HR 14-01-2000, NJ 2000, 273, Boonen/Quicken

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Instantie

Hoge Raad

Datum uitspraak

14-01-2000

Datum publicatie

13-08-2001

Zaaknummer

C98/173HR

Formele relaties

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA4276

Rechtsgebieden

Civiel recht

Bijzondere kenmerken

Cassatie

Inhoudsindicatie

Wetsverwijzingen

Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst 12, geldigheid: 2000-01-14

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl
JAR 2000/43 met annotatie van Prof. mr. P.F. van der Heijden
RvdW 2000, 20
NJ 2000, 273 met annotatie van J. Hijma

Uitspraak

14 januari 2000

Eerste Kamer

Nr. C98/173HR

AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Werknemer],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

advocaat: mr A.J. Swelheim,

t e g e n

[Werkgever],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

  1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie – verder te noemen: [werknemer] – heeft bij exploit van 9 januari 1996 verweerder in cassatie – verder te noemen: [werkgever] – gedagvaard voor de Kantonrechter te Venlo en gevorderd [werkgever] te veroordelen om aan [werknemer] te betalen ƒ 9.771,66 bruto aan achterstallig salaris, te vermeerderen met de wettelijke overhevelingstoeslag en de wettelijke verhoging, alsmede ƒ 1.546,46 netto aan buitengerechtelijke kosten, een en ander vermeerderd met wettelijke rente.

[Werkgever] heeft de vordering bestreden en zijnerzijds vorderingen in reconventie ingesteld, die in cassatie niet van belang zijn.

Bij conclusie van repliek heeft [werknemer] zijn eis vermeerderd met onder meer een vordering tot veroordeling van [werkgever] tot betaling van een bedrag van ƒ 1.002,45 bruto ter zake van prijscompensatie vanaf 1 januari 1995.

De Kantonrechter heeft bij vonnis van 17 juli 1996 in conventie [werkgever] veroordeeld om aan [werknemer] te voldoen ƒ 10.774,11 bruto, te vermeerderen met ƒ 2.693,53 wegens wettelijke verhoging en ƒ 1.546,46 wegens buitengerechtelijke incassokosten, en voorts te vermeerderen met wettelijke rente.

Tegen dit vonnis heeft [werkgever] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Roermond.

Bij tussenvonnis van 7 augustus 1997 heeft de Rechtbank [werkgever] tot bewijslevering toegelaten. Bij eindvonnis van 19 februari 1998 heeft de Rechtbank in conventie voormeld vonnis van de Kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [werkgever] veroordeeld om aan [werknemer] te betalen ƒ 4.833,47 bruto, te vermeerderen met ƒ 1.208,37 wegens wettelijke verhoging en ƒ 906,28 wegens buitengerechtelijke incassokosten, en voorts te vermeerderen met wettelijke rente, en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Beide vonnissen van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.

  1. Het geding in cassatie

Tegen beide vonnissen van de Rechtbank heeft [werknemer] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen [werkgever] is verstek verleend.

[Werknemer] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat en mede door mr E.C. Oosterbaan, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot vernietiging van de bestreden vonnissen en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing.

  1. Beoordeling van het middel

3.1 [Werkgever] exploiteert een onderneming die is gericht op het verzorgen van party- en cateringservice. Partijen hebben op 11 februari 1994 een arbeids-overeenkomst gesloten, krachtens welke [werknemer] met ingang van 1 mei 1994 bij [werkgever] in loon-dienst is getreden. Bij beslissing van de Kantonrechter te Venlo is deze arbeidsovereenkomst met ingang van 1 oktober 1995 ontbonden. In artikel 3 van de overeenkomst is bepaald “Op deze arbeidsovereenkomst zijn van toepassing de bepalingen van de CAO voor het Horecabedrijf”.

Het salaris bedroeg ƒ 6.300,– bruto per maand, gebaseerd op een werkweek van 38 uren. In artikel 5 van de arbeidsovereenkomst is onder meer bepaald “Wegens het karakter van de functie kan voormelde arbeidstijd overschreden worden, zonder dat het meerdere als overuren wordt aangemerkt”.

3.2 In het onderhavige geding heeft [werknemer], voor zover in cassatie van belang, betaling gevorderd van ƒ 5.940,64. Aan deze vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat hij gedurende de dienstbetrekking 122,5 overuren heeft gemaakt, die krachtens de CAO à 150% vergoed dienen te worden. Daarbij heeft [werknemer] in aansluiting op de artikelen 6 en 7 van de CAO slechts het aantal gewerkte uren in rekening gebracht dat 45 uur per week te boven ging.

[Werkgever] heeft daartegen aangevoerd dat aan [werknemer] een veel hoger salaris is toegekend dan in de CAO was voorgeschreven, zodat partijen bewust van de CAO zijn afgeweken en niet de CAO maar hetgeen is overeengekomen heeft te gelden. In de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat de gewerkte uren boven 38 uur per week niet als overuren zijn aan te merken.

3.3 De Rechtbank heeft, anders dan de Kantonrechter, de vordering van [werknemer] afgewezen. Daartoe heeft zij als uitgangspunt genomen dat, indien in het onderhavige geval een hoger salaris voor de werknemer gunstiger is dan het CAO-salaris vermeerderd met de overurenvergoeding, het toegestaan is op dit punt ten voordele van de werknemer van de CAO af te wijken. Vervolgens heeft zij vastgesteld dat [werknemer] in de perioden waarop de door hem opgegeven overuren betrekking hadden, gemiddeld 20,4 uur per maand heeft overgewerkt. Op grond van dit een en ander is zij tot de slotsom gekomen dat [werknemer] bij naleving van de CAO en het maximale loon van schaal V een lager loon zou hebben genoten dan ingevolge de arbeidsovereenkomst, en dat afwijking van de CAO dan ook geoorloofd is.

3.4 Aldus overwegende heeft de Rechtbank miskend dat ingevolge art. 12 Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst “elk beding” dat strijdig is met een CAO waaraan beide partijen gebonden zijn, nietig is, en dat in plaats van zodanig beding de bepalingen van de CAO gelden. Ook indien met de Rechtbank, als in cassatie onbestreden, ervan moet worden uitgegaan dat een CAO een minimumgarantie met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden bevat en dat bedingen die ten gunste van de werknemer van de CAO afwijken, geldig zijn, had de Rechtbank dan ook, nu [werknemer] zich erop had beroepen dat met betrekking tot de overwerkvergoeding het in de CAO bepaalde had te gelden, dienen te onderzoeken of hetgeen ten aanzien van het overwerk in de arbeidsovereenkomst is bepaald gunstiger is dan het dienaangaande in de CAO bepaalde. Zij had derhalve niet het in de arbeidsovereenkomst omtrent het salaris en omtrent het overwerk bepaalde als één geheel mogen beschouwen en op grond daarvan tot de slotsom mogen komen dat volgens de CAO het salaris van [werknemer], vermeerderd met de vergoeding voor het gemiddelde aantal door hem gewerkte overuren, een geringer bedrag opleverde dan zijn salaris op grond van de arbeidsovereenkomst, en dat derhalve het in de arbeidsovereenkomst bepaalde geldig is.

Door aan de hand van deze vergelijking te beoordelen of het in de overeenkomst bepaalde gunstiger is dan de regeling van de CAO heeft de Rechtbank ook uit het oog verloren dat het van de feitelijke omstandigheden in de concrete situatie, te weten het aantal in feite gewerkte overuren, afhangt of het in de arbeidsovereenkomst dan wel het in de CAO bepaalde voor de werknemer gunstiger is, hetgeen tot het niet met de eisen van rechtszekerheid strokende resultaat zou kunnen leiden dat de desbetreffende bepaling van de arbeidsovereenkomst de ene maand wèl, en de andere maand niet als geldig zou moeten worden aangemerkt.

Onderdeel 1, dat hierover klaagt, is derhalve gegrond.

3.5 Onderdeel 2, dat subsidiair is voorgesteld voor het geval de in onderdeel 1 aangevoerde klachten ongegrond zouden worden bevonden, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.

3.6 Nu uit het vorenoverwogene volgt dat het tussenvonnis van 7 augustus 1997 niet in stand kan blijven, moet ook het daarop voortbouwende eindvonnis van 19 februari 1998 worden vernietigd.

  1. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de vonnissen van de Rechtbank te Roermond van 7 augustus 1997 en 19 februari 1998;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [werkgever] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [werknemer] begroot op ƒ 408,68 aan verschotten en ƒ 3.500,– voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vicepresident Roelvink als voorzitter en de raadsheren Neleman, Van der Putt-Lauwers, Hammerstein en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 14 januari 2000.