent dit nu dat naar het oordeel van de HR het plegen van de rechtspersoon op een lijn moet worden gesteld met het functioneel daderschap van de natuurlijke persoon? Dan zou dit arrest van belang zijn voor de uitleg van ‘begaan’ in art. 51 Sr.

Het kan echter ook zijn dat de HR in de speciale voor de reder en eigenaar geschreven term bewerkstelligen een manier om het functioneel daderschap onder woorden te brengen heeft gezien. En dat hij daarom die term uitrekt tot de omvang, die het functioneel daderschap in het ijzerdraad-arrest heeft gekregen.

5

Is de tweede veronderstelling juist, dan is het de HR er mogelijk om te doen het begrip bewerkstelligen, gebezigd om functioneel daderschap te omschrijven, van zijn opzet-karakter te ontdoen (zie de noot van G.E.M. bij NJ 1979, 555). Nog kort geleden heeft de HR aanwezig hebben door een ondernemer bewezen geacht toen was vastgesteld dat het verboden voorwerp door een employe in zijn zaak was gerepareerd (HR 13 jan. 1981, NJ 1981, 365). Pas als opzet vereist is, hetzij expliciet, hetzij impliciet, schijnt er meer nodig te zijn dan de vaststelling, dat het verboden handelen in de onderneming heeft plaatsgevonden, om de eigenaar of exploitant van plegen te kunnen betichten, vgl. HR 15 sept. 1980, NJ 1981, 14, waarin het om ‘verstrekken’ gaat in de zin van art. 3 Drank‑ en Horecawet.