HR 01-12-2000, NJ 2001, 196 Bruin/NVC

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  2001 , 196

HOGE RAAD

1 december 2000, nr. C99/044HR

(Mrs. P. Neleman, R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, P.C. Kop; A-G Hartkamp)

JOL 2000, 606
JOL 2000, 606

Regeling

BW art. 3:33, 6:217

Essentie

Totstandkoming overeenkomst; toestemming; misverstand.

Indien de bedoelingen van partijen met elkaar in overeenstemming zijn, wordt de totstandkoming van een overeenkomst als door hen bedoeld niet verhinderd doordat zij beiden bij het elkaar kenbaar maken van hun wil dezelfde onjuiste formulering hebben gebruikt; met name is niet vereist dat het aan de ene of de andere partij of aan beiden te wijten is geweest dat een onjuiste veronderstelling heeft bestaan m.b.t. de gebruikte formulering.

Totstandkoming overeenkomst; toestemming; misverstand.

Samenvatting

Werknemer en werkgever treffen een beëindigingregeling waarop partijen het ‘sectorale sociale plan’ van toepassing verklaren. Dit plan voorziet in een regeling op grond waarvan medewerkers afvloeien met een financiële regeling waarbij ter vaststelling van de aanspraken uitgegaan wordt van het bruto salaris met als maximum het dagloon in de zin van de WAO. (Ex)-werknemer stelt dat hij evenmin als zijn werkgever op de hoogte was van deze regeling en dat zij beiden hebben bedoeld een financiële regeling te treffen zonder dat daarbij het maximum dagloon geldt; werknemer vordert van werkgever betaling van een geldsom, zijnde de koopsom van een lijfrente op die basis. De Kantonrechter wijst de vordering af. De Rechtbank bekrachtigt dit vonnis. Zij overweegt dat het overeenstemmen van de foute veronderstelling van zowel de werknemer als de werkgever op toeval heeft berust en dat beiden reeds de foutieve veronderstelling hadden voordat zij met elkaar in gesprek zijn gegaan en tot overeenstemming zijn gekomen. Er is geen overeenstemming tussen werknemer en werkgever ontstaan omtrent doorbetaling van salaris na beëindiging van het dienstverband die niet is gemaximeerd, aldus de Rechtbank.

Bij de verwerping van de stelling van de werknemer dat hij en werkgever zijn overeengekomen dat het sociaal plan van toepassing zou zijn met de inhoud waarvan zij beiden uitgingen, te weten zonder het in dat plan voorkomende maximum, heeft de Rechtbank miskend dat, indien de bedoelingen van partijen met elkaar in overeenstemming zijn, de totstandkoming van een overeenkomst als door hen bedoeld niet wordt verhinderd doordat zij beiden bij het aan elkaar kenbaar maken van hun wil dezelfde onjuiste formulering hebben gebruikt, en dat met name niet is vereist dat het aan de ene of de andere partij of aan beiden te wijten is geweest dat een onjuiste veronderstelling heeft bestaan met betrekking tot de gebruikte formulering.

Partijen

Albert Bruin, te Oosterbeek, eiser tot cassatie, adv. mr. R.A.A. Duk,

tegen

NVC VAKO-BV, te Boxtel,

NVC Almelo B.V., te Boxtel,

verweersters in cassatie, adv. mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.

Tekst

Rechtbank:

5

De rechtbank zal de grieven achtereenvolgens behandelen.

6

De eerste grief faalt. Op grond van de stellingen van partijen, met name de stellingen van Bruin zelf, en overgelegde producties heeft de kantonrechter als feiten mogen vaststellen dat het Sociaal Begeleidingsplan Centrale organisatie voor de vleessector een bepaald maximum kent waarvan de kantonrechter de inhoud zakelijk heeft weergegeven en dat Coveo Beheer NV de dato 6 juli 1995 een door L. Aardema ondertekende brief heeft verstuurd met de inhoud als door de kantonrechter in zijn vonnis deels is weergegeven. De kantonrechter heeft zich in de betreffende overwegingen niet uitgelaten over de betekenis die partijen en Aardema aan dat sociaal plan hechten en is daarop ook niet vooruitgelopen zoals in de toelichting op de grief wordt gesteld. De rechtbank kan in het bijzonder de redenering van Bruin niet volgen als zou de kantonrechter met het vaststellen van beide feiten in samenhang de indruk hebben willen wekken dat de verwijzing in de brief van Aardema naar het sociaal plan, een verwijzing inhoudt naar de letterlijke inhoud van dat plan, nu immers de betekenis die zowel Bruin als Aardema aan de verwijzing hebben gegeven deel uitmaakt van het geschil tussen partijen. De rechtbank vat beide door de kantonrechter vastgestelde feiten op als twee afzonderlijke constateringen, zoals kennelijk ook de kantonrechter heeft gedaan. In diens vonnis van 13 februari 1997 vindt de rechtbank geen aanknopingspunt voor het tegendeel.

7

De tweede grief valt in twee delen uiteen.

In het eerste deel van de grief klaagt Bruin over het oordeel van de kantonrechter dat hij zal hebben te bewijzen de tussen hem en Aardema gemaakte afspraken, aangezien N.V.C. haar ontkenning onvoldoende heeft gemotiveerd.

Dit deel van de grief kan niet slagen. Bruin beroept zich op een afspraak met Aardema over de wijze waarop de dienstbetrekking van Bruin zou worden beëindigd. Dat er een afspraak op dat punt tussen partijen bestond wordt door N.V.C. niet betwist. Wel wordt de betekenis van de inhoud van die afspraak door N.V.C. betwist omdat er een discrepantie is waar te nemen tussen de letterlijke weergave van de inhoud van het accoord en de door Bruin gestelde, en door N.V.C. weersproken, bij beide gesprekspartners levende veronderstellingen over die inhoud. Kort en goed komt het standpunt van Bruin erop neer: ik had een akkoord met Aardema, daarin werd verwezen naar de toepasselijkheid van het sociaal plan, maar beiden gingen wij er — abusievelijk — vanuit dat in het sociaal plan geen maximum was opgenomen over de doorbetaling van 80% van mijn salaris tot aan mijn 65e levensjaar. N.V.C. brengt daar echter tegenin dat de verwijzing in het akkoord van Aardema en Bruin naar het sociaal plan met zich brengt de toepasselijkheid van een maximum dat dat plan kent. Gelet op de aldus samengevatte stellingen en weren van partijen heeft de kantonrechter terecht niet anders kunnen overwegen dan overeenkomstig de hoofdregel van het bewijsrecht zodat de partij die zich op een bepaalde inhoud van een overeenkomst beroept deze ook bij betwisting zal hebben te bewijzen.

8

Het tweede deel van de tweede grief en de grieven drie en vier zien op de wijze waarop de kantonrechter in rechtsoverweging 5 van zijn vonnis van 11 december 1997 het geboden bewijs beoordeelt. Het tweede deel van grief 2 betrekt bovendien een deel van rechtsoverweging 3.2. van het vonnis van 11 december 1997 in de discussie. De rechtbank zal eerst het tweede deel van grief 2 bespreken.

9

Het tweede deel van de tweede grief betrekkelijk overweging 3.2. van het eindvonnis van de kantonrechter faalt. De kantonrechter doet hier niet anders dan zakelijk weergeven wat getuige Aardema heeft verklaard. Hij plaatst die verklaring vervolgens ook in het juiste perspectief in het verdere verloop van rechtsoverweging 3.2.

Vervolgens wordt in het tweede deel van grief 2 de eerste zin van rechtsoverweging 5 van het eindvonnis ter discussie gesteld. deze zin luidt:

Op grond van beide getuigenverklaringen op zich en in onderling verband staat mede gelet op de beperking die artikel 213 Rv. verbindt aan de verklaring van een partijgetuige vast dat tussen partijen overeenstemming bestond op 29 juni 1995 over het van toepassing zijn van het Sociaal Plan.

De betekenis van deze zin volgt uit de samenhang met de daarop volgende twee zinnen:

Niet is in rechte komen vaststaan dat tijdens dat gesprek expliciet is afgesproken dat Bruin tachtig procent zou ontvangen van het salaris. Wel verklaren beide getuigen dat zij in de veronderstelling verkeerden dat Bruin tachtig procent zou ontvangen van het laatstgenoten salaris.

In de toelichting op dit tweede deel van de tweede grief stelt Bruin onder meer dat, anders dan de kantonrechter hier overweegt, Bruin en Aardema in het geheel niet de toepassing van het sociaal plan zoals dat achteraf bleek te luiden waren overeengekomen, doch de toepassing van het sociaal plan zoals zij de inhoud daarvan beiden gelijkelijk veronderstellen, dus zonder het maximum dat in dat plan te lezen is.

10

Naar het oordeel van de rechtbank dringen we hier door tot de kern van het geschil dat als volgt is te typeren:

indien twee partijen een overeenkomst sluiten onder meer strekkende tot de verplichting dat de ene partij bij beëindiging van de dienstbetrekking van de ander het salaris doorbetaalt overeenkomstig een vastgelegde regeling in een sociaal plan en beide partijen veronderstellen abusievelijk dat de regeling in het sociaal plan geen maximum kent terwijl dat in werkelijkheid wel zo is, is dan tussen partijen een verplichting tot doorbetaling van het salaris zonder maximum ontstaan?

Op de voet van de artikelen 3:33, 3:35 en 3:37 van het Burgerlijk Wetboek en in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1976, NJ 1977, 241 hangt de beantwoording van deze vraag af van wat partijen bij de totstandkoming van de overeenkomst hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen, hebben afgeleid.

Uit de verklaringen van de getuigen Bruin en Aardema valt niet op te maken dat zij met hun verklaringen of gedragingen tijdens hun besprekingen die hebben geleid tot de overeenkomst voor elkaar of de één voor de ander de oorzaak zijn of is geweest van hun foutieve veronderstellingen. Er zijn geen concrete aanwijzingen uit de verklaringen van de getuigen Bruin en Aardema te halen die erop wijzen dat Bruin bij zijn veronderstelling is afgegaan op een verklaring of gedraging van Aardema en andersom is dat ook niet het geval. Bruin heeft geen grief gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat tussen partijen niet expliciet is afgesproken dat Bruin tachtig procent van het salaris zou ontvangen. Uit een en ander moet de rechtbank de conclusie trekken dat het overeenstemmen van de (foutieve) veronderstelling meer op toeval heeft berust en dat beiden reeds de foutieve veronderstelling hadden alvorens met elkaar in gesprek te gaan en tot overeenstemming te komen. Nu de veronderstelling van Aardema noch die van Bruin zijn te herleiden tot enig gedrag van (één van) beiden in de fase van de totstandkoming van de overeenkomst is er tussen partijen geen wilsovereenstemming bereikt over een doorbetaling van salaris na de beëindiging van de dienstbetrekking die niet is gemaximeerd.

De rechtbank komt tot de conclusie dat ook het tweede deel van de tweede grief niet kan slagen.

11

Gelet op het vorenoverwogene had de kantonrechter nu al kunnen ophouden met de beoordeling van het bewijs. De rechtbank behoeft en zal daarom de grieven die gericht zijn op andere overwegingen van de kantonrechter in diens eindvonnis niet meer behandelen omdat vast is komen te staan dat Bruin er niet in is geslaagd de door hem gestelde inhoud van de overeenkomst te bewijzen.

12

De rechtbank zal onder wijziging van de gronden de vonnissen van 13 februari 1997 en 11 december 1997 bekrachtigen en Bruin veroordelen in de kosten van deze procedure.

(enz.)

Cassatiemiddel:

Schending van het recht, in het bijzonder de rechtsregels betreffende de uitleg van overeenkomsten, dan wel verzuim van vormen waarvan het niet in acht nemen grond voor vernietiging vormt;

doordat de Rechtbank heeft overwogen als in rov. 10 (jo. rov. 9 en 11) van het vonnis waarvan beroep is verwoord en (mede) op grond daarvan heeft beslist als in het dictum daarvan staat aangegeven;

ten onrechte en in strijd met het recht in verband met het navolgende.

Tussen (een vertegenwoordiger van) NVC en Bruin is een overeenkomst tot beëindiging van het dienstverband gesloten, waarbij een bij NVC geldende sociaal plan van toepassing werd verklaard. Dat plan kent een zeker maximum, (kort gezegd) in de vorm van een maximering van de uit hoofde van dat plan verschuldigde aanvulling tot het zogeheten maximum dagloon. Bij het aangaan van de overeenkomst veronderstelden NVC én Bruin dat dat plan een dergelijk maximum niet kent. Inzet van dit geding is, voor zover in cassatie van belang, of NVC zich jegens Bruin desalniettemin op dat maximum kan beroepen.

De Rechtbank beantwoordt die vraag, in het voordeel van NVC, bevestigend op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen. Immers, ook indien, zoals de Rechtbank aanneemt, ‘het overeenstemmen van de (foutieve) veronderstelling meer op toeval heeft berust en dat beiden reeds de foutieve veronderstelling hadden alvorens in gesprek te gaan en tot overeenstemming te komen’, dan nog geldt dat, áls de bedoelingen van partijen met elkaar in overeenstemming waren, het tot stand komen van een overeenkomst, in overeenstemming met hun beide bedoeling, niet, en in elk geval niet steeds en zonder meer, wordt verhinderd door het feit dat partijen zich, op de wijze als hier is gebeurd, verkeerd hebben uitgedrukt; vgl. Asser-Hartkamp 4-II) 10de druk), no. 121. In elk geval is het feit dat beide partijen zich zo hebben vergist als in dit geval door de Rechtbank is aangenomen, als zodanig onvoldoende om te concluderen, kort gezegd, dat aan de gehanteerde foutieve uitdrukking voorrang toekomt boven de (afwijkende) gemeenschappelijke bedoeling. Zo dat al niet in het algemeen geldt, dan geldt het in ieder geval bij een overeenkomst als de onderhavige, strekkende tot beëindiging van een arbeidsovereenkomst onder toekenning van een financiële regeling, die bij die uitleg niet conform de bedoeling, maar conform de letter voor de werknemer (aanzienlijk) onvoordeliger uitkomt.

De Rechtbank heeft aldus miskend dat beslissend, althans voor de uitleg rechtens relevant is dat de bedoelingen van NVC en Bruin, op het punt van het niet gelden van een maximum, overeenstemden, en in elk geval, aan die gemeenschappelijke bedoeling niet kan worden voorbijgegaan op de wijze en met een motivering als in casu gebezigd.

Hoge Raad:

1 Het geding in feitelijke instanties

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Eiser tot cassatie — verder te noemen: Bruin — heeft bij exploit van 30 januari 1996 — verweersters in cassatie verder te noemen: NVC — gedagvaard voor de Kantonrechter te Almelo en, na wijziging van eis, gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, NVC te veroordelen tot betaling van ƒ 1 523 000, dan wel voor het geval in rechte komt vast te staan dat rekening dient te worden gehouden met de door Bruin te ontvangen uitkeringen ingevolge het sociale verzekeringsstelsel tot betaling van ƒ 1 068 000, alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 januari 1996 tot aan de dag van algehele voldoening. Voorts heeft Bruin gevorderd NVC te veroordelen tot betaling van ƒ 49 850 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten.

NVC hebben de vordering bestreden.

Na tussenvonnissen van 11 april 1996 en 26 september 1996 heeft de Kantonrechter bij tussenvonnis van 13 februari 1997 Bruin tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de Kantonrechter bij vonnis van 11 december 1997 het gevorderde afgewezen.

Tegen de vonnissen van 26 september 1996, 13 februari 1997 en 11 december 1997 heeft Bruin hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Almelo.

Bij vonnis van 18 november 1998 heeft de Rechtbank het hoger beroep tegen het vonnis van 26 september 1996 niet-ontvankelijk verklaard en de vonnissen van 13 februari 1997 en van 11 december 1997 bekrachtigd.

(…).

2 Het geding in cassatie

(…)

De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.

3 Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp onder 1.

3.2

Bruin heeft gevorderd hetgeen hiervóór onder 1 is aangegeven. Hij heeft aan die vordering — kort samengevat — ten grondslag gelegd dat noch Aardema (namens NVC) noch hijzelf bekend was met de maximum dagloonregeling in het saneringsplan en dat partijen derhalve een beëindigingregeling op basis van 80% van het laatstverdiende loon waren overeengekomen.

De Kantonrechter heeft in zijn eindvonnis voor zover thans van belang geoordeeld dat Bruin er niet in is geslaagd te bewijzen dat is overeengekomen dat hij bij beëindiging van de dienstbetrekking recht had op doorbetaling van 80% van zijn oude salaris en heeft de vordering afgewezen.

3.3

De Rechtbank heeft dit vonnis bekrachtigd. Zij heeft daartoe, kort weergegeven en voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen. Uit de verklaringen van de getuigen Bruin en Aardema kan niet worden opgemaakt dat zij met hun verklaringen of gedragingen tijdens hun besprekingen die hebben geleid tot de overeenkomst, voor elkaar of de één voor de ander, de oorzaak zijn geweest van hun foutieve veronderstellingen. Er zijn geen concrete aanwijzingen in de verklaringen van de getuigen te vinden die erop wijzen dat Bruin bij zijn veronderstelling is afgegaan op een verklaring of gedraging van Aardema en andersom is dat evenmin het geval. De Rechtbank heeft hieraan de conclusie verbonden dat het overeenstemmen van de foutieve veronderstelling op toeval heeft berust en dat beiden reeds de foutieve veronderstelling hadden, voordat zij met elkaar in gesprek zijn gegaan en tot overeenstemming zijn gekomen. Nu noch de veronderstelling van Aardema noch die van Bruin is te herleiden tot enig gedrag van (één van) beiden tijdens de totstandkoming van de overeenkomst, is er tussen partijen geen wilsovereenstemming bereikt over doorbetaling van salaris na beëindiging van de dienstbetrekking die niet is gemaximeerd, aldus de Rechtbank. Op grond van dit een en ander heeft de Rechtbank geoordeeld dat ‘vast is komen te staan dat Bruin er niet in is geslaagd de door hem gestelde inhoud van de overeenkomst te bewijzen’.

3.4

Het middel, dat zich richt tegen dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, treft doel. Bij de verwerping van de stelling van Bruin dat hij en Aardema (namens NVC) zijn overeengekomen dat het sociaal plan van toepassing zou zijn met de inhoud waarvan zij beiden uitgingen, te weten zonder het in dat plan voorkomende maximum, heeft de Rechtbank miskend dat, indien de bedoelingen van partijen met elkaar in overeenstemming zijn, de totstandkoming van een overeenkomst als door hen bedoeld niet wordt verhinderd doordat zij beiden bij het aan elkaar kenbaar maken van hun wil dezelfde onjuiste formulering hebben gebruikt, en dat met name niet is vereist dat het aan de ene of de andere partij of aan beiden te wijten is geweest dat een onjuiste veronderstelling heeft bestaan met betrekking tot de gebruikte formulering.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Almelo van 18 november 1998;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt NVC in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Bruin begroot op ƒ 9613,38 aan verschotten en ƒ 3500 voor salaris.

Conclusie

A‑G mr. Hartkamp

Feiten en procesverloop

1

Eiser tot cassatie, verder te noemen Bruin, geboren 4 augustus 1939, is op 15 augustus 1988 in dienst getreden van NVC-holdings. Nadien is hij binnen het Coveco-concern bij enige dochtermaatschappijen werkzaam geweest, laatstelijk bij verweerster sub 1 of 2 (dat is voor de in cassatie aan de orde gestelde vraag niet van belang), verder te noemen NVC. Bij brief van 29 juni 1995 is Bruin door L. Aardema, algemeen directeur van Coveco Beheer NV, op non-actief gesteld. Tussen partijen en hun raadslieden heeft nadien overleg plaatsgevonden. Bij brief van 6 juli 1995 heeft Aardema namens Coveco Beheer aan Bruin het volgende bericht:

(…)

c

Wij bespraken de mogelijkheid van het op u nu reeds kunnen toepassen van het sectorale sociale plan, waar u mee instemde. (..)

Ten slotte merken wij nogmaals op dat wij afspraken c.q. een overeenkomst hebben gemaakt met u op 29 juni, die wij per separaat schrijven zouden bevestigen, hetgeen bij deze brief is gebeurd. Wij houden u aan het overeengekomene en verzoeken u bijgaande kopie te ondertekenen en aan ons te retourneren.

Het ‘sectorale sociale plan’ waarvan sprake is in de brief is het Sociaal Begeleidingsplan Centrale Organisatie voor de Vleessector van 27 april 1995. Hoofdstuk II, Definities, onder 2.8 luidt:

Bruto salaris

Het vast overeengekomen bruto maand‑ c.q. periodieke salaris, vermeerderd met het percentage vakantietoeslag (8%) en eindejaarsuitkering (2%). Het bruto salaris zal voor de toepassing van dit sociaal begeleidingsplan maximaal gelijk zijn aan het dagloon in de zin van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering. (…).

Hoofdstuk VI, Regeling bij beëindiging van het dienstverband door werkgever voor medewerkers van 55 jaar en ouder c.q. 57½ jaar en ouder, luidt:

6.1

Medewerkers, die op de datum van beëindiging van het dienstverband de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt kunnen in principe deelnemen aan de in dit hoofdstuk beschreven seniorenregeling.

(…)

6.10

Voor de medewerker van 55 jaar en ouder, doch jonger dan 57½ jaar, kan de in 6.5 genoemde toekomstige aanvulling worden omgezet in een geïndexeerde lijfrentepolis. Conform tabel 6.5 wordt bij het vaststellen van deze lijfrentepolis uitgegaan van een aanvulling tot 80% van het oude bruto salaris met een indexering van 3% op jaarbasis.

3

Stellende dat noch hij noch Aardema met de maximum dagloonregeling in het Saneringsplan bekend waren en dat partijen dus een beëindigingregeling op basis van 80% van het laatstverdiende loon waren overeengekomen, heeft Bruin gevorderd NVC te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 1 523 000 in hoofdsom, zijnde de koopsom van een lijfrente op die basis.

De kantonrechter te Almelo heeft die vordering bij eindvonnis van 11 december 1997 afgewezen. Hij achtte bewezen dat tussen partijen op 29 juni 1995 overeenstemming bestond over het van toepassing zijn van het Sociaal Plan terwijl niet is komen vast te staan dat is afgesproken dat Bruin tachtig procent zou ontvangen van zijn laatstgenoten salaris.

4

Op het door Bruin ingestelde hoger beroep heeft de rechtbank te Almelo bij vonnis van 18 november 1998 het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. De rechtbank heeft dit vonnis bekrachtigd in haar uitspraak van 18 november 1998. Zij overwoog daartoe dat Bruin had gesteld dat hij en Aardema in het geheel niet de toepassing van het sociaal plan zoals dat achteraf bleek te luiden waren overeengekomen, doch de toepassing van het sociaal plan zoals zij de inhoud daarvan beiden gelijkelijk veronderstelden, dus zonder het maximum dat in dat plan te lezen is (r.o. 9 in fine). Vervolgens oordeelde de rechtbank (r.o. 10) — onder verwijzing naar de Haviltex-formule en naar HR 17 dec. 1976, NJ 1977, 241 m.nt. GJS (Bunde/Erckens) — dat uit de verklaringen van de getuigen Bruin en Aardema* [1]  niet valt op te maken dat zij met hun verklaringen of gedragingen tijdens hun besprekingen die hebben geleid tot de overeenkomst, voor elkaar of de één voor de ander de oorzaak zijn geweest van hun foutieve veronderstellingen. Er zijn, aldus de rechtbank, geen concrete aanwijzingen uit de verklaringen van de getuigen Bruin en Aardema te halen die erop wijzen dat Bruin bij zijn veronderstelling is afgegaan op een verklaring van Aardema en andersom is dat ook niet het geval. Bruin heeft geen grief gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat tussen partijen niet expliciet is afgesproken dat Bruin tachtig procent van het salaris zou ontvangen. Uit een en ander trekt de rechtbank de conclusie dat het overeenstemmen van de (foutieve) veronderstelling meer op toeval heeft berust dan dat beiden reeds de foutieve veronderstelling hadden alvorens met elkaar in gesprek te gaan en tot overeenstemming te komen. Ten slotte overweegt de rechtbank dat nu de veronderstelling van Aardema noch die van Bruin zijn te herleiden tot enig gedrag van (één van) beiden in de fase van de totstandkoming van de overeenkomst, er tussen partijen geen wilsovereenstemming is bereikt over een doorbetaling van salaris na de beëindiging van de dienstbetrekking die niet is gemaximeerd.

5

Tegen dit oordeel is Bruin — tijdig — in cassatie gekomen onder aanvoering van één klacht. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna Bruin heeft gerepliceerd.

Bespreking van het cassatiemiddel

6

De klacht luidt dat de gronden die de rechtbank aanvoert, haar oordeel niet kunnen dragen. Immers, aldus het middel, ook indien sprake is van op toeval berustende foutieve veronderstellingen, dan nog geldt dat, als de bedoelingen van partijen overeenstemmen, het totstandkomen van een overeenkomst in overeenstemming met hun beider bedoeling niet, althans niet zonder meer, wordt verhinderd door het feit dat partijen zich verkeerd hebben uitgedrukt. De klacht wordt naar mijn mening terecht voorgesteld. Obligatoire overeenkomsten komen tot stand door overeenstemmende en onderling afhankelijke wilsverklaringen van twee of meer partijen, gericht op het scheppen van verbintenissen. Wilsovereenstemming alleen is niet voldoende; partijen moeten hun wil aan elkaar hebben kenbaar gemaakt met het doel een door beiden beoogd rechtsgevolg in het leven te roepen. Zie Asser-Hartkamp, 4-II (1997), nr. 97. De onderhavige zaak kenmerkt zich hierdoor dat Bruin heeft aangevoerd dat hij en Aardema (namens NVC), beiden de bedoeling hebben gehad dat de arbeidsovereenkomst werd beëindigd met doorbetaling door NVC aan Bruin van 80% van zijn laatstgenoten salaris; en dat partijen met hun verwijzing naar de Saneringsregeling de bedoeling hebben gehad die afspraak te verwoorden, doch dat achteraf is gebleken dat de formulering onjuist was gekozen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen kan dat betoog niet worden weerlegd door het feit dat het — kort gezegd — noch aan de een noch aan de ander te wijten is dat sprake was van een foutieve veronderstelling ten aanzien van de gebruikte woorden.

Terzijde merk ik op het door de rechtbank geciteerde arrest in casu niet van toepassing is, omdat het hier niet gaat om het geval dat partijen een voor misverstand vatbare uitdrukking hebben gebezigd, die zij elk in verschillende zin hebben opgevat. Maar ook voor dat geval zou de overweging van de rechtbank m.i. niet juist zijn geweest. Indien bijv. de ene partij de uitdrukking heeft opgevat in een meer voor de hand liggende betekenis dan de andere, kan (afhankelijk van de verdere omstandigheden van het geval) de overeenkomst zeer wel op basis van die betekenis tot stand komen, hoewel van enig toedoen van, of verwijt te maken aan, partijen geen sprake is.

Hoe dit zij, in casu gaat het om een geval van het volgende in de literatuur besproken type: A huurt van B de ‘eerste étage’ van een huis; indien zij beiden de parterre bedoelen, dan komt een geldige huurovereenkomst met betrekking tot de parterre tot stand, niet met betrekking tot de daarboven gelegen eerste verdieping. Zie de conclusie voor HR 11 nov. 1988, NJ 1990, 440, en voorts o.m. Parl. Gesch. Boek 3, p. 164 en Boek 6, p. 876; Asser-Hartkamp II (1997), nr. 121; Contractenrecht II, nr. II-112 (Blei Weissmann); Valk, in Bloembergen e.a., Rechtshandeling en overeenkomst (1998), nr. 33.

Aan het voorgaande doet niet af dat, zoals de rechtbank nog opmerkt, Bruin geen grief heeft gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat tussen partijen niet expliciet is afgesproken dat Bruin tachtig procent van het salaris zou ontvangen. Evenmin is vereist, zoals in de schriftelijke toelichting zijdens verweersters wordt gesteld, ‘enigerlei verklaring of gedraging waarmee de één aan de ander zijn — en tevens hun beweerde gemeenschappelijk — (onjuiste) opvatting omtrent de inhoud van het sociaal plan zou hebben gecommuniceerd’.

Het oordeel van de rechtbank geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De zaak zal moeten worden verwezen voor verder feitelijk onderzoek.

Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.