HR 09-01-2004, NJ 2004, 141 H./R. en H. (misbruik van omstandigheden)

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  2004 , 141

HOGE RAAD

9 januari 2004, nr. C02/246HR

(Mrs. P. Neleman, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, P.C. Kop, F.B. Bakels; P-G Hartkamp)

RvdW 2004, 15

JOL 2004, 9
JOL 2004, 9

Regeling

BW art. 3:44 lid 4

Essentie

Misbruik van omstandigheden; vertrouwensrelatie; nadelige transactie. Motiveringseisen.

In een geval als het onderhavige waarin het gaat om een verkoop door een — zowel geestelijk als lichamelijk achteruitgaande — 82-jarige voor wie de verkoop zeer nadelig was terwijl het initiatief voor die verkoop uitging van de koper met wie hij een vertrouwensrelatie had, ligt het oordeel dat bij de koop sprake is geweest van misbruik van omstandigheden zozeer voor de hand dat het andersluidende oordeel van het hof aan hoge motiveringseisen dient te voldoen om begrijpelijk te zijn. Aan deze eisen voldoet het onderhavige arrest reeds niet omdat het hof niet alle omstandigheden in onderlinge samenhang heeft bezien zoals het had behoren te doen, maar deze telkens op zichzelf heeft beoordeeld.

Misbruik van omstandigheden; vertrouwensrelatie; nadelige transactie. Motiveringseisen.

Samenvatting

Een 82-jarige man heeft aan thans verweerders in cassatie een loods verkocht voor een prijs die ver onder de werkelijke waarde lag. De erfgename van de verkoper vordert thans o.m. vernietiging van de overeenkomst wegens misbruik van omstandigheden. Het hof wees de vordering af.

Het onderhavige geval wordt hierdoor getypeerd dat de verkoper ten tijde van de verkoop 82 jaar oud was en zowel lichamelijk als geestelijk achteruit ging (regelmatig een verwarde indruk maakte), dat tussen verkoper en thans verweerders in cassatie een vertrouwensrelatie bestond, dat het initiatief tot verkoop van laatstgenoemden is uitgegaan en dat eveneens op hun voorstel de loods (met ondergrond) niet getaxeerd is als bouwgrond, maar als een in gebruik zijnde schuur, alsmede dat die verkoop voor verkoper zeer nadelig was. In een zodanig geval ligt het oordeel dat de rol die thans verweerders in cassatie hebben gespeeld bij de totstandkoming van de koopovereenkomst, als misbruik van omstandigheden moet worden aangemerkt zozeer voor de hand dat het andersluidende oordeel van het hof aan hoge motiveringseisen dient te voldoen om begrijpelijk te zijn. Aan deze eisen voldoet het onderhavige arrest niet, reeds omdat het hof niet alle genoemde omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang heeft bezien, zoals het had behoren te doen, maar deze telkens op zichzelf heeft beoordeeld, zonder verband te leggen met de overige ter zake dienende omstandigheden van het geval.

Partijen

H., in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van K., te H., eiser tot cassatie, adv. voorheen mr. J.B.M.M. Wuisman, thans mr. M.V. Polak,

tegen

R.,

H.,

beiden te O. gemeente V., verweerders in cassatie, adv. mr. L.Ph.J. baron Van Utenhove.

Tekst

Hof:

4 De beoordeling

4.1

Het hof stelt vast dat in de kop van het vonnis van de rechtbank K. als procespartij staat vermeld.

Uit het door de rechtbank vastgestelde feit onder 2.7 in het vonnis van 11 januari 2001 blijkt echter dat K. onder bewind stond tijdens de procedure in eerste aanleg. Dit bewind brengt met zich dat K. in deze zaak niet de formele procespartij is, maar haar bewindvoerder, H.

Gezien genoemd feit onder 2.7. begrijpt het hof dat H. q.q. in eerste aanleg de formele procespartij was. Nu in hoger beroep het bewind nog steeds van kracht begrijpt het hof dat H. q.q. in hoger beroep ook de formele procespartij is.

4.2

Tegen de door de rechtbank in r.o. 2 van het vonnis van 11 januari 2001 vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht zodat het hof van de juistheid van die feiten uitgaat, met dien verstande dat in punt vier ten onrechte is vast gesteld dat K. overleden is in 1998. Dit moet zijn in 1999.

Kortheidshalve verwijst het hof naar deze vastgestelde feiten.

Daarnaast stelt het hof de volgende feiten vast:

Mw. K. is in ieder geval sinds medio 1997 onder behandeling van een arts voor depressies. In een behandelplan en decursus dat ten behoeve van haar is opgesteld, staat onder het kopje ’13–11–1997/decursus/E. van Bussel’ onder meer de volgende zin: ‘Wel is dhr. Kessels bekend bij dkt. Pop, neuroloog in Venlo. Door collega Pop werd de diagnose morbus Alzheimer vastgesteld’. (prod. 6 bij concl. van eis)

Bij brief van 8 november 1999 schreef notarisklerk Driessen aan de bewindvoerder:

U stelt dat de verkoper, de heer A. K. ten tijde van het ondertekenen van de diverse stukken niet meer in het bezit was van voldoende geestelijke vermogens. Bij het ondertekenen van de volmacht ten huize van de verkoper heb ik dit geenszins kunnen bespeuren. Ook notaris De Laat, die deze akte van levering aan huis heeft gepasseerd, heeft niet geconstateerd, dat verkoper ten tijde van het passeren der akte niet beschikte over voldoende geestelijke vermogens. Indien notaris De Laat enigszins getwijfeld zou hebben omtrent de geestelijke toestand van verkoper, dan zou notaris De Laat deze akte zeker niet hebben gepasseerd.

(prod. 8 concl. van antwoord)

  1. K. woonde tot 15 juni 1999 in zijn woning. Op die datum werd hij opgenomen in het verpleeghuis. Hij werd daar op somatische afdelingen verpleegd. (prod. 6 concl. van antwoord)

4.3

Het gaat in dit hoger beroep om het volgende:

a

Op 7 augustus 1998 sloten A. K., de broer van mw. K., en R. een koopovereenkomst met betrekking tot een loods met ondergrond en erf te Horst voor de prijs van ƒ 20 000. Dit perceel is afgesplitst van het perceel waarop het huis staat waarin A. K. en mw. K. toen woonden.

b

Op 10 augustus 1998 is de transportakte ter zake de genoemde loods met ondergrond en erf door notaris De Laat verleden.

c

Op 7 oktober 1999 is A. K. overleden. Zijn zus, mw. K., is de enige erfgenaam. Tot de nalatenschap behoort de woning.

d

Op 12 januari 2000 is de verkochte loods met ondergrond en erf getaxeerd op ƒ 175 000 vrije verkoopwaarde.

e

In eerste aanleg vorderde H. q.q. primair de vernietiging van de koopovereenkomst van 7 augustus 1998.

f

De rechtbank heeft de vordering (sub 1a dagvaarding) toegewezen, kort gezegd, omdat sprake is van misbruik van omstandigheden. Tegen dit oordeel richten zich de grieven. Aan de beoordeling van de subsidiaire vorderingen onder 1b en 1c in de dagvaarding is de rechtbank niet toegekomen.

4.4

De grieven richten zich alle tegen onderdelen van de overwegingen van de rechtbank die geleid hebben tot de conclusie dat sprake is van misbruik van omstandigheden. Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.

4.5

  1. q.q. betoogt dat de in r.o. 4.3 onder a genoemde overeenkomst tot stand gekomen is onder misbruik van omstandigheden.

4.6

Op grond van art. 3:44 lid 4 BW is van misbruik van omstandigheden in deze zaak sprake wanneer

1

  1. wist of had moeten begrijpen dat A. K. door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen werd tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevorderde,

2

ofschoon hetgeen R. wist of moest begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.

4.7

Met betrekking tot het eerste onderdeel van art. 3:44 lid 4 BW stelt H. q.q. dat A. K. gemakkelijk te beïnvloeden was door R., omdat tussen hen een vertrouwensband bestond en omdat de gezondheidstoestand van A. K. steeds meer verslechterde als gevolg van zijn dementie. Ter onderbouwing van de gestelde dementie en verslechterde gezondheidstoestand verwijst hij naar verslagen van de Thuiszorg en de dagopvang Boncura, waaruit blijkt dat hun medewerkers bij verschillende bezoeken opgemerkt hebben dat de heer K. een verwarde indruk maakte. Ook verwijst hij naar het behandelplan en decursus zoals hierboven in r.o. 4.1 is weergegeven.

4.8

  1. betwist niet dat er tussen hem en A. K. een vertrouwensband bestond, en duidt deze aan met ‘zeer nauwe positieve band’.

Wel betwist hij dat A. K. dement was. Sterker, hij stelt dat A. K. in het algemeen helder was en zeer goed wist wat hij wilde of niet wilde. Ten slotte stelt R. dat A. K. een eigenzinnige sterke persoonlijkheid had.

Ter onderbouwing van deze stellingen verwijst hij onder meer naar de brief van notarisklerk Driessen aan H. q.q. van 8 november 1999, die hierboven in r.o. 4.1 gedeeltelijk is weergegeven.

Vervolgens betoogt hij dat de door de rechtbank genoemde verslagen van de Thuiszorg en de dagbehandeling Boncura de conclusie niet kunnen dragen dat bij A. K. sprake was van een geestelijke achteruitgang, dan wel een niet optimaal geestelijk functioneren.

Hij stelt daartoe dat de Thuiszorgmedewerk(st)er in de periode van 8 januari 1998 tot 16 augustus 1998 slechts drie gevallen van verwardheid hebben genoteerd, te weten op 6 maart, op 2 juni en op 20 juni. Daarna wordt pas weer in het verslag van 4 januari 1999 van verwarring gesproken, waar het verslag vermeldt dat K. vertelt dat S. (A. K., hof) verward is.

De verslagen van de dagbehandeling bevatten volgens R. geen uiting die op geestelijke achteruitgang wijst.

Ten slotte stelt hij dat de zin in het behandelplan en decursus van mw. K. zoals weergegeven in r.o. 4.1. niet met zich brengt dat de neuroloog Pop het vermoeden daadwerkelijk heeft uitgesproken of dat sprake is van een definitieve diagnose, zodat deze zin niets bewijst ten aanzien van de geestelijke achteruitgang van A. K.

4.9

Naar het oordeel van het hof heeft H. q.q. voldoende gesteld om aan het eerste vereiste van art. 44 lid 4 BW te voldoen. R. heeft deze stellingen gemotiveerd betwist.

Op H. q.q. rust op grond van art. 177 Rv (oud) de last zijn stellingen te bewijzen.

In tegenstelling tot de rechtbank acht het hof de overgelegde kernpunten uit de verslagen van de Thuiszorg, van de dagbehandeling Boncura en de zin uit het behandelplan en decursus van mw. K. in combinatie met de vertrouwensrelatie onvoldoende om te concluderen dat genoegzaam vast staat dat sprake is van een ‘bijzondere omstandigheid’ in de zin van art. 3:44 lid 4 BW.

Het hof merkt in dit verband expliciet op dat in de procedure alleen de kernpunten uit de verslagen zijn overgelegd (prod. 6 bij concl. van eis) en niet de verslagen zelf, alhoewel het vonnis van de rechtbank de indruk wekt dat deze verslagen wel intergraal ter kennis gebracht zijn van haar (r.o. 5.2.1. tweede alinea van het vonnis van 11 januari 2001).

Weliswaar kunnen in de overgelegde verslagen tekenen van de ziekte van Alzheimer gelezen worden, zoals bijvoorbeeld decorumverlies, maar het hof kan uit deze tekenen niet afleiden of A. K. deze ziekte ook daadwerkelijk had, en zo ja, in hoeverre hij daardoor door personen die met hem een vertrouwensband hadden, bewogen kon worden tot verkoop van het genoemde perceel tegen een prijs ver beneden de marktwaarde, zonder meer dat A. K. dit ook daadwerkelijk wilde. Van algemene bekendheid is immers dat de ziekte van Alzheimer in allerlei stadia voorkomt en afhankelijk van het stadium waarin de ziekte zich bevindt al dan niet invloed heeft op het vermogen van een persoon zijn wil vrij te bepalen. In dit verband merkt het hof op dat A. K. tot 15 juni 1999 in zijn eigen woning woonde, met een zeker toezicht van de thuiszorg die met name voor zijn zus, mw. K., gezien haar depressiviteit, was ingeschakeld.

De in r.o. 4.2 geciteerde zin uit het behandelplan en decursus acht het hof onvoldoende om te concluderen dat sprake was van Alzheimer bij A. K. Allereerst omdat het plan ziet op mw. K. en niet op A. K. en vervolgens, omdat het een mededeling van een derde is die gemaakt werd in het kader van de bespreking van de thuissituatie van mw. K. en die niet bevestigd wordt door een verklaring van neuroloog Pop. Verder wordt de reden van wetenschap van de inhoud van de zin niet vermeld, en ook niet hoe de diagnose tot stand is gekomen. Het betoog van H. q.q. dat de inhoud van de zin uit het behandelplan en decursus toch voor waar moet worden gehouden omdat het plan toch is opgesteld door een deskundige, doet niet af aan deze overwegingen.

Het gaat het hof te ver om uit het feit dat de verkoop van het perceel tegen een prijs ver beneden de marktprijs voor bouwgrond is geschied, af te leiden dat A. K. een zodanige geestestoestand bezat op moment van sluiten van de overeenkomst, dat in combinatie met de vaststaande vertrouwensband sprake is van een ‘bijzondere omstandigheid’ in de zin van art. 3:44 lid 4 BW. Het is immers mogelijk dat A. K. deze voor R. zeer voordelige transactie willens en wetens aanging omdat zij een vertrouwensband hadden.

Dit laatste oordeel klemt eens te meer gelet op zowel de brief van notarisklerk Driessen, zoals weergegeven in r.o. 4.1. als op de door H. q.q. erkende stelling van R. dat A. K. een sterke persoonlijkheid had (mem. van antwoord, blz. 8). H. q.q. spreekt ook elders in de processtukken van een dominante persoon (nota van inlichtingen, blz. 2).

Heldens q.q. zal derhalve het bewijs van zijn stellingen moeten bijbrengen. Het hof zal hem echter niet tot bewijs toelaten, omdat hij geen concreet en gespecificeerd bewijsaanbod gedaan heeft.

4.10

Uit r.o. 4.9 volgt dat de stellingen van H. q.q. met betrekking tot de ‘bijzondere omstandigheid’ van art. 3:44 lid 4 BW niet zijn komen vast te staan. Daaruit volgt dat het hof de vordering op grond van misbruik van omstandigheden zal afwijzen. De grieven treffen in zoverre doel. Het vonnis van de rechtbank zal vernietigd worden.

4.11

Nu het hof de primaire vordering van H. q.q. zal afwijzen, komt het hof op grond van de devolutieve werking van het appel toe aan de subsidiaire en meer subsidiaire vordering.

4.12

Onder 1b en 1c in de dagvaarding vordert H. q.q. een verklaring voor recht dat R. aansprakelijk is voor alle ten gevolge van de genoemde koopovereenkomst geleden schade, en R. te veroordelen tot betalen van die schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

4.13

Aan deze vorderingen worden dezelfde stellingen ten grondslag gelegd als aan de primaire vordering.

Deze stellingen kunnen evenmin een grondslag bieden aan de overige vorderingen van H. q.q. Andere feiten en omstandigheden heeft H. q.q. daaraan niet ten grondslag gelegd. Daarom wijst het hof deze vorderingen af.

4.14

Bij memorie van grieven heeft R. geconcludeerd tot de veroordeling van H. q.q. tot vergoeding van de nader bij staat op te maken schade, door appellanten ondervonden in verband met de ten uitvoerlegging van het vonnis in eerste instantie, ondanks de wetenschap van hoger beroep.

Het hof begrijpt dat R. hiermee een tegenvordering in wil stellen. Dit kan alleen door middel van een reconventionele vordering. Nu hij dit in eerste aanleg heeft nagelaten, is daarvoor in hoger beroep geen plaats. Het hof zal R. daarom in zijn vordering niet ontvankelijk verklaren.

4.15

  1. q.q. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep worden veroordeeld.

(enz.)

Cassatiemiddel:

Het Hof heeft in het bestreden arrest het recht geschonden en/of op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen verzuimd en wel om de volgende, voor zoveel nodig in onderling verband te beschouwen redenen.

Inleiding

Op 7 augustus 1998 verkocht A. K., geboren op 22 maart 1916 en derhalve toen ruim 82 jaar oud, aan verweerders in cassatie een loods met ondergrond en erf voor de prijs van NLG 20 000. De loods, ondergrond en erf maakten op dat moment nog onderdeel uit van het perceel waarop zich ook de woning bevond waarin A. K. samen met zijn zus K. woonde. Op 10 augustus 1998 is in het kader van de overdracht van de eigendom van het verkochte de transportakte door de notaris verleden. A. K. is op 7 oktober 1999 overleden. Zijn zus is de enige erfgenaam. Zij is bij beschikking d.d. 23 december 1999 onder bewind gesteld met benoeming van eiser tot cassatie tot bewindvoerder. Bij een op 12 januari 2000 uitgevoerde taxatie is de vrije verkoopwaarde van de door A. K. aan verweerders in cassatie verkochte loods, ondergrond en erf getaxeerd op ƒ 175 000. Bovendien is de splitsing van het perceel zodanig uitgevoerd, dat de waarde van het woonhuis met ondergrond en resterend erf is verminderd. De transactie van 7 en 10 augustus 1998 heeft derhalve aanzienlijk (financieel) nadeel opgeleverd (vonnis van de Rechtbank, rov. 5.2.3). Eiser tot cassatie heeft vervolgens in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in rechte primair vernietiging gevorderd van voornoemde koopovereenkomst op grond van misbruik van omstandigheden als bedoeld in art. 3:44 lid 4 BW., subsidiair schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van verweerders in cassatie. De Rechtbank te Roermond, van oordeel zijnde dat er sprake is geweest van misbruik van omstandigheden door verweerders in cassatie in de zin van art. 3.44 lid 4 BW, heeft de primaire vordering toegewezen. In hoger beroep heeft het Hof te Den Bosch evenwel dit vonnis van de Rechtbank vernietigd en zowel de primaire als subsidiaire vordering afgewezen.

Klachten

1

In het kader van de beoordeling van de vraag of A. K. ten tijde van het sluiten van de aangevochten koopovereenkomst een zodanige geestestoestand bezat dat er in combinatie met de vaststaande vertrouwensband gesproken is geweest van een bijzondere omstandigheid in de zin van art. 3:44 lid 4 BW, gaat het Hof blijkens rov. 4.9, derde en vierde alinea, er van uit, dat ten processe alleen een lijst met kernpunten uit de rapporten van Thuiszorg, het Groene Kruis en Boncura in het geding zijn gebracht (conclusie van eis, prod. 6) en de rapporten zelf niet. Hieruit valt af te leiden dat het Hof zijn oordeel ook alleen op grond van de lijst met kernpunten heeft gevormd, ook al spreekt het Hof in de eerste zin van de vijfde alinea van rov. 4.9 van ‘de overgelegde verslagen’. ’s Hofs uitgangspunt dat alleen een lijst met kernpunten uit genoemde verslagen in het geding is gebracht en niet de verslagen zelf, is onbegrijpelijk. In het procesdossier bevindt zich een brief van 1 december 2000 aan de griffier van de Rechtbank te Roermond, waarmee de verslagen in zijn geheel zijn toegezonden. Van die brief wordt ook in het vonnis d.d. 11 januari 2001, onder 1, en in de memorie van antwoord, blz. 2 bovenaan, gewag gemaakt, terwijl op blz. 2 van het proces-verbaal van de descente en comparitie op 5 december 2000 verwezen wordt naar ‘de in het geding gebrachte verslagen Thuiszorg, het Groene Kruis en de dagopvang van Boncura’. Door in zijn oordeel niet mede de verslagen zelf te betrekken heeft het Hof zijn oordeel op een te beperkte grondslag gevormd.

2

In de vijfde alinea van rov. 4.9 overweegt het Hof onder meer:

Weliswaar kunnen in de overgelegde verslagen tekenen van de ziekte van Alzheimer gelezen worden, zoals bijvoorbeeld decorumverlies, maar het Hof kan uit deze tekenen niet afleiden of A. K. deze ziekte ook daadwerkelijk had, en zo ja, in hoeverre hij daardoor door personen die met hem een vertrouwensband hadden, bewogen kon worden tot verkoop van genoemd perceel tegen een prijs ver beneden de marktwaarde, zonder dat A. K. dit ook daadwerkelijk wilde.

Met name uit dit citaat blijkt dat volgens het Hof het beroep van eiser tot cassatie op misbruik van omstandigheden slechts kan slagen, wanneer vaststaat dat ten tijde van het sluiten van de bestreden overeenkomst de geestelijke toestand van A. K. zodanig was dat hij toen niet zijn wil ter zake van de bestreden verkoop niet vrij heeft kunnen bepalen (en verweerders in cassatie dat hebben geweten althans hebben moeten begrijpen). Daarmee stelt het Hof een te strenge eis voor het welslagen van het beroep op misbruik van omstandigheden. Tot misbruik van omstandigheden kan — in samenhang met de andere omstandigheden van het geval; zie hierna onderdelen 4 en 6 — ook worden geconcludeerd, wanneer zich bij A. K. verschijnselen van een dementie (geestelijke aftakeling) hebben voorgedaan, waarvan niet uit te sluiten is dat zij (de dementie) een nadelige invloed heeft gehad op het vermogen van A. K. om besluiten als waarom het in casu gaat weloverwogen te vormen en te nemen en verweerders in cassatie dit hebben geweten althans hebben kunnen begrijpen. Immers ook in zo’n situatie kan de conclusie zijn, dat verweerders in cassatie mede gelet op de overige omstandigheden van het geval zich hadden moeten onthouden van het bevorderen van de in geschil zijnde overeenkomst. Of de dementie bij A. K. wel of niet (met zekerheid) als ‘Alzheimer’ valt te kwalificeren, is hierbij verder niet van belang.

3

Indien in hetgeen het Hof in rov. 4.9 overweegt, besloten ligt dat het Hof met de overgelegde verslagen en/of kernpunten daaruit ook niet aangetoond acht dat er bij A. K. sprake was van dementie (geestelijke aftakeling) in een mate dat niet uit te sluiten is dat die dementie een nadelige invloed kan hebben gehad op het vermogen van A. K. om besluiten als waarom het in casu gaat weloverwogen te vormen en te nemen, dan is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd. Immers, uit de verslagen maar ook reeds uit de kernpunten daaruit blijkt, dat A. K. ook in het gehele jaar 1998 doorlopend een gedragspatroon aan de dag heeft gelegd — [het Hof spreekt in dat verband van decorumverlies maar daarbij horen ook momenten van een staat van verwarring] —, dat wijst op een duidelijke geestelijke achteruitgang bij A. K. Mede gelet op de leeftijd van A. K. in augustus 1998, te weten ruim 82 jaar, is het geenszins uit te sluiten dat die geestelijke achteruitgang bij A. K. nadelig beïnvloedde diens vermogen om besluiten als in casu aan de orde weloverwogen te vormen en te nemen. Het tegendeel vloeit niet en zeker niet zonder meer voort uit het feit dat A. K. een dominante persoon was, of uit de brief van de notarisklerk Driessen (zie laatste alinea op blz. 5 van het arrest). Ook bij dominante personen kan op hogere leeftijd zeer wel een dementie optreden, die nadelig beïnvloedt het vermogen om besluiten weloverwogen te vormen en te nemen. Verder is niet gebleken, dat de notaris of diens klerk over bijzondere psychiatrische en/of geriatrische kennis beschikten en/of bijzondere aandacht aan de geestelijke toestand van A. K. hebben geschonken, terwijl beiden als dienstverleners met zorgvuldigheidsverplichtingen jegens A. K. zijn opgetreden zodat de brief niet (zonder meer) kan worden beschouwd als afkomstig van geheel neutrale, belangeloze personen. Verhoudingsgewijs komt dan toch meer betekenis toe aan de in ro. 4.2 geciteerde zin uit het behandelingsplan, dat er bij A. K. sprake was van Alzheimer. Die zin is geschreven door iemand, die geen persoonlijk belang had in de verhouding tot A. K. — in ieder geval bieden de processtukken geen enkele aanwijzing daarvoor —, terwijl die zin, gelet op de aard van het rapport waarin zij voorkomt, wel steun biedt voor de stelling dat A. K. geestelijk achteruit gaande was. Of die achteruitgang werkelijk als Alzheimer was te kwalificeren, is minder van belang. Een en ander is door het Hof miskend.

4

In de vijfde en zesde alinea van rov. 4.9 neemt het Hof als nadeel van de bestreden verkoop slechts in aanmerking, dat de verkoop geschiedde tegen een prijs ver beneden de marktwaarde. Naar de Rechtbank in haar vonnis d.d. 11 januari 2001, rov. 5.2.3, onbestreden heeft vastgesteld, heeft de transactie ook er toe geleid dat het woonhuis niet meer over een eigen oprit beschikte en dat de achtertuin ervan verkleind was met als gevolg dat dat gedeelte van het perceel in waarde is verminderd. Nu voor de beoordeling van de gegrondheid van het beroep op misbruik van omstandigheden mede de mate van nadeligheid van de bestreden transactie van belang is, althans kan zijn, heeft het Hof ten onrechte dit aspect van de nadeligheid van de bestreden transactie buiten beschouwing gelaten. In ieder geval had het Hof het buiten beschouwing kunnen laten van dit aspect nader moeten motiveren.

5

Het Hof gaat op zichzelf er van uit, dat tussen A. K. en verweerders in cassatie een vertrouwensband of een zeer nauwe positieve band heeft bestaan; zie met name rov. 4.8 en verder rov. 4.9. Het Hof licht echter niet nader toe wat het hieronder verstaat. Hierdoor is niet duidelijk welke feiten en omstandigheden van het onderhavige geval het Hof precies in aanmerking heeft genomen. Dit betekent dat het Hof onvoldoende inzicht geeft in de door hem gevolgde gedachtegang en daardoor het arrest niet naar de eisen van de wet is gemotiveerd.

6

Ten processe is van de volgende feiten en omstandigheden gebleken:

a

ten tijde van de bestreden transactie had A. K. de leeftijd van ruim 82 jaar oud; de geboortedatum van A. K. — (22 maart 1916) — wordt op blz. 1 van productie 1 bij de conclusie van eis genoemd;

b

  1. K. was de laatste jaren van zijn leven evenals zijn zus aangewezen op verzorging en bijzondere aandacht van anderen. In de verlening daarvan speelden verweerders in cassatie een belangrijke rol, ook naar hun eigen stellingen. Zie in dit verband met name de conclusie van antwoord in prima, sub 3 en de memorie van grieven, blz. 2, derde alinea.

c

Verweerder in cassatie sub 1 heeft zelf meer malen op de verkoop van de loods aan hem bij A. K. aangedrongen, terwijl hij ook de taxatie van het verkochte heeft geregeld; zie diens verklaring in het proces-verbaal van de comparitie van partijen bij de Rechtbank op 9 oktober 2000.

Uit het arrest van het Hof blijkt niet, althans niet in voldoende duidelijke mate, dat het Hof met de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden rekening heeft gehouden. Moet de verklaring hiervoor hierin worden gezocht dat het Hof feiten en omstandigheden als hiervoor vermeld in het algemeen niet van belang acht voor de beoordeling van de gegrondheid van een beroep op misbruik van omstandigheden, dan geeft het Hof daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover moet worden aangenomen dat het Hof genoemde feiten en omstandigheden voor het onderhavige geval niet van belang heeft geacht voor de beoordeling van de gegrondheid van het beroep op misbruik van omstandigheden, dan heeft het Hof zijn arrest niet naar de eisen van de wet gemotiveerd, omdat uit het arrest niet blijkt waarom het deze feiten en omstandigheden in het onderhavige geval niet van belang acht.

7

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

In de rov. 4.11, 4.12 en 4.13 beoordeelt het Hof de subsidiaire schadevergoedingsvordering van eiser tot cassatie. Volgens het Hof rusten die vorderingen op dezelfde stellingen als waarop de primaire vordering tot vernietiging van de koopovereenkomst is gebaseerd. Het Hof volstaat ermee op te merken, dat die stellingen evenmin een grondslag bieden aan de vordering, waarna het Hof de vordering eveneens afwijst. Een en ander komt hierop neer althans redelijkerwijs aldus te begrijpen dat, nu volgens het Hof aan de schadevergoedingsvordering ook misbruik van omstandigheden in de zin van art. 3:44, lid 4 BW ten grondslag is gelegd en daarvan geen sprake is, de subsidiaire schadevergoedingsvordering niet voor toewijzing vatbaar is.

a

Voor zover het Hof ook hier er van uitgaat dat er geen sprake is van misbruik van omstandigheden in de zin van artikel 3:44, lid 4 BW, moeten de in de vorige onderdelen opgenomen klachten geacht worden mede tegen de afwijzing van de schadevergoedingsvordering te zijn gericht.

b

Door aldus te oordelen geeft het Hof ook anderszins blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het Hof zijn arrest niet naar de eisen van de wet gemotiveerd. Ook al is niet aangetoond en staat in rechte niet vast, dat de geestelijke toestand van A. K. in augustus 1998 zodanig was verminderd dat hij een verkoop tegen een prijs ver beneden de marktwaarde niet daadwerkelijk wilde, en ook al zou er (volgens het Hof) bijgevolg per saldo geen sprake zijn geweest van een ‘bijzondere omstandigheid’ in de zin van artikel 3:44, lid 4 BW die een vernietiging van de koopovereenkomst rechtvaardigt, dan betekent dat nog niet en zeker niet zonder meer, dat de feiten en omstandigheden, waarvan ten processe in ieder geval wel voldoende is gebleken, niet voldoende zijn om een onrechtmatig handelen van verweerders in cassatie jegens A. K. aan te nemen en het toekennen van een schadevergoeding gerechtvaardigd te achten. Ten processe is voldoende gebleken dat: (i) A. K. in augustus 1998 ruim 82 jaar oud was; (ii) diens geestelijke toestand toen duidelijk aan het achteruit gaan was, wat voor verweerders in cassatie vanwege hun intensieve contacten met A. K. ook kenbaar is geweest of althans moet zijn geweest; (iii) A. K. toen al enige jaren hulpbehoevende was en verweerders in cassatie die hulp op intensieve wijze verleenden, (iv) verweerders in cassatie met A. K. een vertrouwensband hadden; (v) de verkoop van de loods met ondergrond en erf voor A. K. (financieel) een zeer nadelige transactie vormde; (vi) verweerder in cassatie sub 1 meer malen bij A. K. op de transactie heeft aangedrongen en hij de taxatie door een makelaar heeft geregeld. Hier is sprake van een bevorderen door verweerders in cassatie van een transactie, waarvan zij zich vanwege het (financieel) zeer nadelige karakter en de overige omstandigheden van het geval hadden dienen te onthouden. Door dat niet te doen hebben verweerders in cassatie jegens A. K. niet de zorgvuldigheid betracht, die in het maatschappelijk verkeer betaamt, en zijn zij in ieder geval schadeplichtig. Dat dit niet zo is had het Hof in ieder geval niet mogen oordelen zonder een nadere motivering.

Hoge Raad:

1 Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie — verder te noemen: de bewindvoerder — heeft bij exploot van 15 mei 2000 verweerders in cassatie — verder te noemen: R. c.s. — gedagvaard voor de rechtbank te Roermond en gevorderd bij vonnis, voor zoveel wettelijk mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

a

primair de overeenkomst tot koop en verkoop van de loods met ondergrond en erf, kadastraal bekend gemeente Horst, sectie R, nummer 922, geleverd bij akte d.d. 10 augustus 1998, te vernietigen met terugwerkende kracht;

b

subsidiair: voor recht te verklaren dat R. c.s. aansprakelijk zijn voor alle ten gevolge van de transactie tot koop en verkoop van de hierboven vermelde loods geleden schade, en

c

  1. c.s. te veroordelen tot vergoeding van deze schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
  2. c.s. hebben de vordering bestreden.

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 24 augustus 2000 een comparitie van partijen gelast. Na de, ter voortzetting van de op 9 oktober 2000 gehouden comparitie van partijen, op 5 december 2000 gehouden descente en comparitie heeft de rechtbank bij eindvonnis van 11 januari 2001 de primaire vordering van de bewindvoerder toegewezen, dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Tegen voormeld eindvonnis hebben R. c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ‘s‑Hertogenbosch.

Bij arrest van 28 mei 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank te Roermond waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de bewindvoerder afgewezen, en R. c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun (tegen)vordering.

(…)

2 Het geding in cassatie

(…)

De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.

3 Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

i

  1. heeft aan zijn neef R. en diens vrouw op 7 augustus 1998 een loods met ondergrond en erf verkocht (hierna respectievelijk: de loods en de koopovereenkomst), ter grootte van ongeveer tien aren, voor ƒ 20 000. Deze loods maakte deel uit van het perceel, kadastraal bekend gemeente H., sectie R, nummer 925 (hierna: de woning). In verband met die verkoop heeft een splitsing van dat perceel plaatsgevonden. De loods is sindsdien kadastraal bekend als gemeente H., sectie R, nummer 922.

ii

Op 25 juni 1998 is de loods in verband met de verkoop daarvan in opdracht van R. door een makelaar getaxeerd. De vrije verkoopwaarde van de loods is in het door de makelaar opgemaakte rapport getaxeerd op ƒ 20 000.

iii

Op 10 augustus 1998 is de notariële transportakte verleden die strekt tot overdracht van de loods.

iv

Op 15 juni 1999 is K. in een verpleeghuis opgenomen. Hij is aldaar toen op de somatische afdeling verpleegd.

v

Op 7 oktober 1999 is K. overleden. In zijn op 24 december 1963 verleden testament is zijn zuster M.J.E. K., met wie K. tot 15 juni 1999 heeft samengeleefd in de woning, tot zijn enig erfgenaam benoemd. M.J.E. K. is mitsdien thans eigenares van de woning.

vi

M.J.E. K. is bij beschikking van 23 december 1999 onder bewind gesteld. In diezelfde beschikking is haar neef H. tot bewindvoerder benoemd.

vii

Op 12 januari 2000 is de loods door een makelaar getaxeerd. De vrije verkoopwaarde van de loods is bepaald op ƒ 175 000, ervan uitgaande dat het om bouwgrond gaat.

viii

M.J.E. K. staat in elk geval sinds medio 1997 onder behandeling van een arts wegens depressies. In haar behandelplan staat onder meer:

Wel is K. bekend bij dkt Pop, neuroloog in V. Door collega Pop werd de diagnose morbus Alzheimer vastgesteld.

ix

Bij brief van 8 november 1999 heeft notarisklerk Driessen aan de bewindvoerder geschreven:

U stelt dat de verkoper, K. ten tijde van het ondertekenen van de diverse stukken niet meer in het bezit was van voldoende geestelijke vermogens. Bij het ondertekenen van de volmacht ten huize van de verkoper heb ik dit geenszins kunnen bespeuren. Ook notaris De Laat, die deze akte van levering aan huis heeft gepasseerd, heeft niet geconstateerd, dat verkoper ten tijde van het passeren der akte niet beschikte over voldoende geestelijke vermogens. Indien notaris De Laat enigszins getwijfeld zou hebben omtrent de geestelijke toestand van verkoper, dan zou notaris De Laat deze akte zeker niet hebben gepasseerd.

3.2

In dit geding heeft de bewindvoerder zijn hiervoor in 1 vermelde vorderingen met name gebaseerd op misbruik van omstandigheden, daartoe aanvoerend, kort gezegd, dat K. ten tijde van de verkoop van de loods in een sterk verslechterde gezondheidstoestand verkeerde en dat sprake was van dementie, terwijl die verkoop op voor hem zeer nadelige voorwaarden geschiedde en R. c.s. zich tot hem in een vertrouwenspositie bevonden. Voorts heeft de bewindvoerder aangevoerd dat R. c.s. onder de gegeven omstandigheden onrechtmatig hebben gehandeld tegenover M.J.E. K.

  1. c.s. hebben de vordering bestreden. Zij hadden een zeer nauwe positieve band met hun oom en tante, voor wie zij altijd als vanzelfsprekend klaarstonden. K. wilde de loods aan hen schenken, maar dat hebben zij afgewezen; de hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde taxatie van de loods heeft vervolgens op hun initiatief plaatsgevonden. K. maakte toentertijd allerminst de indruk dement te zijn; hij was een eigenzinnige, sterke persoonlijkheid.

3.3

De rechtbank heeft het beroep op misbruik van omstandigheden gegrond geacht en de koopovereenkomst met betrekking tot de loods vernietigd.

Het hof heeft dit vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van de bewindvoerder alsnog afgewezen. Kort weergegeven overwoog het hof daartoe als volgt. In deze procedure zijn alleen de kernpunten uit de verslagen van de thuiszorg en de dagbehandeling overgelegd en niet die verslagen zelf. Weliswaar kunnen in die verslagen tekenen van de ziekte van Alzheimer worden gelezen, maar daaruit valt niet af te leiden of K. deze ziekte daadwerkelijk had en zo ja, of verband bestaat met de verkoop van de loods. Ook de hiervoor in 3.1 onder (viii) aangehaalde zin uit het behandelplan van M.J.E. K. is onvoldoende om te concluderen dat K. aan de ziekte van Alzheimer leed. Uit het feit dat de verkoop van de loods ver beneden de marktprijs voor bouwgrond is geschied, valt niet af te leiden dat sprake was van een ‘bijzondere omstandigheid’ in de zin van art. 3:44 lid 4 BW. De mogelijkheid bestaat immers dat K. deze voor R. c.s. zeer voordelige transactie willens en wetens is aangegaan omdat partijen een vertrouwensband hadden. Dit klemt temeer gezien de hiervoor in 3.1 onder (ix) aangehaalde brief van notarisklerk Driessen en gelet op het vaststaande feit dat K. een sterke persoonlijkheid had. Nu de bewindvoerder geen concreet en gespecificeerd bewijs van zijn stellingen heeft aangeboden, zal het hof hem niet tot bewijs toelaten (rov. 4.9). Ook de vordering uit onrechtmatige daad, waaraan dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag zijn gelegd als aan het beroep op misbruik van omstandigheden, kan geen doel treffen (rov. 4.11–4.13).

3.4

Onderdeel 1 van het middel komt met een motiveringsklacht op tegen ’s hofs oordeel dat in deze procedure alleen de kernpunten uit de verslagen van de thuiszorg en de dagbehandeling zijn overgelegd en niet die verslagen zelf. Het onderdeel wijst erop dat wel degelijk de volledige verslagen in het geding zijn gebracht.

Het onderdeel treft doel. In het door bewindvoerder overgelegde dossier bevinden zich immers kopieën van de volledige rapporten waarop de bewindvoerder zich beroept. Deze rapporten zijn in eerste aanleg bij brief van 1 december 2000, die zich eveneens in het door de bewindvoerder overgelegde procesdossier bevindt, door de advocaat van de bewindvoerder aan de rechter-commissaris toegezonden ter voorbereiding op de door de rechtbank gelaste comparitie. Voorts is blijkens de inhoud van deze brief bij gelijke post een afschrift gezonden aan de advocaat van R. c.s.; in dit geding is niet gesteld dat dit afschrift niet is ontvangen. Bovendien volgt uit rov. 5.2.1 van het door de rechtbank gewezen eindvonnis dat deze verslagen daadwerkelijk in eerste aanleg in het geding zijn gebracht: de rechtbank overweegt immers met zoveel woorden dat zij ‘niet (is) afgegaan op de door de bewindvoerder opgestelde kernpunten doch (dat zij zich) heeft gebaseerd (…) op de verslagen zelf’. ’s Hofs oordeel dat de volledige rapporten niet zijn overgelegd is daarom onbegrijpelijk.

3.5

De onderdelen 2–6 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Samengevat weergegeven keren zij zich met rechts‑ en motiveringsklachten tegen ’s hofs beslissing dat R. c.s. geen misbruik van omstandigheden hebben gemaakt bij het sluiten van de koopovereenkomst.

Bij de beoordeling van de onderdelen wordt vooropgesteld dat het onderhavige geval wordt getypeerd door de volgende feiten en omstandigheden.

i

  1. was ten tijde van de hiervoor in 3.1 onder (i) bedoelde verkoop, 82 jaar oud. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld — in zoverre onbestreden door grief I in hoger beroep — dat K. zowel lichamelijk als geestelijk achteruit ging; er was sprake van incontinentie en K. maakte ook regelmatig een verwarde indruk.

ii

Tussen K. en R. c.s. bestond een vertrouwensrelatie (door laatstgenoemden aangemerkt als ‘een zeer nauwe positieve band’).

iii

Blijkens het proces-verbaal van de door de rechtbank op 9 oktober 2000 gehouden comparitie is het initiatief tot de onderhavige verkoop uitgegaan van R. c.s. Eveneens op hun voorstel is de loods (met ondergrond) niet getaxeerd als bouwgrond, maar als een in gebruik zijnde schuur.

iv

Die verkoop was voor K. zeer nadelig, niet alleen (a) omdat de koopprijs van de loods was gebaseerd op een taxatie die, op initiatief van R. c.s., was gebaseerd op de waarde van de loods als in gebruik zijnde schuur, terwijl — zoals in cassatie mede tot uitgangspunt dient — de loods (met ondergrond) ook als bouwgrond kan dienen, maar ook (b) omdat door de verkoop een belangrijk gedeelte werd afgesplitst van de grond die behoorde bij de (aan K. in eigendom verblijvende) woning, waardoor deze woning in waarde daalde.

3.6

In een geval als het onderhavige ligt het oordeel dat de rol die R. c.s. hebben gespeeld bij de totstandkoming van de koopovereenkomst, als misbruik van omstandigheden moet worden aangemerkt, zozeer voor de hand, dat het andersluidende oordeel van het hof aan hoge motiveringseisen dient te voldoen om begrijpelijk te zijn. Aan deze eisen voldoet het onderhavige arrest niet, reeds omdat het hof niet alle hiervoor in 3.5 aangehaalde omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang heeft bezien, zoals het had behoren te doen, maar deze telkens op zichzelf heeft beoordeeld, zonder verband te leggen met de overige ter zake dienende omstandigheden van het geval. De motiveringsklacht van het onderdeel treft dus doel, hetgeen tot vernietiging van het bestreden arrest moet leiden.

3.7

Onder deze omstandigheden behoeft onderdeel 7, dat is gericht tegen ’s hofs oordeel over de subsidiaire vordering van de bewindvoerder tot schadevergoeding, geen beoordeling.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te ‘s‑Hertogenbosch van 28 mei 2002;

verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt R. c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de bewindvoerder begroot op € 388,74 aan verschotten en € 1590 voor salaris.

Conclusie

P‑G mr. Hartkamp

Feiten en procesverloop

1

In cassatie dient te worden uitgegaan van de volgende feiten (zie r.o. 2 van het vonnis d.d. 11 januari 2001 van de rechtbank).

  1. heeft aan verweersters in cassatie, R. en R.-H. (hierna tezamen: R. c.s.), op 7 augustus 1998 een loods met ondergrond en erf verkocht, ter grootte van ongeveer 10 aren, voor ƒ 20 000. Deze loods met ondergrond en erf maakte tot dat moment deel uit van het perceel, kadastraal bekend gemeente H., sectie R., nummer 922. In verband met de verkoop heeft een splitsing van dat perceel plaatsgevonden (het perceel van de loods met ondergrond en erf kadastraal is geworden: gemeente H., sectie R, nummer 925).

Voorafgaande aan voormelde koop is in opdracht van R. door Makelaarskantoor Groengoed BV op 25 juni 1998 een taxatie verricht in verband met de waardebepaling van de loods met ondergrond ten behoeve van aankoop. De vrije verkoopwaarde van de loods met ondergrond is in dit rapport getaxeerd op ƒ 20 000.

Op 10 augustus 1998 is de transportakte ter zake van de loods met ondergrond en erf door de notaris verleden. K. en R. c.s. hadden ook gesproken over een voorkeursrecht en het was hun bedoeling geweest dat op 10 augustus 1998 eveneens notarieel vast te leggen, maar omdat M.J.E. K. (zie hieronder) dat niet wilde, wilde de notaris dat niet doen en is dat niet gebeurd.

Op 7 oktober 1999 is K. overleden (in het vonnis staat ‘1998’, maar zie r.o. 4.1 van het arrest van het hof).

In het testament van K. d.d. 24 december 1963 is M.J.E. K. (in de gedingstukken ook wel: ’(tante) K.’, hierna te noemen M.J.E. K.) benoemd tot enig erfgenaam. K. en M.J.E. K. hadden als broer en zus tot dat moment samengewoond in de woning te H.. Door erfopvolging is M.J.E. K. thans eigenaar van deze woning.

In opdracht van M.J.E. K. is op 12 januari 2000 de loods met ondergrond en erf door H.W.F. Hulsken getaxeerd en is de vrije verkoopwaarde, ervan uitgaande dat het om bouwgrond gaat, bepaald op ƒ 175 000.

M.J.E. K. is bij beschikking van 23 december 1999 onder bewind gesteld en daarbij is eiser tot cassatie, H. (hierna: H. q.q.), een neef van haar als ook van R.-H., tot bewindvoerder benoemd.

Daarnaast moet in cassatie worden uitgegaan van de volgende, door het hof vastgestelde feiten (zie r.o. 4.2 van het arrest d.d. 28 mei 2002).

  1. is in ieder geval sinds medio 1997 onder behandeling van een arts voor depressies. In een behandelplan en decursus dat ten behoeve van haar is opgesteld, staat onder het kopje ’13–11–1997/decursus/E. van Bussel’ onder meer de volgende zin: ‘Wel is K. bekend bij dkt Pop, neuroloog in V. Door collega Pop werd de diagnose morbus Alzheimer vastgesteld’ (productie 6 bij conclusie van eis).

Bij brief van 8 november 1999 schreef notarisklerk Driessen aan de bewindvoerder: ‘U stelt dat de verkoper, K. ten tijde van het ondertekenen van de diverse stukken niet meer in het bezit was van voldoende geestelijke vermogens. Bij het ondertekenen van de volmacht ten huize van de verkoper heb ik dit geenszins kunnen bespeuren. Ook notaris De Laat, die deze akte van levering aan huis heeft gepasseerd, heeft niet geconstateerd, dat verkoper ten tijde van het passeren der akte niet beschikte over voldoende geestelijke vermogens. Indien notaris De Laat enigszins getwijfeld zou hebben omtrent de geestelijke toestand van verkoper, dan zou notaris De Laat deze akte zeker niet hebben gepasseerd’ (productie 8 bij conclusie van antwoord).

  1. woonde tot 15 juni 1999 in zijn woning aan de Broekweg 15 te H. Op die datum werd hij opgenomen in het verpleeghuis Elzenhorst. Hij werd daar op somatische afdelingen verpleegd.

2

Bij exploot van 15 mei 2000 heeft H. q.q. (zie r.o. 4.1 van het arrest van het hof) R. c.s. gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Roermond. Hij heeft gevorderd, kort gezegd en voorzover in cassatie van belang, primair vernietiging met terugwerkende kracht van de koopovereenkomst van 7 augustus 1998 op grond van misbruik van omstandigheden, alsmede subsidiair een verklaring voor recht dat R. c.s. aansprakelijk zijn voor de ten gevolge van de koopovereenkomst geleden schade en meer subsidiair dat zij worden veroordeeld tot vergoeding van die schade wegens onrechtmatig handelen.

  1. c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd.

3

Bij vonnis van 11 januari 2001 heeft de rechtbank de primaire vordering van H. q.q. toegewezen. Aan de subsidiaire vorderingen is de rechtbank niet toegekomen.

4

  1. c.s. zijn onder aanvoering van vier grieven tegen het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te ‘s‑Hertogenbosch. De grieven richtten zich alle tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van misbruik van omstandigheden in de zin van art. 3:44 lid 4 BW.

Bij arrest van 28 mei 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, voorzover in cassatie van belang, de vorderingen van H. q.q. afgewezen. Het heeft daartoe overwogen, kort gezegd, dat uit hetgeen H. q.q. heeft gesteld niet is komen vast te staan dat K. in een bijzondere omstandigheid verkeerde als bedoeld in art. 3:44 lid 4 BW.

5

  1. q.q. is (tijdig) van het arrest van het hof in cassatie gekomen. Daartoe heeft hij een middel van cassatie geformuleerd dat bestaat uit zeven onderdelen. R. c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk doen toelichten. Vervolgens heeft H. q.q. geconcludeerd voor repliek.

Bespreking van het cassatiemiddel

6

Onderdeel 1 klaagt erover dat het hof bij de beoordeling van de vraag of ten tijde van het sluiten van de overeenkomst sprake was van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in art. 3:44 lid 4 BW, blijkens r.o. 4.9, derde en vierde alinea, er vanuit is gegaan dat alleen een lijst met kernpunten uit de rapporten Thuiszorg, het Groene Kruis en Boncura in het geding is gebracht en niet de verslagen zelf. Volgens het onderdeel is dit onbegrijpelijk aangezien in het procesdossier zich een brief d.d. 1 december 2000 bevindt aan de griffier van de rechtbank, waarbij de verslagen zijn toegezonden, terwijl bovendien in het vonnis van 11 januari 2001 en in de memorie van antwoord aan die brief wordt gerefereerd en in het proces-verbaal van descente en comparitie van 5 december 2000 wordt verwezen naar ‘de in het geding gebrachte verslagen Thuiszorg, het Groene Kruis en de dagopvang Boncura’. Door niet ook de verslagen zelf in de beoordeling te betrekken heeft het hof, aldus nog steeds het onderdeel, zijn oordeel op een te beperkte grondslag gevormd.

Het onderdeel wordt naar mijn mening terecht voorgesteld. Behalve op de omstandigheden in het onderdeel genoemd wijs ik nog op het feit dat in de brief van 1 december wordt meegedeeld dat daarvan een afschrift wordt toegezonden aan mr. Boekelman (de advocaat van R. c.s.), die om toezending van de verslagen had verzocht, terwijl voorts in het verloop van de procedure door mr. Boekelman niet is meegedeeld dat de brief met bijlagen door hem niet is ontvangen. Bij deze stand van zaken acht ik ’s hofs oordeel onbegrijpelijk.

Het onderdeel stuit m.i. niet af op art. 407 lid 2 Rv. Weliswaar geeft het niet specifiek aan welke andere dan de als kernpunten vervatte gegevens uit de verslagen relevant moeten worden geacht voor de beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval sprake was van een bijzondere omstandigheid in de zin van art. 3:44 lid 4 BW, maar het komt mij voor dat het vanzelf spreekt dat in een procedure waarin het mede aankomt op de vaststelling van de geestelijke gezondheidstoestand van K., alle daarvoor relevante ten processe overgelegde gegevens door de rechter in de beschouwing moeten worden betrokken (zoals de rechtbank dan ook terecht heeft gedaan). In de schriftelijke toelichting zijdens de verweerders in cassatie wordt dit trouwens niet betwist.

7

De onderdelen 2–6 komen met rechts‑ en motiveringsklachten op tegen ’s hofs beslissing dat geen sprake is van misbruik van omstandigheden. Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij slagen naar mijn mening, omdat het hof hetzij blijk heeft gegeven van een te beperkte opvatting omtrent het begrip bijzondere omstandigheid in de zin van art. 3:44 lid 4, hetzij zijn beslissing dat daarvan geen sprake was niet naar behoren heeft gemotiveerd.

8

In de kern komt de zaak op het volgende neer. K. was ruim 82 jaar oud toen hij op 7 augustus 1998 de omstreden overeenkomst aanging. Hij woonde samen met zijn zuster die (in ieder geval sinds medio 1997) voor depressiviteit werd behandeld. Uit de verslagen van de Thuiszorg, het Groene Kruis en de dagopvang Boncura blijkt dat K. fysieke en geestelijke gesteldheid achteruit ging. Tussen K. en R. c.s. bestond een vertrouwensband of, in de woorden van R. c.s., een zeer nauwe positieve band. R. c.s. althans R. hadden reeds meerdere malen K. gevraagd of zij de loods konden kopen; het initiatief tot de uiteindelijke overeenkomst ging wederom uit van R. c.s. De overeenkomst was voor K. bijzonder nadelig en wel in de eerste plaats omdat de koopprijs ver beneden de marktwaarde lag — waarbij ik aanteken dat de wijze van taxatie van de grond en de loods (namelijk niet als bouwgrond) was bepaald door R. c.s. — en in de tweede plaats omdat zij tot een splitsing van de grond leidde waardoor het niet verkochte, aan hem verbleven perceel in waarde daalde.

9

Het hof heeft in r.o. 4.9, vijfde tot negende alinea, kort gezegd overwogen

a

dat niet kan worden vastgesteld of K. daadwerkelijk de ziekte van Alzheimer had (vijfde en zesde al.) en, zo ja, in hoeverre hij daardoor door personen die met hem een vertrouwensband hadden, bewogen kon worden tot verkoop van het genoemde perceel tegen een prijs ver beneden de marktwaarde, zonder dat K. dit ook daadwerkelijk wilde (vijfde al.); en

b

dat uit het feit dat de verkoop van het perceel tegen een prijs ver beneden de marktprijs is geschied niet kan worden afgeleid dat K. een zodanige geestestoestand bezat op het moment van het sluiten van de overeenkomst dat (in combinatie met de vaststaande vertrouwensband) sprake is van een ‘bijzondere omstandigheid’ in de zin van art. 3:44 lid 4 BW, omdat ook mogelijk is dat K. R. c.s. heeft willen bevoordelen (zevende al.), hetgeen te meer klemt gelet op de verklaring van de notarisklerk Driessen en op het feit dat K. een sterke persoonlijkheid had (achtste al.).

10

De omstandigheid onder a) is niet voldoende redengevend voor het oordeel dat geen sprake is van misbruik van omstandigheden, omdat immers mogelijk is (en door H. q.q. is gesteld) dat de aftakelende fysieke en psychische gezondheidstoestand van K., in combinatie met zijn vertrouwensband met R. c.s., een bijzondere omstandigheid in de zin van art. 3:44 lid 4 BW oplevert, die R. c.s. (die de situatie waarin K. verkeerde goed kenden) van het bevorderen van het totstandkomen van de rechtshandeling had behoren te weerhouden. Daarvoor is niet vereist dat vaststaat dat K. aan de ziekte van Alzheimer leed. Het oordeel van het hof geeft er geen blijk van dat het hof een onderzoek heeft ingesteld naar de relevantie van K.’s gezondheidstoestand (en zijn relatie met R. c.s.) los van de mogelijkheid dat hij aan de ziekte van Alzheimer leed. De overweging van het hof dat ‘van algemene bekendheid (is) dat de ziekte van Alzheimer in allerlei stadia voorkomt en afhankelijk van het stadium waarin de ziekte zich bevindt al dan niet invloed heeft op het vermogen van een persoon zijn wil vrij te bepalen’ doet hieraan niet af, want het gaat niet om de vraag aan welke ziekte de betrokkene lijdt, maar of hij door een omstandigheid als bedoeld in art. 4:44 lid 4 tot het verrichten van een rechtshandeling wordt bewogen.

Ik wijs nog op HR 30 juni 1978, NJ 1978, 610 (Penterman/Handgraaf), beslissende dat het heel wel mogelijk is dat ‘erflaatsters leeftijd en geestelijke en lichamelijke toestand niet er aan in de weg stonden dat zij toestemde tot de overeenkomst en toch konden medewerken aan het oordeel dat zij die toestemming heeft gegeven onder de voormelde invloed’ (d.w.z. onder de invloed van omstandigheden waarvan de wederpartij misbruik heeft gemaakt).

11

Hetgeen het hof onder b) overweegt, is weliswaar juist, maar evenmin voldoende redengevend: het gaat er immers niet om of uit het feit dat de verkoop van het perceel tegen een prijs ver beneden de marktprijs is geschied al dan niet (d.w.z. op zichzelf) kan worden afgeleid dat K. een zodanige geestestoestand bezat op het moment van het sluiten van de overeenkomst dat (in combinatie met de vaststaande vertrouwensband) sprake is van een ‘bijzondere omstandigheid’ in de zin van art. 3:44 lid 4 BW, maar of dat feit in verband met de aftakelende gezondheidstoestand van K. en zijn vertrouwensband met R. c.s. relevante aanwijzingen voor misbruik van omstandigheden oplevert.

Terzijde merk ik op dat onderdeel 4 terecht aanvoert dat niet alleen van belang is dat de loods met ondergrond voor een prijs ver beneden de marktprijs is verkocht, maar dat die verkoop ook de waarde van het aan K. verbleven perceel ongunstig heeft beïnvloed. Tevens is van belang, zoals onderdeel 5 terecht aanvoert, dat ten processe is gebleken dat het initiatief tot de verkoop van R. c.s. is uitgegaan en dat zij met de makelaar de wijze waarop de loods met ondergrond zou worden getaxeerd (met name dat die waarde niet als bouwgrond zou worden getaxeerd) hebben bepaald.

12

Ik besef dat in het voorgaande hoge motiveringseisen worden gesteld. Maar té hoog zijn zij naar mijn oordeel niet. Mede in het licht van HR 29 november 2002, NJ 2003, 243 en de per 1 januari 2003 in werking getreden artt. 7:176 en 7:186 lid 1 BW* [1]  beklemtoon ik opnieuw (zie de conclusie onder 9 in de zojuist genoemde zaak) dat zo er in een situatie als de onderhavige — een bejaarde persoon, wiens gezondheid duidelijk aftakelt, verricht een rechtshandeling die evident zeer nadelig is voor hem en evident zeer voordelig voor een persoon (een vriend of een familielid) die in hun onderlinge relatie een positie van vertrouwen en overwicht bekleedt — al geen reden is voor omkering van de bewijslast ten aanzien van de vraag of van misbruik van omstandigheden sprake is, in elk geval hoge motiveringseisen moeten worden gesteld aan een beslissing waarbij wordt vastgesteld dat daarvan geen sprake is. Het bestreden arrest voldoet naar mijn mening niet aan die eisen.

13

Onderdeel 7 is gericht tegen de afwijzing door het hof van de subsidiaire vordering tot schadevergoeding (r.o. 4.11–13). Deze klacht behoeft geen behandeling, omdat de zaak na vernietiging en verwijzing in haar geheel opnieuw moet worden beoordeeld.

Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.