ABRvS 13-06-2000, JB 2000, 218 Boerderij ’t Lindeke

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

RvS Afd. bestuursrechtspraak, 13 juni 2000, 199901392/1

Instantie

RvS Afd. bestuursrechtspraak

Datum

13 juni 2000

Kenmerk

199901392/1

Regelingen

MW Art. 11

Essentie

Betreft: begrip ‘belanghebbende’ ex art.1:2, eerste lid, Awb

Gebleken is dat appellant ten tijde van het nemen van de beslissing op het bezwaarschrift geen eigenaar meer was van het perceel met de opstallen, voor het slopen waarvan hij vergunning (als bedoeld in art. 11 Monumentenwet 1988) had gevraagd. Bij de verkoop is onder meer overeengekomen dat, indien binnen drie jaren na de levering op 11 mei 1998, een sloopvergunning wordt verleend, de koper of diens rechtsopvolger aan appellant f 200.000,– voldoet als aanvulling op de koopsom.

De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellant ten tijde van het nemen van de beslissing op het bezwaarschrift geen belanghebbende was, als bedoeld in art. 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De weigering de gevraagde vergunning te verlenen had voor hem immers slechts gevolg in verband met zijn privaatrechtelijke rechtsverhouding met de kopers van het perceel, zodat zijn belang daarbij niet rechtstreeks was betrokken. Dat hij de aanvraag had gedaan, maakt dat niet anders.

Samenvatting

  1. Procesverloop

Bij besluit van 4 december 1997, voor zover thans van belang, hebben burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd appellant een vergunning, als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988, te verlenen.

Bij besluit van 15 mei 1998 hebben zij het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit inzoverre herroepen, het door de Vereniging tot behoud van boerderij  ’t Lindeke gemaakte bezwaar tegen een fictief besluit van 20 mei 1997 tot verlening aan appellant van een vergunning, als hiervoor bedoeld, gegrond verklaard, ook dat besluit herroepen, en alsnog vergunning geweigerd. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 10 juni 1999, verzonden op 23 juni 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover het de gegrondverklaring van het bezwaar van appellant betreft, en diens bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 20 september 1999. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 21 december 1999 hebben burgemeester en wethouders een memorie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te

Middelharnis, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door

P.J.C.Th.M. Vergouwen en ir. W.B.J. de Jong, zijn verschenen.

  1. Overwegingen

2.1. Gebleken is dat appellant ten tijde van het nemen van de beslissing op het bezwaarschrift geen eigenaar meer was van het perceel met de opstallen, voor het slopen waarvan hij vergunning had gevraagd. Bij de verkoop is onder meer overeengekomen dat, indien binnen drie jaren na de levering op 11 mei 1998 een sloopvergunning wordt verleend, de koper of diens rechtsopvolger aan appellant f 200.000,- voldoet als aanvulling op de koopsom.

2.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellant ten tijde van het nemen van de beslissing op het bezwaarschrift geen belanghebbende was, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De weigering de gevraagde vergunning te verlenen had voor hem immers slechts gevolg in verband met zijn privaatrechtelijke rechtsverhouding met de kopers van het perceel, zodat zijn belang daarbij niet rechtstreeks was betrokken. Dat hij de aanvraag had gedaan, maakt dat niet anders. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat burgemeester en wethouders zijn bezwaarschrift niet hadden mogen ontvangen.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

  1. M.F.E.M. Schaepman

 

EN

 

Gst. 2000-7126, 5

Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 13 juni 2000, nr. 199901392/1

(Mrs R.W.L. Loeb, A. Kosto, B. van Wagtendonk)
m.nt. C.P.J. Goorden

Regeling

Awb, art. 1:2

Essentie

Weigering sloopvergunning op grond van Monumentenwet.

Vergunningaanvrager is geen eigenaar, maar heeft een contractueel belang met de koper van het pand.

Geen belanghebbende. (Bergen op Zoom)

Samenvatting

De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellant ten tijde van het nemen van de beslissing op het bezwaarschrift geen belanghebbende was, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De weigering de gevraagde vergunning te verlenen had voor hem immers slechts gevolg in verband met zijn privaatrechtelijke rechtsverhouding met de kopers van het perceel, zodat zijn belang daarbij niet rechtstreeks was betrokken. Dat hij de aanvraag had gedaan, maakt dat niet anders. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat B&W zijn bezwaarschrift niet hadden mogen ontvangen.

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

(Bevestiging aangevallen uitspraak)

Partijen

Uitspraak op het hoger beroep van:

F.A.M. Beijaerts, wonend te Sint Philipsland,

appellant,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 10 juni 1999 in het geding tussen:

appellant

tegen

burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom.

1 Procesverloop

Bij besluit van 4 december 1997, voor zover thans van belang, hebben burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd appellant een vergunning, als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988, te verlenen.

Bij besluit van 15 mei 1998 hebben zij het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit inzoverre herroepen, het door de Vereniging tot behoud van boerderij  ’t Lindeke gemaakte bezwaar tegen een fictief besluit van 20 mei 1997 tot verlening aan appellant van een vergunning, als hiervoor bedoeld, gegrond verklaard, ook dat besluit herroepen, en alsnog vergunning geweigerd. (…)

Bij uitspraak van 10 juni 1999, verzonden op 23 juni 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover het de gegrondverklaring van het bezwaar van appellant betreft, en diens bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard. (…)

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 20 september 1999. (…)

Bij brief van 21 december 1999 hebben burgemeester en wethouders een memorie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door P.J.C.Th.M. Vergouwen en ir W.B.J. de Jong, zijn verschenen.

2 Overwegingen

2.1

Gebleken is dat appellant ten tijde van het nemen van de beslissing op het bezwaarschrift geen eigenaar meer was van het perceel met de opstallen, voor het slopen waarvan hij vergunning had gevraagd. Bij de verkoop is onder meer overeengekomen dat, indien binnen drie jaren na de levering op 11 mei 1998 een sloopvergunning wordt verleend, de koper of diens rechtsopvolger aan appellant ƒ  200.000,‒ voldoet als aanvulling op de koopsom.

2.2

De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellant ten tijde van het nemen van de beslissing op het bezwaarschrift geen belanghebbende was, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De weigering de gevraagde vergunning te verlenen had voor hem immers slechts gevolg in verband met zijn privaatrechtelijke rechtsverhouding met de kopers van het perceel, zodat zijn belang daarbij niet rechtstreeks was betrokken. Dat hij de aanvraag had gedaan, maakt dat niet anders. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat burgemeester en wethouders zijn bezwaarschrift niet hadden mogen ontvangen.

2.3

Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4

Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen.

3 Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Noot

  1. In de hier gepubliceerde uitspraak is de procesrechtelijke vraag aan de orde of de voormalige eigenaar van een pand in een bestuursrechtelijke procedure als belanghebbende kan worden aangemerkt bij de weigering van een sloopvergunning. De Afdeling beantwoordt die vraag in een beknopte kernachtige overweging ontkennend. In casu had de weigering om de gevraagde sloopvergunning te verlenen voor appellant slechts gevolg in verband met zijn privaatrechtelijke rechtsverhouding met de kopers van het perceel, zodat zijn belang daarbij niet rechtstreeks was betrokken. Hij was namelijk met de koper overeengekomen dat de koopsom met ƒ  200.000,‒ zou worden aangevuld, als binnen drie jaar na de levering alsnog een sloopvergunning zou worden verleend. Dat is geen rechtstreeks belang dat voortvloeit uit de sloopvergunning (namelijk het wel of niet mogen slopen), maar een afgeleid privaatrechtelijk belang (voortvloeiend uit de koopovereenkomst).
  2. In zijn algemeenheid rijst in dit verband de vraag of de belangen van de vorige eigenaar en die van zijn rechtsopvolger mogelijk als parallelle belangen kunnen worden aangemerkt. In zijn preadvies uit 1992 voor de Vereniging voor Administratief Recht (VAR-reeks nr. 108, uitg. Samsom H.D. Tjeenk Willink, blz. 44) over het begrip ‘belanghebbende’ stelt Van Male dat bij parallelle belangen niet snel lijkt te worden aangenomen dat derden met zo’n belang — familieleden, werknemers, collega’s of contractspartners — rechtstreeks in hun belang getroffen zijn. In beginsel worden zij geacht een afgeleid belang te hebben. Er moet immers een rechtstreeks verband zijn tussen het aangetaste belang en het bestreden besluit. Het rechtstreekse karakter kan worden doorbroken als zich tussen het bestreden besluit en het aangetaste belang een contractuele relatie bevindt. De hier gepubliceerde uitspraak bevestigt dat.
  3. Een variant op het bovenstaande betreft de vraag of bij eigendomsoverdracht ook de hoedanigheid van rechtstreeks belanghebbende bij een reeds aanhangige procedure kan overgaan. Hieraan besteedde ik aandacht in mijn naschrift onder ABRvS 4 juni 1999, Gst. 2000, 712611, 5. Daarin overwoog de Afdeling dat in beginsel kan worden aanvaard dat in geval van rechtsopvolging onder bijzondere titel ook de hoedanigheid van aanlegger in een eenmaal aanhangig gemaakt geding overgaat van de vervreemder op de rechtverkrijgende. In casu oordeelde de Afdeling dat op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk was dat de vorige eigenaar hierover met de nieuwe eigenaar vóór de eigendomsoverdracht afspraken heeft gemaakt. In ABRvS 27 augustus 1996, Gst. 1997, 7057, 7, m.nt. Boesveld had de Afdeling de ‘in beginsel-formulering’ al eerder gebruikt. Deze werd in die uitspraak aangevuld met de overweging ‘dat met de eigendomsoverdracht ook de hoedanigheid van rechtstreeks belanghebbende bij het in de aanhangige procedure bestreden besluit wordt aangemerkt. In die gevallen immers is het (kunnen) voortzetten van de procedure voor de rechtverkrijgende noodzakelijk om te voorkomen dat na de rechtsopvolging het belang ter bescherming waarvan de procedure in gang kon worden gezet onverkort blijft bestaan, maar geen rechtsbescherming kan worden verkregen doordat de vervreemder na de eigendomsoverdracht geen belang meer heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit’. Er kan dus een verschil in de positie van een rechtsopvolger en van een rechtsvoorganger worden gesignaleerd. De rechtsopvolger kan onder omstandigheden wel als belanghebbende worden aangemerkt. Uit de hier gepubliceerde uitspraak blijkt dat die kwalificatie voor de rechtsvoorganger niet snel geldt, omdat er geen rechtstreeks belang meer is maar een afgeleid belang.

Mr C.P.J. Goorden