HR 14-10-2005, NJ 2005, 539, City Taks

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Instantie

Hoge Raad

Datum uitspraak

14-10-2005

Datum publicatie

17-10-2005

Zaaknummer

C04/200HR

Formele relaties

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU2235

Rechtsgebieden

Civiel recht

Bijzondere kenmerken

Cassatie

Inhoudsindicatie

Aansprakelijkheid werknemer voor schade aan werkgever, verkeersongeval van taxichauffeur tijdens de uitoefening van werkzaamheden, negeren verkeersbord (inrijverbod) en wegafzetting, opzet of bewuste roekeloosheid in de zin van art. 7:661 lid 1 BW, gelijke uitleg van het begrip “bewuste roekeloosheid” als in art. 7:658 lid 2 BW, ervaringsfeit, bewijslastverdeling, omkeringsregel van toepassing?

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl
RvdW 2005, 117
JAR 2005/271
VR 2006, 121
RAR 2005, 124
JA 2006/10 met annotatie van W.H. van Boom
NJ 2005, 539

Uitspraak

14 oktober 2005

Eerste Kamer

Nr. C04/200HR

RM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

CITY TAX B.V.,

gevestigd te Kerkrade,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. L.Ph.J. baron van Utenhove,

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

t e g e n

[Verweerder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

  1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie – verder te noemen: City Tax – heeft bij exploot van 17 augustus 2001 verweerder in cassatie – verder te noemen: [verweerder] – gedagvaard voor de rechtbank te Maastricht, sector kanton, en gevorderd [verweerder] te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van ƒ 8.085,11 exclusief B.T.W., te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede de som van ƒ 1.212,75 ter zake van buitengerechtelijke kosten.

[Verweerder] heeft de vordering bestreden.

Na een ingevolge een tussenvonnis van 13 maart 2002 op 11 april 2002 gehouden comparitie van partijen en een tweede tussenvonnis van 8 mei 2002, waarbij [verweerder] tot bewijslevering is toegelaten, heeft de rechtbank Maastricht, sector kanton, bij eindvonnis van 2 oktober 2002 [verweerder] veroordeeld aan City Tax te betalen de som van € 4.219,18 (ƒ 9.297,86), vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 3.668,86 (ƒ 8.085,11) vanaf 24 juni 1999 tot de dag der algehele voldoening.

Tegen het tussenvonnis van 8 mei 2002 en het eindvonnis van 2 oktober 2002 heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.

Bij arrest van 20 april 2004 heeft het hof de vonnissen waarvan beroep vernietigd en de vorderingen van City Tax afgewezen.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

  1. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft City Tax beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen [verweerder] is verstek verleend.

De zaak is voor City Tax toegelicht door haar advocaat.

De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

  1. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Verweerder], geboren in 1980, is parttime als taxichauffeur in dienst geweest van City Tax.

(ii) Op 24 juni 1999, ’s nachts omstreeks 1.00 uur, is [verweerder] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden te Kerkrade een ongeluk overkomen waarbij de auto van City Tax, een Mercedes 200 D, bouwjaar 1988, beschadigd is geraakt.

(iii) Het ongeluk heeft plaatsgevonden op een weg die was afgesloten door een wegafzetting voorzien van het verkeersbord “afgesloten voor alle verkeer”, met de vermelding “uitgezonderd bestemmingsverkeer”. [Verweerder] is die weg ingereden hoewel hij geen bestemmingsverkeer was. Vervolgens is hij met zijn taxi in een uitgefreesd gedeelte van het wegdek terechtgekomen.

(iv) De totale schade van City Tax bedraagt f. 8.085,11 exclusief BTW.

3.2 City Tax heeft aan haar hiervoor onder 1 vermelde vordering, strekkende tot de veroordeling van [verweerder] om de door City Tax geleden schade te vergoeden, ten grondslag gelegd dat [verweerder] op grond van art. 7:661 BW aansprakelijk is voor de schade. City Tax voerde daartoe aan dat, nu [verweerder] bewust het verkeersbord en de wegafzetting heeft genegeerd en een weg is ingereden waar werkzaamheden werden uitgevoerd, de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [verweerder]. De kantonrechter heeft de vordering van City Tax toegewezen. Het hof heeft de vordering alsnog afgewezen. Het hof stelde voorop dat ingevolge art. 7:661 BW de werknemer in beginsel niet aansprakelijk is voor de door hem aan de werkgever toegebrachte schade, tenzij de schade een gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid, en dat de bewijslast ten aanzien van mogelijke opzet of bewuste roekeloosheid in beginsel op de werkgever rust (rov. 4.3). Het hof overwoog voorts dat het – anders dan de kantonrechter – geen aanleiding zag de bewijslast om te keren en voegde daaraan toe dat het aan een aan City Tax op te leggen bewijsopdracht niet toekwam. Volgens het hof kan als vaststaand worden aangenomen dat [verweerder] geen opzet of bewuste roekeloosheid in de zin van art. 7:661 BW kan worden verweten. Voor bewuste roekeloosheid is, aldus het hof, vereist “dat [verweerder] zich ten tijde van het ongeval daadwerkelijk bewust was van het roekeloze karakter van zijn gedraging.” Naar het oordeel van het hof is daarvan eerst sprake indien [verweerder] zich ervan bewust was dat door het nemen van de afgezette, kortere, route de kans dat het ongeval zich zou verwezenlijken aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren, maar hij zich daardoor niet heeft laten weerhouden. Omstandigheden waaruit blijkt dat [verweerder] die kans heeft aanvaard zijn volgens het hof niet gebleken (rov. 4.4).

3.3 Het middel klaagt in de eerste plaats over het oordeel van het hof dat er geen aanleiding bestaat de bewijslast om te keren. Volgens de klacht heeft het hof hiermee de omkeringsregel miskend. De klacht faalt, nu het in het onderhavige geval gaat om de verdeling van de bewijslast met betrekking tot de vraag of [verweerder] opzettelijk of bewust roekeloos heeft gehandeld, en niet om de verdeling van de bewijslast ter zake van het causaal verband tussen de gedraging en de schade. De door het middel bedoelde omkeringsregel ziet slechts op laatstgenoemde bewijslastverdeling.

3.4.1 Het middel komt in de tweede plaats met een rechts- en motiveringsklacht op tegen het oordeel van het hof dat geen sprake was van bewust roekeloos handelen van [verweerder]. Volgens het middel heeft het hof bij dat oordeel ten onrechte een subjectieve in plaats van een objectieve maatstaf aangelegd. Negeert iemand een inrijverbod, dan handelt hij bewust roekeloos en is er voor hem rechtens geen ruimte voor een eigen, subjectieve, risicoafweging, aldus het middel.

3.4.2 Het hof heeft met zijn oordeel dat voor een bewust roekeloos handelen in de zin van (thans) art. 7:661 lid 1 BW is vereist dat [verweerder] ten tijde van het ongeval – waarmee het hof kennelijk bedoelt onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval – zich daadwerkelijk bewust was van het roekeloze karakter van zijn gedraging, terecht de maatstaf toegepast die de Hoge Raad heeft geformuleerd in zijn rechtspraak met betrekking tot (thans) art. 7:658 lid 2 BW. Dat het begrip “bewuste roekeloosheid” in deze beide bepalingen op gelijke wijze wordt uitgelegd, ligt in de rede, in aanmerking genomen dat het hier gaat om wetsbepalingen die zijn opgenomen in een en dezelfde titel, titel 7.10 betreffende de arbeidsovereenkomst, en dat beide ertoe strekken de werknemer – in de bewoordingen van HR 9 januari 1987, nr. 12789, NJ 1987, 948, rov. 3.2, slotpassage – te beschermen door bij de aan zijn schuld te stellen eisen rekening te houden met het ervaringsfeit dat de dagelijkse omgang met machines, werktuigen en gereedschappen de werknemer die deze gebruikt, er licht toe zal brengen niet alle voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is.

De rechtsklacht is dus tevergeefs voorgesteld.

3.4.3 Ook de motiveringsklacht faalt. Het hof heeft overwogen dat geen omstandigheden zijn gebleken waaruit blijkt dat [verweerder] zich bewust was van de kans op ongelukken bij het inrijden van de afgezette weg, en heeft in dat verband verwezen naar de onweersproken stelling van [verweerder] dat hij de dag voor het ongeval zonder problemen dezelfde route had gereden. Mede in aanmerking genomen het vaststaande feit dat op de waarschuwingsborden een uitzondering werd gemaakt voor bestemmingsverkeer, en de stelling van [verweerder] dat hij daaruit heeft afgeleid dat hij de weg zonder kans op een ongeval als het onderhavige kon inrijden, is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.

3.5 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

  1. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt City Tax in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 14 oktober 2005.