HR 06-05-1926, NJ 1926, 721 Vas Dias/Salters

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1926 , p. 721

HR

Burg. Kamer

 

Regeling

BW artt. 1356, 1640—1653, 1844.

Essentie

Schending van art. 1356 jis 1829 en 1844 BW door de eene partij aan de andere gebonden te achten alleen wegens de gedragingen van derden. Verhouding aanbesteder-architect.

Samenvatting

Hof: Een aanbesteder is niet in het algemeen aansprakelijk voor hetgeen een architect doet of nalaat. Hier echter bestaat, op grond van de toezegging van den architect tegenover den eigenaar van een belendend perceel en diens procureur, gedaan om de aan dat perceel veroorzaakte schade te herstellen, een contractueele verplichting van den aanbesteder tegenover bedoelden eigenaar, omdat deze in goed vertrouwen mocht aannemen, dat de architect door den aanbesteder was gemachtigd.

Hooge Raad: Door deze laatste beslissing heeft het Hof art. 1356 i.v.m. artt. 1829 en 1844 BW geschonden. Men kan ook door een vertegenwoordiger alleen dan door overeenkomst worden verbonden, indien men zijn wil daartoe heeft geopenbaard, hetzij rechtstreeks hetzij doordat zulks uit de gedragingen van den verbonden persoon in verband met de eischen van het maatschappelijk verkeer en het daardoor bij de wederpartij opgewekte vertrouwen kan worden afgeleid.

Het vaststaande feit dat eischer te voren met den architect had gesproken, kan ten deze niet afdoen, omdat ook dit niet is een tot de wederpartij of zelfs naar buiten doorwerkende gedraging van eischer.

Partijen

F.K.G.N. Vas Dias, koopman, wonende te ‘s‑Gravenhage, eischer tot cassatie van een arrest van het Gerechtshof te ‘s‑Gravenhage dd. 25 Mei 1925, advocaat Mr. E. Belinfante,

tegen

  1. W. Salters, handelsreiziger, wonende te ‘s‑Gravenhage, verweerder in cassatie, advocaat Mr. J. C. L. M. van Gils,

tegen

  1. van der Wiel, aannemer, wonende te ‘s‑Gravenhage,
  2. J. W. de Jongh, wonende te Scheveningen, medeverweerders, niet verschenen.

Conclusie

Procureur-Generaal Mr. Noyon.

Feitelijk staat in dit geding vast dat de eischer in cassatie een hem toebehoorend huis heeft doen afbreken en door een ander gebouw vervangen. Tijdens de werkzaamheden is naar de eerste verweerder stelt gebleken dat deze schade hebben toegebracht aan zijn naastgelegen huis, waarom hij verbod van doorwerken heeft gedaan alvorens de toestemming van zijnen procureur verkregen zoude zijn. Daarop is gevolgd een onderhoud tusschen dien procureur en den architect onder wiens directie de werkzaamheden verricht werden, waarbij deze toegezegd heeft dat het beschadigde huis in den vorigen toestand zoude worden hersteld en daardoor de vergunning tot doorwerken heeft verkregen. Echter is volgens den verweerder het herstel in den vorigen toestand achterwege gebleven, weshalve de eischer is aangesproken tot het herstel of wel betaling van een bepaald bedrag, waarvoor de eigenaar zooveel mogelijk zoude kunnen herstellen, alsmede tot vergoeding van verdere schade, ontstaan uit het feit dat volledig herstel niet meer mogelijk is.

De vordering berust alzoo niet op onrechtmatige daad, maar op de door den eischer contractueel aanvaarde verplichting.

De eischer heeft ontkend, dat de architect bij de gevoerde onderhandeling namens hem volledig herstel zoude hebben toegezegd, en beweerd dat deze tot zulk eene toezegging ook niet bevoegd was.

Bij het arrest, waarvan beroep, is daaromtrent beslist dat de verweerder en zijn procureur in goed vertrouwen mochten aannemen, dat de architect kwam in opdracht van den eischer en alles wat hij deed en toezegde geschiedde voor en in naam van dezen, zoodat, indien blijkt, dat de betwiste toezegging gedaan is, de eischer daaraan gebonden is. Mitsdien is den verweerder het bewijs van de toezegging opgelegd.

Tegen deze beslissing is aangevoerd het eerste cassatiemiddel: Schending of verkeerde toepassing der artt. 48 Rv. 1349, 1351, 1356, 1374, 1376, 1829, 1834, 1844 BW, door te beslissen dat, wanneer mocht blijken dat de architect zekere toezegging inderdaad heeft gedaan, de eischer in cassatie daardoor gebonden is, zulks hoezeer betwist was dat de architect tot zulk eene toezegging namens eischer bevoegd was en op den enkelen grond, dat toen de architect met Salters en diens procureur kwam spreken nadat Salters bij appellant (eischer in cassatie) had geklaagd, zij in goed vertrouwen mochten aannemen, dat de architect kwam in opdracht van appellant en dat alles wat hij deed en toezegde geschiedde voor en in naam van appellant, en door vervolgens den verweerder het in het arrest vermelde bewijs omtrent de toezegging op te leggen.

Dit middel komt mij gegrond voor.

De motiveering van het arrest zoude volkomen juist zijn, indien het de vraag was of de verweerder te recht of ten onrechte gemeend had dat hij met den lasthebber van den eischer handelde, maar noch de goede trouw van den verweerder noch de juistheid van zijne meening dat hij met den lasthebber handelde is in het geding, wel de vraag of de architect tot de beweerde toezegging gerechtigd was en dus als lasthebber den eischer konde verbinden, welke vraag niet beantwoord wordt door de beslissing dat de architect zich zoo heeft gedragen dat men hem voor lasthebber mocht houden. In werkelijkheid kan dus de bevoegdheid van den architect door de overwegingen van het arrest niet vastgesteld zijn.

Subsidiair heeft de eischer als tweede cassatiemiddel voorgedragen: Schending en verkeerde toepassing der artt. 48 Rv. 1281, 1283, 1290, 1349, 1351, 1356, 1368, 1369, 1401, 1402 en 1403 BW, door den geïntimeerde toe te laten tot het bewijs van de door hem gestelde schade, ook dus voor zoover na het herstel in den ouden toestand het huis van geïntimeerde in waarde mocht blijken te zijn verminderd.

De verweerder had niet alleen gevorderd vergoeding van de kosten van het allernoodigste herstel van zijne woning, maar ook vergoeding van de schade die zoude blijken over te blijven omdat geheel herstel niet meer mogelijk is, vergoeding alzoo wegens alle gevolgen aan de handelingen waarvoor de eischer zich aansprakelijk zoude hebben gesteld en die niettegenstaande de gedane toezegging niet zijn weggenomen. Ik zie nu geene reden waarom omtrent die gevorderde schadevergoeding geen bewijs mocht worden opgelegd; geen der als geschonden vermelde artikelen verbiedt dit.

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Daarenboven doet de verweerder niet ten onrechte opmerken dat het bezwaar voor het eerst in cassatie is opgeworpen nu de eischer in hooger beroep omtrent het reeds door de Rechtbank geformuleerde bewijsthema geene bedenking heeft gemaakt.

In verband met het eerste cassatiemiddel concludeer ik tot vernietiging van het arrest waarvan beroep en verwijzing der zaak naar het Gerechtshof te ‘s‑Gravenhage tot nadere behandeling en beslissing op het bestaande hoogere beroep met inachtneming van het door den Hoogen Raad te wijzen arrest, en tot veroordeeling van de verweerders in de kosten op het beroep in cassatie gevallen.

Tekst

De Hooge Raad, enz.;

  1. dat blijkens het bestreden arrest en de vonnissen der Arr.-Rechtbank te ‘s‑Gravenhage dd. 7 Maart en 14 November 1922 en 11 December 1923, waarnaar dat arrest verwijst, Salters heeft gesteld: dat Vas Dias zijn huis, dat grenst aan dat van Salters, heeft gesloopt en op dezelfde plaats een nieuw heeft gebouwd, waarbij het perceel van Salters ernstig beschadigd is, terwijl Vas Dias weigert de schade te herstellen, op grond waarvan hij heeft gevorderd veroordeeling van Vas Dias om zijn (Salters) perceel weer in den vroegeren toestand te brengen of hem te betalen ƒ 1495, zijnde de kosten der daarvoor noodige werkzaamheden, en hem voorts te betalen ƒ 1750 wegens waardevermindering van zijn pand; dat Vas Dias daarop na verkregen verlof den aannemer van der Wiel in vrijwaring en deze den architect de Jongh in ondervrijwaring heeft geroepen;

dat de Rechtbank heeft aangenomen dat het sloopen is geschied door den aannemer op instructies van den architect, dus van den gemachtigde van Vas Dias, zoodat deze krachtens de artt. 1401 en 1402 BW voor de schade aansprakelijk is, en een getuigenverhoor omtrent de beweerdelijk aangerichte schade heeft bevolen;

dat het Hof op het hooger beroep van Vas Dias vooreerst heeft overwogen dat de Rechtbank ten onrechte deze krachtens genoemde artikelen aansprakelijk had geacht, omdat niet mag worden aangenomen dat een aanbesteder, die een werk doet uitvoeren onder leiding van een architect, in het algemeen en steeds aansprakelijk is voor hetgeen deze doet of nalaat, daar de architect zelfstandig optreedt en niet is de ondergeschikte van den aanbesteder;

dat echter volgens het Hof de vordering van Salters mede was gegrond op het niet nakomen door Vas Dias van een contractueele verplichting tot herstel van het pand, hieruit ontstaan doordat, nadat Salters bij Vas Dias had geklaagd en hem had gewaarschuwd, daarna de architect de Jongh een onderhoud had gehad met Salters en diens procureur, waarbij eerstgenoemde de toezegging gaf dat Salters perceel weder in den ouden toestand zou worden hersteld;

dat Vas Dias wel heeft ontkend den architect hiertoe te hebben gemachtigd doch dat, toen deze met Salters en diens procureur kwam spreken nadat Salters bij Vas Dias had geklaagd, zij in goed vertrouwen mochten aannemen, dat de architect in opdracht van deze kwam en dat alles wat hij deed en toezegde geschiedde voor en in naam van Vas Dias, zoodat, wanneer mocht blijken dat de architect inderdaad heeft gedaan, — hetgeen het Hof te bewijzen heeft opgelegd — Vas Dias daaraan gebonden is;

  1. dat hiertegen zijn gericht de middelen van cassatie, luidende: (zie Concl. Proc.-Gen.);
  2. omtrent het eerste middel:

dat het Hof heeft aangenomen, dat de architect opdracht had om Vas Dias aan Salters te binden, omdat Salters dit in goed vertrouwen mocht aannemen;

dat men, ook door een vertegenwoordiger, alleen dan door overeenkomst kan worden verbonden, indien men zijn wil daartoe heeft geopenbaard, hetzij rechtstreeks hetzij doordat zulks uit de gedragingen van den verbonden persoon in verband met de eischen van het maatschappelijk verkeer en het daardoor bij de wederpartij opgewekte vertrouwen kan worden afgeleid;

dat echter ten deze het Hof de gebondenheid van Vas Dias heeft aangenomen niet op grond van eenige wilsuiting of gedraging van deze, maar alleen op grond van hetgeen de architect en Salters hebben gezegd of gedaan;

dat het Hof dus Vas Dias aan Salters gebonden acht alleen wegens de gedragingen van anderen en dusdoende art. 1356 BW in verband met de artt. 1829 en 1844 van dat Wetboek heeft geschonden;

dat dit niet anders zou zijn indien het Hof bedoeld mocht hebben voor de gebondenheid van Vas Dias ook rekening te houden met het vaststaande feit, dat Vas Dias tevoren met den architect had gesproken, omdat ook dit feit niet is een tot de wederpartij of zelfs naar buiten doorwerkende gedraging van Vas Dias;

  1. dat, waar dit middel derhalve gegrond is, een onderzoek van het tweede middel vervalt;
  2. dat de Hooge Raad ten principale kan recht doen, waar het Hof onrechtmatige daad niet aanwezig heeft geacht en blijkens het voorgaande het gestelde ook niet oplevert niet-nakoming eener tusschen Salter en Vas Dias bestaande overeenkomst;

Vernietigt het bestreden arrest; en

Rechtdoende ten principale krachtens artikel 105R. O.:

Vernietigt mede het vonnis der Arr.-Rechtbank te ‘s‑Gravenhage dd. 11 December 1923;

Verklaart Salters niet-ontvankelijk in zijn vordering;

Verklaart eischers in vrijwaring en in ondervrijwaring niet-ontvankelijk in hunne respectievelijk ingestelde vorderingen;

Veroordeelt Salters in de kosten van Vas Dias in eersten aanleg;

Veroordeelt eischers in vrijwaring en in ondervrijwaring respectievelijk in de kosten van het geding in vrijwaring en in ondervrijwaring;

Veroordeelt Salters in de kosten van het hooger beroep;

Veroordeelt Salters in de kosten op de cassatie gevallen.