HR 02-04-1976, NJ 1976, 450 Modehuis Nolly

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1976 , 450

HOGE RAAD

2 april 1976

(Mrs. Wiarda, Minkenhof, Drion, Koster, Haardt).

 

Regeling

Rv (oud). art. 59, aanhef en sub 3e B.W. art. 671

Essentie

  1. Onbegrijpelijke motivering.
  2. Vraag of een middellijk vertegenwoordiger te eigen name een onroerend goed voor zijn principaal kan verkrijgen in die zin dat de principaal door die verwerving eigenaar wordt.

Samenvatting

  1. Bij inleidende dagvaarding heeft de vrouw aan haar vorderingen ten grondslag gelegd de stelling dat de man als lasthebber van de vrouw op zich heeft genomen de belegging van inkomsten uit het door haar geexploiteerde modehuis te verzorgen en dat hij in deze kwaliteit, doch op eigen naam, de litigieuze onroerende goederen heeft aangekocht met gelden van de vrouw. ‘s‑Hofs overweging aan deze stelling ‘als niet ernstig gemeend’ voorbij te gaan is onbegrijpelijk (Rv. art. 59 aanhef en sub 3e).
  2. Onjuist is de stelling dat een middellijk vertegenwoordiger te eigen name een onroerend goed in eigendom kan verkrijgen, in die zin dat de principaal door die verwerving eigenaar van de goederen wordt. Een dergelijke wijze van eigendomsverkrijging van onroerend goed is onverenigbaar met art. 671 BW en met de door dit voorschrift beoogde openbaarheid van de eigendomsverkrijging van onroerend goed door middel van overdracht (BW art. 671).*

* Zie de noot onder het arrest. (Red.)

Partijen

X, te Zeist, eiseres tot cassatie van twee tussen pp. gewezen arresten van het Hof te Amsterdam van resp. 11 juni 1975 en 5 nov. 1975, adv. Mr. A.G. Maris,

tegen

Y, te Zandvoort, verweerder in cassatie, adv. Mr. W. Blackstone.

Tekst

  1. dat uit de bestreden arresten en de stukken van het geding blijkt:

dat eiseres tot cassatie — verder te noemen de vrouw — bij exploot van 5 april 1972 de verweerder in cassatie — de man — heeft gedaagd voor de Rb. te Utrecht en heeft gevorderd dat de Rb., voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: (1) voor recht verklaart dat de vrouw eigenares is van enige nader aangeduide onroerende goederen, en (2) de man veroordeelt om op straffe van een dwangsom van ƒ 100 per dag mede te werken aan al die maatregelen, welke genomen dienen te worden om bedoelde onroerende goederen te doen inschrijven ten name van de vrouw;

dat de vrouw daartoe heeft gesteld:

dat pp. op 9 nov. 1948 in de gemeente Zeist buiten elke gemeenschap van goederen met elkaar zijn gehuwd; dat blijkens de huwelijkse voorwaarden op 8 nov. 1948 ten overstaan van Mr. Hendrik Bernardus van Rhijn, destijds notaris ter standplaats te Zeist, verleden, de vrouw het beheer over haar onroerende en roerende zaken en het vrije genot van de vruchten en inkomsten voor haarzelf heeft voorbehouden; dat voorts in art. 3 van de akte behelzende de huwelijkse voorwaarden het volgende is bepaald: ‘De kosten der huishouding en van het onderhoud en de opvoeding der kinderen, die uit het huwelijk der comparanten geboren mochten worden, komen geheel ten laste van de man’; dat de vrouw o.a. ten huwelijk heeft aangebracht het voorheen door haar ook geexploiteerde damesmodehuis ‘Nolly’; dat de vrouw dit modehuis heeft voortgezet in het perceel Slotlaan 280 en 282 en de man met haar werkzaam is geweest in deze zaak; dat het gezin van pp. in de loop der jaren bestaande uit 5 personen, heeft geleefd en is onderhouden uit de opbrengst van deze zaak en uitsluitend daarvan, waarnaast geen andere inkomsten werden genoten; dat het modehuis echter zodanige inkomsten opleverde, dat gelden konden worden belegd; dat de man als lasthebber van de vrouw op zich heeft genomen deze belegging te verzorgen en hij in deze kwaliteit evenwel op eigen naam, de volgende onroerende goederen heeft aangekocht met gelden van de vrouw:

1

Een winkelhuis met afzonderlijk bovenhuis en aangebouwd atelier, ondergrond, erf en tuin, plaatselijk bekend gemeente Zeist, Slotlaan 280 en 280 I, kadastraal bekend gemeente Zeist, Sectie 1, nr. 809, groot 1 are 95 ca voor de prijs van ƒ 35 682,20;

2

In 1962 een winkelhuis met aanbehoren, ondergrond, erf en tuin, plaatselijk bekend gemeente Zeist, Slotlaan 282, kadastraal bekend gemeente Zeist, Sectie 1 nr. 808, groot 1 are 25 ca voor de prijs van ƒ 42 800;

3

In 1967 een appartement, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de parterre-woning met garage, erf, tuin en verder toebehorene, plaatselijk bekend Burg. Engelbertstraat 7 zwart te Zandvoort, voor de prijs van ƒ 55 145,60;

dat de man zich thans op het standpunt stelt, dat hij eigenaar is van gemelde onroerende goederen en hij zelfs van de vrouw huur verlangt, bewerende hij voorts, dat bij een eventuele scheiding en deling genoemde goederen zonder meer door hem in eigendom zullen worden behouden; dat de vrouw reeds lang geleden elke lastgeving aan de man heeft ingetrokken en hem gesommeerd heeft er aan mede te werken, dat voormelde onroerende goederen in het kadaster op haar naam worden overgeschreven, voor zoveel nodig door de man aan haar in eigendom worden overgedragen; dat de man gemelde onroerende goederen voor rekening en ten behoeve van de vrouw heeft gekocht ter belegging van haar gelden en aldus, dat de vrouw daarvan eigenares zou worden, en daarom ook de percelen Slotlaan 280/282 steeds zijn opgenomen onder de activa en in de balans van het modehuis Nolly en afschrijvingen daarop hebben plaatsgevonden, evenals op de verbouwingen van deze percelen; dat het perceel te Zandvoort was bedoeld als tweede huis voor het gezin, maar daarvoor ook geldt het hierboven gestelde ‘dat’, behalve dat dit perceel niet in de balans van het modehuis is opgenomen;;

dat de man hiertegen verweer heeft gevoerd en de vrouw bij een conclusie, genomen na een comparitie van pp., haar oorspronkelijke eis met een subs. eis heeft vermeerderd, inhoudende dat (1) voor recht zal worden verklaard dat tussen pp. in 1948 een maatschap is aangegaan, welke maatschap inmiddels geeindigd is, en (2) de man wordt veroordeeld om met de vrouw over te gaan tot scheiding en deling van het vermogen van de maatschap;

dat de Rb. bij eindvonnis van 25 sept. 1974 de subs. vordering heeft toegewezen met afwijzing van het anders of meer gevorderde, na daartoe te hebben overwogen:

dat ten processe vaststaat, dat pp. met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen met elkander zijn gehuwd op 9 nov. 1948 onder huwelijkse voorwaarden die, voor zover te dezen van belang, luiden als in productie 4 der conclusie van antwoord vermeld en dat staande der pp. huwelijk de in de dagvaarding omschreven goederen zijn aangekocht ten name van de man;

dat derhalve, mede gelet op het bepaalde in artt. 671 en 671a BW, de vrouw niet als eigenares van die goederen kan worden beschouwd en het eerste onderdeel van het (primair) gevorderde — de verklaring voor recht dat zij eigenares is — niet kan worden toegewezen;

dat de vrouw voorts (primair) overschrijving van bedoelde goederen op haar naam heeft gevorderd op grond dat voormelde aankopen door de man als haar lasthebber ter belegging van haar prive-gelden hebben plaatsgevonden;

dat de vrouw tevens het petitum heeft vermeerderd met een subs. vordering tot verklaring voor recht dat tussen pp. in 1948 een maatschap is aangegaan, welke maatschap inmiddels is geeindigd en veroordeling van de man om met haar over te gaan tot scheiding en deling van het vermogen van de maatschap met benoeming van een notaris en onzijdig persoon als volgens de wet, tegen welke vermeerdering van eis de man zich rechtsgeldig heeft verzet, welk verzet echter bij rolbeschikking van de hand is gewezen;

dat ten processe is komen vast te staan: dat pp. met hun gezin meer dan twintig jaren practisch uitsluitend geleefd hebben van de inkomsten uit het door de vrouw ten huwelijk aangebrachte damesmodehuis ‘Nolly’; dat de man regelmatig allerlei werkzaamheden in dat bedrijf verrichtte, in het bijzonder de administratie voerde; dat de ten processe bedoelde percelen steeds met volle instemming van de man op de balans van genoemd bedrijf waren opgenomen en daarop regelmatig afschrijvingen hebben plaatsgevonden tot aan de toegelaten grens, waarmee de winst verlaagd werd, welke afschrijving uiteraard slechts mag plaatsvinden ten aanzien van goederen die tot het bedrijf behoren; dat aan de man nimmer enige huur voor het gebruik der panden is betaald; dat de financiering van de panden, zoals weergegeven in de uitvoering gemotiveerde opstellingen van de vrouw, geheel uit de opbrengst van gemeld bedrijf geschiedde;

dat uit het vorenstaande naar het oordeel der Rb. valt af te leiden dat hier sprake is van een maatschap tussen pp. — waaraan niet in de weg staat dat zij echtelieden waren — in welke maatschap de vrouw haar modehuis ‘Nolly’ heeft ingebracht en de man zijn arbeid, zullende omtrent ieders inbreng te zijner tijd nog nader kunnen blijken;

dat onder deze omstandigheden de aankopen der panden geacht moeten worden te hebben plaatsgevonden in het kader der maatschap en deze panden moeten worden aangemerkt als te behoren tot het vermogen der maatschap, waaraan niet afdoet de omstandigheid dat de panden formeel uitsluitend ten name van de man zijn gesteld en waaraan evenmin afdoet het bepaalde in art. 5 van de akte van huwelijksvoorwaarden, daar immers van dit artikel — daargelaten de verdere betekenis daarvan — in elk geval nimmer de strekking kan zijn geweest om de panden die in wezen in maatschapsverband werden aangekocht, buiten dit verband te brengen doordat deze ten name van de man zijn gesteld;

dat tevens in verband met het gestelde omtrent der pp. echtscheiding, voldoende is komen vast te staan dat de maatschap inmiddels geeindigd is, zodat de subs. vordering voor toewijzing vatbaar is, met dien verstande dat uitvoerbaarverklaring van dit vonnis bij voorraad geen steun vindt in de wet;;

dat de man van deze uitspraak in hoger beroep is gekomen bij het Hof te Amsterdam onder aanvoering van de volgende — in cassatie nog van belang zijnde — grieven:

II

Ten onrechte heeft de Rb. in haar eindvonnis van 25 sept. 1974 o.m. overwogen dat uit hetgeen ten processe is komen vast te staan, valt af te leiden dat sprake is van een maatschap tussen pp.

III

Ten onrechte veroordeelt de Rb., op grond dat tussen pp. een maatschap heeft bestaan welke maatschap inmiddels is beeindigd, de man tot scheiding en deling van de door de vrouw gevorderde onroerende goederen.;

dat de vrouw incidenteel in appel is gekomen tegen het eindvonnis van de Rb. onder aanvoering van de volgende grieven:

I

Ten onrechte overweegt de Rb. dat, mede gelet op het bepaalde in de artt. 671 en 671a BW, de vrouw niet als eigenares van de ten processe bedoelde onroerende goederen kan worden beschouwd en daarom het eerste onderdeel van het primair gevorderde — de verklaring voor recht dat zij eigenares is — niet kan worden toegewezen.

II

Ten onrechte heeft de Rb. geen enkele beslissing genomen m.b.t. hetgeen door partij X primair verder is gevorderd.;

dat het Hof bij een tussenarrest van 11 juni 1975 een comparitie van pp. heeft bevolen, waarna het bij het eindarrest van 5 nov. 1975 in het principaal appel het vonnis van de Rb. van 25 sept. 1974 heeft vernietigd en aan de vrouw haar vorderingen heeft ontzegd, en in het incidenteel appel het appel van de vrouw heeft afgewezen, na te hebben overwogen:

1

dat het Hof thans zal overgaan tot een behandeling van de grieven II en III in het principaal appel en I en II in het incidenteel appel aangevoerd;

M.b.t. tot grief II in het principaal appel:

2

dat het Hof de vraag of uit hetgeen ten processe is komen vast te staan valt af te leiden dat er tussen pp. sprake is (geweest) van een maatschap, anders dan de Rb., in ontkennende zin beantwoordt; dat de door de Rb. als vaststaande en in hoger beroep niet bestreden omstandigheden weliswaar even zovele vermoedens opleveren voor het bestaan van zodanige maatschap, doch hier tegenover een aantal — eveneens ten processe vaststaande — omstandigheden kunnen worden gesteld die naar ’s Hofs oordeel met het bestaan van een maatschap onverenigbaar zijn en van zodanig gewicht zijn, dat daardoor de vermoedens door de Rb. gebezigd voor het bestaan van een maatschap, worden ontzenuwd; dat als vermoedens welke niet verenigbaar zijn met het bestaan van een maatschap de volgende omstandigheden in aanmerking komen:

a

de omstandigheid dat het bedrijf (Damesmodehuis ‘Nolly’) in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Utrecht uitsluitend ten name van de vrouw als eigenaresse is ingeschreven geweest en dat wijzigingen in dit register m.b.t. dit bedrijf uitsluitend ten verzoeke van de vrouw als eigenaresse zijn geschied;

b

de omstandigheid dat de balansen en verlies‑ en winstrekeningen van het bedrijf uitsluitend door de vrouw met haar handtekening zijn bekrachtigd;

c

de omstandigheid dat nimmer van een formele deling van de winsten van het bedrijf tussen man en vrouw is gebleken;

d

de omstandigheid dat de man als gevolmachtigde van de vrouw m.b.t. het bedrijf in voormeld Handelsregister was ingeschreven tot het ogenblik dat deze inschrijving ten verzoeke van de vrouw als eigenaresse van het bedrijf wegens intrekking der volmacht door de vrouw is komen te vervallen;

e

de omstandigheid dat geen van beide pp. ten tijde dat zij in het bedrijf werkzaam waren zich ooit op het standpunt heeft gesteld dat tussen hen een maatschap bestond;

f

de omstandigheid dat blijkens de akte van huwelijksvoorwaarden pp. iedere gemeenschap van goederen hebben uitgesloten en daarbij uitdrukkelijk hebben doen blijken dat het bedrijf door de vrouw ten huwelijk is aangebracht;

3

dat bij de beantwoording van de vraag of tussen pp. een maatschap heeft bestaan voorts dient te worden bedacht, dat de wetgever vermogensrechtelijke transacties tussen echtgenoten aan zekere beperkingen heeft onderworpen (artt. 1503, 1582 jo. 1503, 1637i, 1715 BW); dat voorts bij de beantwoording van gemelde vraag in aanmerking moet worden genomen, dat een samenwerking tussen pp. ook kan wortelen in de tussen hen bestaande echtelijke relatie; dat derhalve een zekere terughoudendheid moet worden betracht bij het aannemen van een maatschapsverband indien de echtgenoten — gelijk i.c. — gezamenlijk in het bedrijf werkzaam zijn; dat voorts tot het wezen van de maatschapsvorm behoort dat de maten in beginsel gelijkgerechtigd zijn, waarmede niet wel verenigbaar schijnt dat de man een — herroepelijke — volmacht van de vrouw had;

4

dat op grond van het vorenstaande het Hof van oordeel is dat van het bestaan van een maatschap tussen pp. niet is gebleken, zodat de onderhavige grief gegrond is; dat in verband hiermede grief III in het principaal appel geen bespreking behoeft;

M.b.t. grief I in het incidenteel appel: (5) dat deze grief faalt; dat toch een middellijke vertegenwoordiger — als hoedanig de man volgens de eigen stellingen van de vrouw bij de aankoop van de ten processe bedoelde onroerende goederen is opgetreden — niet te eigen name een onroerend goed voor zijn principaal in eigendom kan verwerven; dat m.b.t. de verkrijging door levering van onroerend goed, bij de zakelijke overeenkomst ten name van de vertegenwoordigde moet worden gehandeld wil deze de eigendom van het overgedragen goed verkrijgen; dat derhalve de vrouw niet de eigenaresse is (geworden) van de hier bedoelde onroerende goederen, zodat de Rb. haar vordering tot verklaring voor recht dat zij van deze goederen eigenaresse is, terecht heeft afgewezen;

M.b.t. grief II in het incidenteel appel: (6) dat deze grief terecht wordt voorgedragen; dat toch de Rb. geen beslissing heeft genomen op de vordering van de vrouw sub 2. bij dagvaarding gedaan; dat de gegrondbevinding van deze grief echter niet tot toewijzing van bedoelde vordering leidt; dat immers de vrouw slechts dan aanspraak kan maken op levering aan haar van de litigieuze onroerende goederen, indien zij zich ten rechte kan beroepen op een daartoe strekkende rechtstitel; dat de vrouw heeft gesteld dat zij de man last heeft gegeven bedoelde goederen voor haar rekening doch op zijn naam aan te kopen; dat het Hof echter aan deze stelling — en het ter zake gedane in hoger beroep niet herhaalde en onvoldoende gepreciseerde bewijsaanbod — als niet ernstig gemeend voorbij gaat; dat toch deze stelling geheel onverenigbaar is met de omstandigheid dat de vrouw met het instellen van haar vordering (tot levering) tien tot twintig jaren na de aankoop heeft gewacht en in gebreke is gebleven daarvoor een aanvaardbare verklaring te geven; dat voorts de beweerde lastgeving zich moeilijk verdraagt met de stelling van de vrouw dat de onderhavige transacties ten name van de man plaats vonden ten einde de onroerende goederen te onttrekken aan verhaal voor schulden van het door de vrouw uitgeoefende bedrijf; dat ook de omstandigheid dat de vrouw bij de overdracht van de onroerende goederen aanwezig was in verband met de hypotheekverlening zich evenzeer moeilijk laat verenigen met het door de vrouw thans ingenomen standpunt; dat derhalve de vordering van de vrouw tot levering door de man van de omstreden goederen niet toewijsbaar is;

7

dat al het hiervoor overwogene onverlet laat eventuele aanspraken van de vrouw, doch het Hof zich niet kan begeven in een onderzoek of te dezen wellicht sprake is van geldlening of ongegronde verrijking;

8

dat uit het vorenstaande volgt dat het beroepen vonnis op het principaal appel moet worden vernietigd en aan de vrouw haar (vermeerderde) vordering dient te worden ontzegd;

9

dat het Hof in de omstandigheid dat pp. echtelieden c.q. gewezen echtelieden zijn termen vindt de proceskosten te compenseren in voege als na te melden;;

  1. dat de vrouw het tussenarrest en het eindarrest van het Hof bestrijdt met de volgende middelen van cassatie:

I

Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en op grond daarvan recht gedaan als in de bestreden arresten, en meer speciaal in het arrest van 5 november 1975 m.b.t. grief II in het incidenteel appel, is weergegeven en met vernietiging van het vonnis van de Rb. te Utrecht van 25 sept. 1974 aan de vrouw haar vorderingen heeft ontzegd en het incidenteel appel heeft afgewezen, ten onrechte om de navolgende, in onderling verband en samenhang te lezen, redenen:

1

Het Hof overweegt (r.o. 6) dat de vrouw slechts dan aanspraak kan maken op levering aan haar van de litigieuze onroerende goederen, indien zij zich ten rechte kan beroepen op een daartoe strekkende rechtstitel en dat de vrouw heeft gesteld dat zij de man last heeft gegeven bedoelde goederen voor haar rekening doch op zijn naam aan te kopen. Vervolgens overweegt het Hof: ‘dat het Hof echter aan deze stelling — en het ter zake gedane in hoger beroep niet herhaalde en onvoldoende gepreciseerde bewijsaanbod — als niet ernstig gemeend voorbij gaat;’. Deze laatste overweging is onbegrijpelijk in het licht van het door de vrouw ten processe gestelde. De vrouw heeft de stelling dat zij de man last heeft gegeven de litigieuze goederen voor haar rekening doch op zijn naam te kopen, nadrukkelijk, en bij de inleidende dagvaarding zelfs uitsluitend, aan haar vorderingen ten grondslag gelegd. Bij conclusie van repliek heeft de vrouw deze in de inleidende dagvaarding neergelegde grondslag voor haar vordering nader gepreciseerd en geadstrueerd. De gedachte (van beide pp.) bij de lastgeving was dat, als er iets mis zou gaan met de zaak van de vrouw, de litigieuze panden veilig zouden zijn (conclusie van repliek blz. 3); de bedoeling van pp. was ‘dat aan eiseres de feitelijke eigendom toebehoorde en gedaagde, binnen het kader van de lastgeving, de onroerende goederen op naam kon houden, zolang eiseres dit zou toelaten.

(blz. 5 conclusie van repliek); de vrouw kan, nu zij de lastgeving heeft beeindigd, met recht verlangen dat de man de goederen die hij voor haar aankocht, maar te zijnen name liet stellen, thans ten name van de vrouw stelt. (blz. 8 conclusie van repliek).

Daarnaast heeft de vrouw haar eerdergenoemde stelling uitgebreid geadstrueerd met onder andere de — door de man erkende — omstandigheid dat de litigieuze goederen steeds voorkwamen in de jaarstukken van de aan de vrouw toebehorende handelszaak en dat op die goederen afschrijving heeft plaatsgevonden (blz. 3 repliek). De vrouw heeft nadrukkelijk gesteld dat de litigieuze goederen door haar, althans met haar geld zijn betaald en gedetailleerd aangegeven welke bedragen wanneer zijn betaald (repliek blzz. 4, 5, nadere conclusie blzz. 3, 7).

Al deze stellingen, ook de stellingen van de dagvaarding, zijn in appel door de vrouw uitdrukkelijk gehandhaafd (blz. 5 MvA) en nader geadstrueerd. (blz. 6 MvA). De hiervoor geciteerde overweging van het Hof is dan ook onbegrijpelijk in het licht van het ten processe gestelde.

2

De vrouw heeft gesteld dat zij de man last heeft gegeven de litigieuze onroerende goederen voor haar rekening doch op zijn naam aan te kopen.

’s Hofs overweging dat het Hof aan die stelling als niet-ernstig gemeend voorbij gaat vormt geen begrijpelijke en/of voldoende gemotiveerde weerlegging van of beslissing op die stelling. Evenmin vormen ’s Hofs overwegingen een begrijpelijke en/of voldoende gemotiveerde weerlegging van of beslissing op die stelling, terwijl deze overwegingen ook niet begrijpelijk maken waarom of rechtvaardigen dat het Hof aan die stelling als niet ernstig gemeend voorbij gaat; bovendien zijn deze overwegingen innerlijk tegenstrijdig en, zowel op zichzelf als gelezen in samenhang met de voorgaande overwegingen van het Hof, onbegrijpelijk.

De omstandigheid dat de vrouw met de vordering tot levering 10 tot 20 jaar na de aankoop heeft gewacht is door de vrouw verklaard door er op te wijzen dat de onderhavige transacties ten name van de man plaatsvonden ten einde de betreffende onroerende goederen te onttrekken aan verhaal voor schulden ontstaan in het door de vrouw uitgeoefende bedrijf. (blzz. 3 en 4 repliek). Het wachten met de vordering tot levering en de stelling dat onderhavige transacties ten name van de man plaatsvonden ten einde de goederen te onttrekken aan verhaal passen geheel in de door de vrouw gestelde lastgeving en in de door de vrouw gestelde reden, achtergrond en verklaring van die lastgeving, nl. dat de aan haar toekomende onroerende goederen voorlopig in onderling overleg ten name van de man werden gesteld ten einde de goederen veilig te stellen voor het geval er iets mis zou gaan met de door de vrouw gedreven zaak. In dit patroon past de aanwezigheid van de vrouw bij de overdracht van de onroerende goederen (in verband met de hypotheekverlening) geheel, zodat deze aanwezigheid zeer goed verenigbaar is met het door de vrouw ingenomen standpunt, zoals ook door de vrouw betoogd. (blz. 8 repliek).

3

Het Hof overweegt omtrent het bewijsaanbod, dat door de vrouw is gedaan ter zake van haar stelling dat zij de man last heeft gegeven de litigieuze goederen voor haar rekening doch op zijn naam aan te kopen, dat dit bewijsaanbod in hoger beroep niet is herhaald, dat het onvoldoende is gepreciseerd en gaat daaraan voorbij, ten onrechte nu zijdens de vrouw in het incidentele appel de stukken uit eerste instantie in het geding zijn gehouden onder handhaving van het daarin door de vrouw gestelde (MvA blz. 5), terwijl in eerste instantie door de vrouw is aangeboden al haar stellingen door alle middelen rechtens, speciaal door getuigen te bewijzen (conclusie van repliek blz. 8) welk bewijsaanbod bij nadere conclusie (blz. 8) nog eens is herhaald, terwijl bij deze nadere conclusie de vrouw haar stellingen uitgebreid, mede aan de hand van concrete cijfers, heeft gepreciseerd. Voorts heeft de vrouw een aantal producties in het geding gebracht die op zichzelf al bewijs voor haar stellingen opleveren of kunnen opleveren.

4

Door de vrouw is gesteld dat er tussen haar en de man een overeenkomst — die door de vrouw als lastgeving is gekenmerkt — is gesloten die inhield dat de man met geld van de vrouw de litigieuze onroerende goederen op eigen naam kocht en die voor de man de verplichting meebracht de litigieuze onroerende goederen aan de vrouw in eigendom over te dragen en op haar naam te doen stellen zodra de vrouw de wens daartoe te kennen gaf. Ten onrechte heeft het Hof deze stelling verworpen, althans daarop niet, althans niet begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, beslist.

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

II

Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en op grond daarvan recht gedaan als in de bestreden arresten, en meer speciaal in het arrest van 5 nov. 1975 m.b.t. grief I in het incidenteel appel, is weergegeven en met vernietiging van het vonnis van de Rb. te Utrecht van 25 sept. 1974 aan de vrouw haar vorderingen heeft ontzegd en het incidenteel appel heeft afgewezen, ten onrechte om de navolgende redenen:

Anders dan het Hof met betrekking tot grief I in het incidenteel appel overweegt is het mogelijk dat een middellijk vertegenwoordiger te eigen name een onroerend goed voor zijn principaal in het eigendom verwerft, zeker in het geval dat principaal en middellijk vertegenwoordiger, zoals i.c., echtgenoten zijn, en is m.b.t. de verkrijging door levering van onroerend goed niet noodzakelijk dat de zakelijke overeenkomst ten name van de vertegenwoordigde wordt gehandeld wil deze de eigendom van het goed verkrijgen, wil deze althans naar de interne verhouding tussen pp. de eigendom van het goed verkrijgen, althans naar de interne verhouding tussen partijen als eigenaar gelden.’;

  1. dat de middelen geen grieven bevatten tegen het tussenarrest van 11 juni 1975, zodat de vrouw niet ontvankelijk is in haar tegen dit arrest gerichte cassatieberoep;
  2. wat betreft het cassatieberoep voor zover gericht tegen het eindarrest van 5 nov. 1975:
  3. aangaande het eerste middel:

dat de vrouw in de inleidende dagvaarding aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd de stelling dat de man als lasthebber van de vrouw op zich heeft genomen de belegging van inkomsten uit het door haar geexploiteerde modehuis te verzorgen, en dat hij in deze kwaliteit, doch op eigen naam, de litigieuze onroerende goederen heeft aangekocht met gelden van de vrouw.

dat de vrouw in haar conclusie van repliek in eerste aanleg deze stelling nog als volgt heeft toegelicht:

. ‘Om te voorkomen dat de panden zouden worden verkocht, indien het met de zaken van de vrouw eens mis mocht gaan, was het beter de panden ten name van de man te stellen, zo oordeelde de man en handelde dienovereenkomstig. De man gaf deze mening te kennen binnen het kader van het beheer der gelden van de vrouw, en omdat het huwelijk toen nog goed was, vertrouwde de vrouw de man als haar lasthebber, ook in die zin dat zij er geen bezwaar in zag, dat deze tijdelijk onroerende goederen te zijnen naam liet stellen …’;

dat het Hof in de zesde r.o. van het eindarrest overweegt, aan deze stelling — die oorspronkelijk de enige grondslag vormde voor de vordering van de vrouw — ‘als niet ernstig gemeend’ voorbij te gaan, zulks op grond van redenen die in dit middel terecht als onbegrijpelijk worden gekenschetst;

dat immers onduidelijk is, waarom de beweerde lastgeving van de vrouw aan de man zich moeilijk zou verdragen met de stelling van de vrouw dat de onderhavige transacties ten name van de man plaats vonden ten einde de onroerende goederen te onttrekken aan verhaal voor schulden van de door de vrouw gedreven zaak, en in het licht van deze stelling van de vrouw eveneens onbegrijpelijk is, waarom haar stelling dat zij de man last had gegeven de betreffende onroerende goederen voor haar rekening doch op zijn naam aan te kopen, onverenigbaar zou zijn met de omstandigheid dat de vrouw met het instellen van haar vordering tot levering tien tot twintig jaren na de aankoop heeft gewacht, daar toch de door haar aangevoerde reden, waarom de goederen op naam van de man werden verworven, juist meebracht dat zij deze ook op naam van de man liet staan zolang zij haar zaak bleef drijven en haar vertrouwen in de man niet had verloren; dat ten slotte al evenmin valt in te zien, waarom haar aanwezigheid bij de overdracht van de onroerende goederen in verband met de hypotheekverlening zich moeilijk zou laten verenigen met het door de vrouw thans ingenomen standpunt, waar dit standpunt immers inhield dat het op het moment van overdracht van de goederen haar wens was dat deze goederen op naam van de man kwamen te staan;

dat de onbegrijpelijkheid van de door het Hof aangevoerde argumenten voor het voorbijgaan aan de — in cassatie alleen nog van belang zijnde — stelling van de vrouw die zij oorspronkelijk aan haar vordering ten grondslag had gelegd, tot vernietiging van het bestreden eindarrest moet leiden, nu niet duidelijk is in hoever ’s Hofs oordeel dat het door de vrouw ter zake gedane bewijsaanbod onvoldoende gepreciseerd was, los van deze argumenten tot stand is gekomen;

  1. m.b.t. het tweede middel:

dat dit middel ongegrond is, voor zover het betoogt dat een middellijk vertegenwoordiger te eigen name een onroerend goed voor zijn principaal in eigendom kan verwerven in die zin dat de principaal door die verwerving eigenaar van de goederen wordt; dat een dergelijke wijze van eigendomsverkrijging van onroerend goed onverenigbaar is met art. 671 BW en met de door dit wetsvoorschrift beoogde openbaarheid van de eigendomsverkrijging van onroerend goed door middel van overdracht;

dat, wat betreft de subs. stelling van het middel, te weten dat de vrouw alleen naar de interne verhouding tussen pp. als eigenares geldt, deze stelling naast het eerste middel zelfstandige betekenis mist, daar niet valt in te zien, waarin een zodanig gerelativeerd recht van de vrouw op de goederen zich praktisch zou onderscheiden van een verbintenisrechtelijke aanspraak op die goederen;

dat het tweede middel derhalve niet tot cassatie kan leiden;

Verklaart de vrouw niet ontvankelijk in haar beroep tegen het tussenarrest van 11 juni 1975;

Vernietigt het bestreden eindarrest van 5 november 1975;

Verwijst de zaak naar het Hof te ‘s‑Gravenhage ter verdere afdoening en beslissing met inachtneming van deze uitspraak;

Compenseert de kosten op de voorziening in cassatie gevallen in dier voege dat elke partij de eigen kosten zal dragen.

Conclusie

Proc.-Gen. Mr. van Oosten

De eiseres tot cassatie (‘de vrouw’) heeft zich in cassatie voorzien van de arresten van het Hof te Amsterdam onder rolno. 21/75 gewezen tussen haar, als geintimeerde, en Greeven (‘de man’) als appellant (nu verweerder), achtereenvolgens uitgesproken op 11 juni 1975 en 5 nov. 1975.

Hoewel de vrouw de man in cassatie heeft gedagvaard om tegen voormelde arresten twee middelen van cassatie te horen aanvoeren, zijn de voorgestelde middelen alleen gericht tegen ’s Hofs eindarrest van 5 nov. 1975.

Het eerste middel is blijkens de omschrijving daarvan bepaaldelijk gericht tegen hetgeen het Hof bij het eindarrest heeft overwogen en beslist met betrekking tot de tweede grief, welke de vrouw in het door haar incidenteel ingestelde hoger beroep had ingebracht. Het Hof heeft deze grief gegrond bevonden in r.o. 6 van zijn eindarrest uit overweging dat de Rb. niet heeft beslist op de vordering van de vrouw sub 2 bij dagvaarding gedaan. Deze vordering vat het Hof blijkens r.o. 6 in fine op als een vordering van de vrouw tot levering door de man van de omstreden onroerende goederen.

Aangaande de toewijsbaarheid dezer vordering overweegt het Hof dat gegrondbevinding van de grief II in het incidenteel appel niet tot toewijzing van deze vordering leidt en, vervolgens,

dat deze grief terecht wordt voorgedragen;

dat toch de Rb. geen beslissing heeft genomen op de vordering van de vrouw sub 2 bij dagvaarding gedaan; dat de gegrondbevinding van deze grief echter niet tot toewijzing van bedoelde vordering leidt;

a

dat immers de vrouw slechts dan aanspraak kan maken op levering aan haar van de litigieuze onroerende goederen, indien zij zich ten rechte kan beroepen op een daartoe strekkende rechtstitel;

b

dat de vrouw heeft gesteld dat zij de man last heeft gegeven bedoelde goederen voor haar rekening doch op zijn naam aan te kopen;

c

dat het Hof echter aan deze stelling — en het terzake gedane in hoger beroep niet herhaalde en onvoldoende gepreciseerde bewijsaanbod — als niet ernstig gemeend voorbij gaat;

d

dat toch deze stelling geheel onverenigbaar is met de omstandigheid dat de vrouw met het instellen van haar vordering (tot levering) tien tot twintig jaren na de aankoop heeft gewacht en in gebreke is gebleven daarvoor een aanvaardbare verklaring te geven;

e

dat voorts de beweerde lastgeving zich moeilijk verdraagt met de stelling van de vrouw dat de onderhavige transacties ten name van de man plaats vonden teneinde de onroerende goederen te onttrekken aan verhaal voor schulden van het door de vrouw uitgeoefende bedrijf;

f

dat ook de omstandigheid dat de vrouw bij de overdracht van de onroerende goederen aanwezig was i.v.m. de hypotheekverlening zich evenzeer moeilijk laat verenigen met het door de vrouw thans ingenomen standpunt.

De hierboven onder a t/m f weergegeven overwegingen leiden het Hof tot de beslissing dat ‘de vordering van de vrouw tot levering door de man van de omstreden goederen niet toewijsbaar is.’

Onderdeel 1 van middel I behelst de klacht dat ’s Hofs overweging, dat het aan de stelling van de vrouw, dat zij de man last heeft gegeven de ten processe bedoelde onroerende goederen voor haar rekening doch op zijn naam aan te kopen, als niet ernstig gemeend voorbijgaat, onbegrijpelijk is in het licht van het ten processe door de vrouw gestelde. In onderdeel 2 van het middel wordt gesteld dat ’s Hofs overweging, dat het aan de in r.o. 6 bedoelde stelling van de vrouw als niet-ernstig gemeend voorbijgaat, geen begrijpelijke en/of voldoende gemotiveerde weerlegging vormt van of beslissing op die stelling. Evenmin vormen, aldus de vrouw, de in het onderdeel aangehaalde overwegingen een begrijpelijke en/of voldoende gemotiveerde weerlegging van of beslissing op die stelling, terwijl, aldus eiseres, deze overwegingen ook niet begrijpelijk maken waarom of rechtvaardigen dat het Hof aan die stelling als niet ernstig gemeend voorbij gaat. Bovendien zouden deze overwegingen innerlijk tegenstrijdig zijn en, zowel op zichzelf als gelezen in samenhang met de voorgaande overwegingen van het Hof, onbegrijpelijk.

Echter, ook al zouden deze klachten doel treffen, zij kunnen m.i. niet tot cassatie leiden: ook al zou bewezen zijn dat zij, de vrouw, de man last heeft gegeven de ter inleidende dagvaarding omschreven onroerende goederen voor haar rekening doch op zijn naam aan te kopen, dan is het enkele feit dat de vrouw de man last heeft gegeven de litigieuze goederen voor haar rekening doch op zijn naam te kopen niet een feit dat een verbintenis van de man tot levering van die goederen aan de vrouw doet of kan doen ontstaan.

Uit het oogpunt van de vraag of de man verplicht is de ten processe bedoelde goederen aan de vrouw te leveren is m.i. niet relevant het door de vrouw gestelde feit dat de vrouw de man last heeft gegeven de litigieuze goederen voor haar rekening, doch op zijn naam te kopen, doch is wel relevant de omstandigheid dat pp. die met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen waren gehuwd, bij art. 5, lid 1, der huwelijksvoorwaarden de rechtsgevolgen van het huwelijk aldus hebben geregeld:

Onroerende goederen, effecten, vorderingen en schepen zijn eigendom van degene te wiens name zij zijn gesteld behoudens de verplichting tot restitutie van de voor aankoop bestede gelden, voor zover deze van de andere echtgenoot afkomstig zijn.’ De man heeft zich tot zijn verweer op art. 5 der huwelijksvoorwaarden beroepen ten betoge dat, zouden de voor de aankoop van de onroerende goederen bestede gelden van de vrouw afkomstig zijn, de vrouw geen aanspraak kan maken op levering van de ten processe bedoelde onroerende goederen door hem, de man, doch slechts op restitutie van de voor de aankoop bestede gelden. Op dit verweer heeft noch de eerste rechter, noch het Hof beslist, hoewel het alleszins ter zake dienende is uit het oogpunt van de toewijsbaarheid van de eis tot veroordeling van de man tot levering van de onroerende goederen aan de vrouw.

Zou de HR zich verenigen met de hierboven voorgestane opvatting dat, indien al bewezen zou worden, dat de vrouw aan de man last heeft gegeven de in r.o. 6 bedoelde onroerende goederen voor haar rekening doch op zijn naam aan te kopen, dit feit niet een feit is dat voor de man de verbintenis doet ontstaan of kan doen ontstaan tot levering der goederen aan de vrouw, dan heeft eiseres m.i. geen belang bij de motiveringsklachten, vervat in de onderdelen 1 en 2 van het middel. In deze gedachtengang zal het middel in deze onderdelen niet tot cassatie kunnen leiden.

Onderdeel 3 van het voorgestelde middel zal moeten afstuiten op de bedenking dat ’s Hofs vaststelling dat het bewijsaanbod, waaraan het Hof voorbijgaat, door de vrouw in appel niet is herhaald en onvoldoende gepreciseerd is, als van feitelijke aard, niet op haar juistheid kan worden getoetst. Overigens is deze vaststelling, op zich zelf beschouwd, niet onbegrijpelijk.

Aangezien de door de vrouw in feitelijke aanleg genomen conclusien niet wordt bewezen dat zij heeft gesteld dat er tussen haar en de man een overeenkomst — die door de vrouw als lastgeving is gekenmerkt — is gesloten die inhield dat de man met geld van de vrouw de litigieuze onroerende goederen op eigen naam kocht en die voor de man de verplichting meebracht de litigieuze onroerende goederen aan de vrouw in eigendom over te dragen en op haar naam te doen stellen zodra de vrouw de wens daartoe te kennen gaf, veelmin dat zij heeft gesteld ter ondersteuning van de vordering tot veroordeling van de man tot levering van de onroerende goederen aan haar, de vrouw, zal onderdeel 4 bij gebreke van zijn feitelijke grondslag niet tot cassatie kunnen leiden.

Het tweede middel is bepaaldelijk gericht tegen r.o. 5 van ’s Hofs eindarrest, alwaar het Hof beslist dat grief I in het door de vrouw ingestelde incidenteel appel faalt. Aldus beslissend, verstaat het Hof dat de Rb. terecht de vordering van de vrouw, strekkende tot verklaring voor recht dat zij eigenares van de ter dagvaarding omschreven onroerende goederen is, niet kan worden toegewezen. Deze beslissing is m.i. reeds hierom juist omdat de de vrouw ter staving van de evengemelde vordering niet heeft gesteld dat zij eigenares van deze goederen is. Met betrekking tot de eigendom dezer goederen heeft de vrouw ter inleidende dagvaarding gesteld dat de man zich thans op het standpunt stelt, dat hij eigenaar is van de ter inleidende dagvaarding omschreven onroerende goederen, dat hij zelfs van eiseres huur verlangt en dat hij beweert dat bij een eventuele scheiding en deling genoemde goederen zonder meer door hem in eigendom zullen worden behouden. En wel stelt zij aldaar dat de man gemelde onroerende goederen voor rekening en ten behoeve van haar, eiseres, heeft gekocht ter belegging van haar gelden ‘en aldus, dat zij daarvan eigenares zou worden’, maar dat zij ‘aldus’ eigenares van de goederen is geworden wordt ter inleidende dagvaarding niet gesteld.

Volledigheidshalve doe ik in dit verband nog opmerken dat de vrouw in appel, in de inleiding op de bestrijding van de in het principaal appel van de man aangevoerde grieven, haar primaire, bij dagvaarding gedane, vordering ter sprake brengt op p. 2 van de memorie van antwoord. Zij zegt aldaar deze vordering te handhaven, van mening dat deze vordering er op neerkomt ‘dat zij van oordeel is, dat alle goederen thans aanwezig, haar eigendom zijn, ook de onroerende goederen, hoewel deze kadastraal ten name van de man zijn gesteld.

De vordering van de vrouw tot veroordeling van de man tot levering aan haar van de onroerende goederen impliceert of schijnt te impliceren dat zij zich op het standpunt stelt dat de man eigenaar dezer goederen is. Meer explicite laat de vrouw zich uit in haar memorie van antwoord, waarin zij, na haar eerste grief in het incidenteel appel te hebben aangevoerd, doet zeggen:

Partij van Leeuwen is van oordeel, dat naar Nederlands recht het negatieve kadastrale stelsel geldt. Zij ziet het in het onderhavige geval aldus, dat voor derden partij Greeven momenteel als eigenaar geldt, maar dit niet van beslissende betekenis is tussen pp. uit deze procedure, die zich behoren te gedragen naar de bedoelingen zoals deze altijd bij pp. hebben bestaan en uit hun handelingen blijken, t.w. dat de man de gelden van de vrouw belegde en aankopen deed voor haar.

Echter, geldt de man, Greeven, voor derden als eigenaar der onroerende goederen, dan geldt hij ook tegenover de vrouw als eigenaar daarvan. De, relativerende, opvatting dat de man wel als eigenaar zou gelden tegenover derden maar niet tegenover de vrouw zou strijden ‘met het zakelijk tegenover allen gelijkelijk geldend karakter van dat recht’, wel te verstaan: van de eigendom. Ik citeer hier het arrest van de HR 22 febr. 1889, W. 5684.

De geeerde pleiter voor de eiseres heeft ter toelichting van het middel verwezen naar de bijdrage van de hoogleraar J. Wiarda in WPNR no. 4701 (1961) over de relativiteit van rechtsverhoudingen in het algemeen en van de eigendom in het bijzonder. De geeerde pleiter voor eiseres betoogde: Dat men eigenaar is tegenover de een en niet tegenover de ander is ‘een rechtsfiguur’ die niet strijdig is met het systeem van ons recht. Hij heeft echter niet gezegd wat ‘het systeem’ van ons recht is. Het is echter de vraag of relativering van de eigendom als door de geeerde pleiter voorgestaan, wel in overeenstemming is met het karakter van dit zakelijk recht. Ik herhaal dat de HR deze vraag ontkennend beantwoordt uit hoofde van ‘het zakelijk tegenover allen gelijkelijk geldend karakter van dit recht.’

Aangezien het Hof terecht heeft beslist dat de vordering van de vrouw tot verklaring voor recht dat zij eigenares is van de ter inleidende dagvaarding omschreven onroerende goederen door de Rb. terecht is afgewezen, wordt ook middel II m.i. tevergeefs voorgesteld.

Ik concludeer dat de HR eiseres niet ontvankelijk verklare in haar cassatieberoep van ’s Hofs arrest van 11 juni 1975 en, voorts, dat de HR het cassatieberoep van ’s Hofs eindarrest verwerpe, met verwijzing van eiseres in de kosten welke aan de zijde van de verweerder op de voorziening zijn gevallen.

Noot

1

Daargelaten de procesrechtelijke kwestie omtrent de mededeling van het Hof dat een grief van een procespartij ‘niet ernstig gemeend’ is, gaat het in deze procedure voornamelijk om drie vragen:

a

Is middellijke eigendomsverkrijging mogelijk bij onroerende goederen en in het algemeen bij registergoederen?

b

Zo dit niet in absolute zin mogelijk is, kan dan gesproken worden van relatieve of interne eigendom bij de middellijk vertegenwoordigde? c. Indien geen sprake kan zijn van middellijke eigendomsverkrijging hetzij relatief hetzij absoluut kan dan een geldgever ter belegging — zo nodig — levering van de ter belegging gekochte onroerende goederen vorderen van de eigenaar geworden ‘vertegenwoordiger’ ter voldoening aan een uit de vertegenwoordigingsverhouding voortvloeiende verplichting (titel)?

2

In huwelijksverhoudingen blijken zich kwesties als deze vaker voor te doen. En wel wanneer de ene echtgenoot — meestal de vrouw — geld geeft aan de andere echtgenoot ter belegging en deze belegging geschiedt op eigen naam van laatstgenoemde; men zie voor de omgekeerde situatie bijv. Hof Arnhem 5 nov. 1974, NJ 1975, 378. Hieruit voortvloeiende complicaties komen dan vervolgens aan de oppervlakte als er onenigheid ontstaat tussen beide echtgenoten. Deze geschetste gang van zaken had zich ook i.c. afgespeeld. De vrouw stelde nu in rechte dat de hierboven naar voren gebrachte vragen bevestigend beantwoord moesten worden zodat zij niet anders dan als eigenaar van de goederen aangemerkt kon worden. Terzijde zij nog opgemerkt, dat de geschetste complicaties eveneens opdoemen als de aanschaffende echtgenoot (d.w.z. de echtgenoot, die met geld van de ander een goed op eigen naam aanschaft) failliet gaat. In dat geval geeft art. 61, lid 4, Fw. een extra complicatie, die i.c. buiten beschouwing kan blijven.

3

Allereerst iets over de stand van zaken ten aanzien van de middellijke vertegenwoordiging in het algemeen. Asser-Beekhuis vermeldt in zijn 10e druk van het Algemeen Deel Zakenrecht (1975) op pag. 110 de ‘directe leer’ als heersend voor niet-registergoederen. Dat wil in dit verband zeggen, dat de goederen door de aanschaffende echtgenoot uit hem ter belegging toevertrouwde gelden verkregen, rechtstreeks eigendom zouden worden van degeen van wie het geld afkomstig is. De meest extreme variant van deze opvatting is die van Pitlo, Zakenrecht, pag. 91, WPNR 3691, die aanneemt, dat de opdracht om voor een ander te verkrijgen medebrengt, dat de aanschaffer niet anders kan verkrijgen dan voor de opdrachtgever. Vele anderen gaan iets minder ver en eisen een wil van de aanschaffer om voor de opdrachtgever te verkrijgen echter met dien verstande, dat de eerstgenoemde, indien deze wil ontbreekt, zal moeten bewijzen dat er omstandigheden waren, die volgens verkeersopvatting medebrengen, dat hij geacht wordt voor zichzelf te hebben verkregen (Asser-Beekhuis t.a.p. pag. 114; vgl. de daar genoemde schrijvers en rechtspraak).

4

Nu zal in een huwelijksverhouding zowel bij de opdracht tot belegging als bij de verkrijging van het betreffende goed alles weinig formeel gaan. De ene echtgenoot geeft meestal eenvoudigweg de beschikking over het te beleggen geld aan de andere echtgenoot en deze koopt tezijnertijd daarvoor goederen. De koop zal in deze situatie veelal door de aanschaffende echtgenoot op eigen naam geschieden, juist gezien deze weinig formele verhouding. Betreft het niet-registergoederen dan sluit dit nog geenszins uit, dat de opdrachtgevende echtgenoot in de directe leer toch eigenaar zou worden.

In dit verband is van belang, hetgeen Langemeijer opmerkt in zijn conclusie vermeld in NJ 1955, 681 (ad HR 26 nov. 1954) waarin hij het geval behandelt van een echtgenoot, die — zonder enige vermelding naar buiten — iets aankoopt ter belegging van geld van zijn wederhelft. Hij concludeert dan, dat de bedoeling die een verkrijger in het algemeen moet hebben wil hij voor de ander bezit en eigendom verkrijgen ‘niet zou worden aangenomen, wanneer niet door enige afzondering van het aangekochte daarvan zou blijken, maar tussen echtgenoten valt, met de realiteit van het leven voor ogen, zulk een afzondering, ook bij de eerlijkste bedoelingen, zo weinig te verwachten, dat daar de werkelijke strekking van hetgeen pp. deden, vermoedelijk nog de meeste kans heeft te worden verwezenlijkt, wanneer men bezitsverkrijging veronderstelt ten behoeve van degene met wiens geld gekocht is.’ Hier nadert Langemeijer — althans in rechtsgevolgen — dicht de mening van Pitlo, met dien verstande, dat Langemeijer niet tot een absolute wilsbinding komt, maar tot een zeer sterke veronderstelling ten gunste van een vertegenwoordigende bezitsverkrijging, die voortvloeit uit de bijzondere rechtsverhouding tussen echtgenoten. Deze rechtsverhouding wordt m.i. nog sterker dan die tussen ex-echtgenoten (HR 9 mei 1952, NJ 1953, 563) en deelgenoten in een nalatenschap (HR 20 dec. 1946, NJ 1947, 59) bepaald door de beginselen van goede trouw en billijkheid (vgl. de Bruyn-Soons-Kleyn pag. 501 e.v.), welke hierbij juist van groot belang zijn.

Voor niet-registergoederen zou deze zienswijze betekenen, dat zaaksvervanging in gevallen als het onderhavige (d.w.z. als het geld afkomstig is van de andere echtgenoot) zal worden aangenomen, tenzij de aanschaffende echtgenoot aantoont, dat er redenen zijn om aan te nemen, dat er i.c. geen vertegenwoordiging bij de zakenrechtelijke handeling aanwezig was (vgl. art. 3.5.4 Ontw. NBW); zie nog HR 19 april 1974, NJ 1974, 499, waar overigens niet de zaaksvervanging centraal stond.

Dergelijke redenen kunnen zijn: de expliciete bedoeling dat het goed niet eigendom wordt van degeen, wiens geld in de betreffende goederen is gestoken, zulks om het uit handen van eventuele crediteuren van laatstgenoemde te houden (zoals i.c.). Ook kan de oorzaak gelegen zijn in het feit, dat het registergoederen betreft, waarbij de opnaamstelling geschiedde op basis van de titel (koopovereenkomst), die zoals meestal bij de figuur van de middellijke vertegenwoordiging op naam van de handelende echtgenoot zelf luidde.

5

Dat de directe leer bij de middellijke vertegenwoordiging niet opgaat voor registergoederen was reeds communis opinio, zie bijv. Scheltema WPNR 3462, in dezelfde richting HR 18 dec. 1964, NJ 1965, 158, al ging het daar over een geval van gemeenschap van winst en verlies (art. 214 oud BW); tegen zijn Naber, Weekblad voor het Notariaat 361 e.v., v. d. Ploeg, WPNR 4493 en Schoordijk op meerdere plaatsen, zie bijv. RM Themis 1966, pag. 116. De heersende leer is dan nog eens uitdrukkelijk bevestigd in de onderhavige uitspraak, waarbij wel als voornaamste argument van HR de openbaarheid van de registers kan worden beschouwd.

De regel dat bij registergoederen de opnaamstelling de enige maatstaf is voor de eigendomsvraag (behoudens het negatieve karakter van ons register) wordt — behoudens in het erfrecht — slechts doorbroken in het huwelijksvermogensrecht en dan nog alleen als het betreft goederen behorende tot een algehele of beperkte gemeenschap. Bij de twee eerste instanties is nog een poging gewaagd — dit lijkt tenminste uit de gegevens af te leiden te zijn — om via een maatschapsconstructie tot een mede-eigendom te komen, afwijkend van de opnaamstelling. Ook al zou echter een maatschap aanwezig zijn geweest, dan had dit toch niets aan de eigendomssituatie gewijzigd, want anders dan bij de huwelijksgemeenschap, met zijn overgang onder algemene titel, is er bij een maatschap alleen een vorm van goederengemeenschap aanwezig, als deze als zodanig via overdracht (of inbreng) met inachtneming van art. 671 BW is gevestigd, wat i.c. in strijd zou zijn geweest met de opnaamstelling ten name van de man alleen.

6

Subs. claimde de vrouw dan het recht om als relatief eigenares (d.w.z. alleen intern ten opzichte van de man) beschouwd te worden, dan wel het obligatoire recht om afgifte van de betreffende goederen van de man te vorderen.

Het belang van de vrouw bij deze beide laatste stellingen is duidelijk: aanspraak, relatief zakenrechtelijk of puur verbintenisrechtelijk, op de onroerende goederen, garandeert haar de huidige waarde daarvan (en ook het gebruiksrecht als eigenaar nu of mettertijd en wellicht zelfs de waarde van de goodwill), terwijl bij afwijzing van deze aanspraken slechts een vordering voor haar blijft ter grootte van de aan de man ter belegging gegeven gelden op grond van art. 5 van de tussen de echtgenoten geldende huwelijksvoorwaarden, vermeld in de conclusie van de Proc.-Gen.; het Hof laat in zijn overwegingen (7) in dit verband bovendien uitdrukkelijk ‘onverlet’ de eventuele aanspraken van de vrouw terzake van geldlening of ongegronde verrijking ten laste van de man.

Hoewel dit laatste punt in de procedure verder niet meer ter sprake komt vraag ik mij af of de vrouw bij afwijzing van het relatief eigendomsrecht en van het recht op levering, iets anders had kunnen vorderen dan volgens art. 5 der huwelijksvoorwaarden ‘restitutie van de voor de aankoop bestede gelden’. Zelfs al zouden er beleggingsovereenkomsten tussen de vrouw en de man zijn te construeren, dan nog is de geldigheid daarvan zeer twijfelachtig, voorzover zij een afwijking van art. 5 der huwelijksvoorwaarden zouden inhouden. Een dergelijke afwijking is toch zelf als huwelijksvoorwaarden te beschouwen en zou om geldig te zijn bij notariele akte met rechterlijke goedkeuring moeten zijn aangegaan; zie voor een recente definitie van huwelijksvoorwaarden: de Bruyn-Soons-Kleyn pag. 353 en voor vele andere definities pag. 344 e.v.

Een actie uit ongerechtvaardigde verrijking is hier m.i. niet de aangewezen aktie om daarin wijziging te brengen; dit laatste zou misschien wel te verdedigen zijn op basis van de beginselen van de goede trouw die de verhouding tussen echtgenoten beheerst (zie punt 4 hiervoor en de Bruyn-Soons-Kleyn pag. 501; vgl. art. 6.5.3.11 ontw. NBW); men zou hierbij kunnen denken aan het toekennen aan de vrouw van de economische tegenwaarde van de onroerende goederen naar de huidige maatstaven in plaats van de intertijd daarin gestoken gelden.

7

De stellingen omtrent de relatieve eigendom en de vordering tot levering worden vervolgens door de HR over een kam geschoren, althans wat betreft de practische gevolgen van beide juridische kwalificaties. Hiermee verwerpt de HR m.i. i.c. het bestaan van de relatieve eigendom en brengt deze terug tot een puur verbintenisrechtelijke verhouding. Als men de — thans nauwelijks meer gevolgde — leer omtrent de relatieve eigendom van Scholten (vgl. Asser-Scholten, Zakenrecht, 8e druk, pag. 191 e.v., omtrent de gevolgen van het niet overschrijven van de transport-akte) als uitgangspunt neemt, dan zou de vrouw (relatief) eigenares zijn, voorzover derden niet op grond van de registers de man als eigenaar mochten en konden beschouwen. Twee practische uitwerkingen van deze opvatting volgen hier ter illustratie:

a

Vervreemdt de man het goed aan iemand die de ware toestand kent, dan is deze overdracht in de relatieve eigendomsopvatting ten opzichte van de vrouw ongeldig; in de puur verbintenisrechtelijke opvatting echter rest de vrouw slechts een actie uit art. 1401 BW (met restitutio in integrum, zie bijv. HR 17 nov. 1967, NJ 1968, 42 (Pos-van den Bosch) waarvoor bepaald meer nodig is dan dat de derde beter heeft geweten (of heeft kunnen weten).

Dit verschil valt weg als men een engere opvatting over dit soort relatieve eigendom heeft (eigendom zonder enige derdenwerking, maar slechts werkend tegenover de man), maar dan is de argumentatie met de openbaarheid der registers wellicht minder op zijn plaats.

b

In de relatieve eigendomsopvatting kan de man geen huur van de vrouw vorderen voor het gebruik der goederen, zoals i.c. In de puur-verbintenisrechtelijke opvatting kan de man huur vorderen, zolang de eigendom nog niet is overgedragen, tenzij pp. uitdrukkelijk anders zijn overeengekomen.

Blijkens dit laatste voorbeeld sub b is er wellicht in deze situatie practisch weinig verschil tussen beide opvattingen, maar bezien in het licht van het eerste voorbeeld sub a lijkt het inderdaad te verdedigen, dat de HR totaal geen derden-werking toekent (ook niet ten aanzien van derden voor wie de relatieve eigendom kenbaar of duidelijk was) aan deze relatieve eigendom, zodat deze figuur — zo hij al bestaat in ons systeem naast de Traffic-figuur — nauwelijks of in het geheel niet in het zakenrecht thuis hoort. Zie voor verdedigers van relatieve eigendom in ander verband meer in het algemeen J. Wiarda, WPNR 4701, met vele voorbeelden op pag. 581 e.v. en met uitvoerige vermelding van literatuur en recentelijk nog A.S. Hartkamp, WPNR 5268, pag. 398. Men vergelijke ook het practisch effect van het niet inschrijven van huwelijksvoorwaarden (art. 1:116 BW). De enige realiteit die practisch gesproken aan zulk een relatieve eigendom zou kunnen worden toegekend is het feit dat de relatief gerechtigde meedeelt (geheel of gedeeltelijk) in de waardefluctuaties van het goed; men zou dan echter beter van economische eigendom kunnen spreken. Dit zou i.c. even goed gebaseerd kunnen worden op de beginselen van de goede trouw (zie punt 6). Ook daarvoor lijkt het dus onnodig een constructie van relatieve eigendom uit de grond te stampen.

De beantwoording van de in de aanvang der noot sub c gestelde vraag is terugverwezen naar het Hof ter verdere behandeling.

WK