HR 19-11-1974, NJ 1975, 211 Hensel/Seegers & Musters

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

HOGE RAAD 29 november 1974. (Mrs. Wiarda, Hollander, Ras, Van der Linde, Koster).

 

Regeling

B.W. art. 1639o>

Essentie

Ontslagneming door werknemer, die bij verzoekster in cassatie onder 1 (de vennootschap onder firma S. en M.) in dienst was, terwijl onderstellenderwijze moet worden aangenomen dat bij hem zodanige psychische stoornis bestond dat hij niet vrij was zijn wil te bepalen. De Rechtbank heeft ten onrechte als bevrijdend aangemerkt het door verweerders in cassatie gevoerde verweer dat zij, onbekend met deze stoornis en de daaraan te wijten onvrijheid van wilsbepaling, op de wilsverklaring van werknemer (‘Ik zal morgen niet meer terugkomen’) mochten afgaan. Beroep van de vennootschap onder firma S. en M. op bescherming van haar vertrouwen op haar door werknemer gewekte schijn van werkelijk gewild ontslag.

Samenvatting

In cassatie moet er veronderstellenderwijs van worden uitgegaan, dat er bij eiser tot cassatie (H.) op het ogenblik van zijn ontslagneming een zodanige psychische stoornis bestond dat hij niet vrij was zijn wil te bepalen. Voor dat geval hebben de verweerders in cassatie een verweer gevoerd, hierop neerkomende dat zij, onbekend met die psychische stoornis en de daaraan te wijten onvrijheid van zijn wilsbepaling, op de wilsverklaring van H. mochten afgaan. Dit verweer is door de Rechtbank ten onrechte als bevrijdend aangemerkt.

Omstandigheden waaronder — gelet op het nadeel dat, naar de vennootschap onder firma Seegers en Musters (verweerster in cassatie onder 1) kon begrijpen, voor H. uit het ontslag kon voortvloeien — de vennootschap onder firma S. en M.H. alleen dan aan zijn, met zijn werkelijke wil niet overeenstemmende, wilsverklaring mag houden, wanneer zij in gerechtvaardigd vertrouwen op die verklaring en dus op de daardoor bij haar gewekte schijn van ontslagneming iets heeft gedaan waardoor zij bij ongedaanmaking van het ontslag in een ongunstiger toestand zou zijn gekomen dan waarin zij zonder die ontslagneming zou hebben verkeerd. Nu de firma S. en M. in geen der vorige instanties heeft gesteld dat zij iets heeft gedaan waaruit voor haar bij ongedaanmaking van het ontslag enig nadeel zou zijn ontstaan, komt haar geen beroep toe op bescherming van haar vertrouwen op de door H. bij haar gewekte schijn van een werkelijk gewild ontslag.*

* Zie de noot onder het arrest. (Red.)

Partijen

J.L. Hensels, te Maastricht, eiser tot cassatie van twee door de Rb. te Maastricht tussen pp. gewezen vonnissen van 18 mei 1972 en 25 okt. 1973, kosteloos procederende krachtens beschikking van de HR van 5 febr. 1974, adv. Mr. A.G. Maris,

tegen

  1. de v.o.f. Seegers en Musters, te Maastricht,
  2. G. Seegers, te Maastricht,
  3. C.J. Musters, te Maastricht,

Tekst

  1. dat uit de bestreden vonnissen en de stukken van het geding blijkt:

dat eiser tot cassatie — verder te noemen Hensels — bij verzoekschrift van 17 dec. 1970, gericht tegen de verweerders in cassatie — hierna onderscheidenlijk aan te duiden als de Firma, Seegers en Musters, en gezamenlijk als de Firma c.s. —, zich heeft gewend tot de Ktr. te Maastricht en heeft gesteld:

dat hij op 23 juli 1956 voor onbepaalde tijd als chauffeur in dienst is getreden en sindsdien zonder onderbreking is gebleven bij de Firma, alwaar hij laatstelijk werkzaam was als chauffeur tegen een brutoloon van ƒ 215 per week;

dat hij op 7 sept. 1970 na het verrichten van de hem opgedragen werkzaamheden door uitlatingen van de beherende vennoot Musters en diens echtgenote zich zodanig ernstig gegriefd en beledigd gevoeld heeft, dat hij totaal over zijn toeren raakte en gezegd heeft dat hij ‘de volgende dag dan maar niet meer zou komen werken;

dat Hensels zelfs nog totaal overstuur was bij zijn thuiskomst en zich nog diezelfde avond onder doktersbehandeling heeft moeten stellen en ook thans nog altijd onder doktersbehandeling staat, zijnde hij nog steeds overspannen;

dat Hensels daags daarna op 8 sept. 1970, nadat een zijner zoons hem bij de Firma ziek gemeld had, een door alleen Musters ondertekend ontslagbewijs toegezonden kreeg waarop vermeld was dat hem op 7–9–1970 op eigen verzoek om 19.45 uur met onmiddellijke ingang ontslag uit de dienstbetrekking was verleend;

dat door althans namens Hensels onmiddellijk hiertegen geprotesteerd is bij schrijven van 12 sept. 1970 aan de Firma, met de mededeling dat hij totaal overstuur was geraakt en wel dusdanig dat hij zich later niet eens meer kon herinneren wat hij gezegd of gedaan had en derhalve deze ontslagaanvraag volgens hem onder abnormale omstandigheden gedaan was;

dat Hensels alstoen als gevolg van een psychische stoornis niet in staat was zijn wil te bepalen en zich niet de strekking van zijn gezegde: ‘Ik zal morgen maar niet meer komen’, heeft kunnen realiseren;’;

dat Hensels op deze gronden heeft gevorderd het door hem op 7 sept. 1970 genomen ontslag uit de dienstbetrekking bij de Firma nietig te verklaren;

dat de Firma c.s. hebben ontkend dat Hensels, toen hij de door hem aangehaalde woorden sprak, totaal overstuur was en zijn ontslagaanvraag onder abnormale omstandigheden heeft gedaan, en hebben gesteld dat Hensels in volle bewustzijn heeft gesproken en niets heeft aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat Hensels als gevolg van een psychische stoornis niet in staat was zijn wil te bepalen, zodat het ontslag nietig zou moeten worden verklaard of nietig zou zijn;

dat na verder debat tussen pp. de Ktr. bij vonnis van 19 mei 1971 Hensels in zijn vordering niet-ontvankelijk heeft verklaard uit overweging:

dat Hensels stelt sedert 23 juli 1956 bij de Firma in dienst geweest te zijn als chauffeur, laatstelijk tegen een brutoloon van ƒ 215 per week, en op 7 sept. 1970 na het verrichten van zijn werk door uitlatingen van de vennoot Musters zich zo ernstig gegriefd en beledigd gevoeld te hebben dat hij totaal over zijn toeren raakte en gezegd heeft dat hij ‘de volgende dag dan maar niet meer zou komen werken’, hetgeen hij zelf als een ontslagaanvrage betitelt, waarvan hij de nietigverklaring verzoekt omdat hij als gevolg ener psychische stoornis niet in staat was zijn wil te bepalen, hebbende hij zich volgens zijn verklaring diezelfde avond nog onder doktersbehandeling gesteld;

dat ook de Firma voormeld gezegde als een ontslagname van Hensels beschouwd heeft zoals blijkt uit de omstandigheid dat Hensels reeds daags daarna een door de vennoot Musters ondertekend ontslagbewijs heeft toegezonden gekregen, waarop vermeld stond dat aan Hensels op 7 sept. 1970 op eigen verzoek om 19.45 uur met onmiddellijke ingang ontslag uit de dienstbetrekking is verleend hetgeen immers betekende dat de Firma de ontslagname van Hensels accepteerde en Wij dan ook met beide pp. van oordeel zijn dat in het gezegde van Hensels als door hem geciteerd en speciaal in het daarin opgenomen woordje ‘meer’ een terstond ingaande ontslagname was gelegen, hetgeen nog eens bevestigd wordt door hetgeen Hensels in zijn brief aan de Firma van 12 sept. 1970 schrijft en waarin hij verzoekt het door hem aangevraagde ontslag op 7 sept. 1970 als niet gedaan te beschouwen;

dat de Firma heeft ontkend dat Hensels, toen hij zijn ontslag nam, zodanig over zijn toeren heen was dat hij niet wist wat hij deed en ook ontkend heeft dat de firmant Musters hem tevoren ernstig gegriefd en beledigd had, al geeft zij toe dat tot Hensels op genoemde dag wel verwijten gericht zijn over bepaalde tekortkomingen, waarbij een woordenwisseling heeft plaatsgehad, terwijl zij ontkend heeft dat Hensels zich wegens zijn overspannen toestand als gevolg daarvan nog diezelfde avond onder doktersbehandeling heeft moeten stellen;

dat pp. ook overigens een verschillende lezing geven omtrent hetgeen de avond van de ontslagname is gebeurd, waaromtrent Hensels stelt dat een dochter van de firmant Seegers met haar verloofde zich bij hem vervoegd heeft om mee te delen dat Seegers liet zeggen dat Hensels zich maar ziek moest melden hetgeen zijn zoon daags daarop dan ook namens Hensels gedaan heeft terwijl de Firma alleen dit laatste toegeeft;

dat Hensels, zolang de Firma de ontslagname nog niet had aanvaard, door intrekking ervan zijn eenzijdige daad wellicht nog ongedaan had kunnen maken doch dit niet meer mogelijk was nadat de Firma uitdrukkelijk verklaard had de ontslagname te aanvaarden, welke mededeling Hensels volgens zijn eigen mededeling reeds op 8 sept. 1970 schriftelijk heeft bereikt, hebbende Hensels niet gesteld dat tevoren zijn zoon de ontslagname namens hem zou hebben ingetrokken doch alleen dat genoemde zoon bij de Firma gemeld heeft dat zijn vader ziek was;

dat onder deze omstandigheden Hensels’ daad onherroepelijk werd door de acceptatie van de Firma;

dat Hensels in zijn vordering tot nietigverklaring van zijn ontslagaanvrage niet kan worden ontvangen nu hij daarvoor geen voldoende gronden heeft gesteld die zodanig rechtsgevolg zouden kunnen meebrengen en uit hetgeen hij gesteld heeft alleen maar volgt dat hij in een opwelling van drift gehandeld heeft waarvan hij blijkbaar nadien spijt gekregen heeft;;

dat Hensels van dit vonnis in hoger beroep is gekomen bij de Rb. te Maastricht, die bij vonnis van 18 mei 1972 heeft overwogen:

1

dat Hensels drie grieven heeft aangevoerd, waarvan de twee laatste als inhoudelijk voor het merendeel samenvallend en het meest verstrekkend hier eerst zullen worden besproken;

2

dat beide bedoelde grieven zich richten tegen de overwegingen van de Ktr.,

1

dat Hensels, zolang de Firma de ontslagname nog niet had aanvaard, door intrekking ervan zijn eenzijdige daad wellicht nog ongedaan had kunnen maken doch dit niet meer mogelijk was, nadat de Firma uitdrukkelijk verklaard had de ontslagname te aanvaarden, welke mededeling Hensels reeds op 8 sept. 1970 schriftelijk heeft bereikt, en

2

dat door deze acceptatie Hensels’ daad onherroepelijk werd;

3

dat voor zover Hensels in deze grieven wil betogen, dat niet bewezen is dat de Firma de ontslagname heeft aanvaard, omdat Seegers het ontslag niet heeft geaccepteerd, afgezien van de vraag of dit laatste juist is, zulks geen doel kan treffen als strijdig met het uitgangspunt van Hensels, daar deze zelf immers zijn vordering baseert op de stelling, dat een ontslagovereenkomst tot stand is gekomen — zij het dat deze naar zijn opvatting vernietigbaar is —, hetgeen evenzeer geldt voor zover Hensels met zijn laatste grief wil betogen, dat het ontslag niet onherroepelijk was omdat hij toen hij ontslag nam impos mentis was, voor zover hij hiermede bedoelt, dat een ontslagovereenkomst niet is tot stand gekomen;

4

dat voor zover Hensels met dit laatste bedoelt, dat de ontslagovereenkomst in dit geval wel vernietigbaar is, de inhoud van de laatste grief feitelijke grondslag mist, zijnde de Ktr. na zijn overweging, dat Hensels in zijn vordering niet kan worden ontvangen, niet aan het oordeel toegekomen omtrent de vernietigbaarheid, en de grief mitsdien moet worden verworpen;

5

dat de eerste grief is gericht tegen de overweging van de Ktr., ‘dat Hensels in zijn vordering tot nietigverklaring van zijn ontslagaanvrage niet kan worden ontvangen, nu hij daartoe niet voldoende gronden heeft gesteld, die zodanig rechtsgevolg zouden kunnen meebrengen, en uit hetgeen hij gesteld heeft alleen maar volgt, dat hij in een opwelling van drift gehandeld heeft, waarvan hij blijkbaar later spijt heeft gekregen’, omdat er volgens Hensels geen sprake is geweest van een opwelling van drift, hetgeen ook volgens Hensels niet uit zijn stellingen in prima is gebleken, doch dat hij volledig over zijn toeren was en derhalve niet in staat om zijn wil vrij te bepalen;

6

dat de Ktr. naar het oordeel der Rb. uit de stelling dat Hensels, zoals vaststaat na een woordenwisseling, waarbij hem verwijten zijn gemaakt, volledig over zijn toeren was toen hij te kennen gaf ontslag te willen nemen, terecht heeft kunnen afleiden, dat Hensels in een opwelling van drift heeft gehandeld;

7

dat deze opwelling van drift, mede naar het oordeel der Rb., gepaard kan zijn gegaan met een toestand, waarin Hensels zijn wil niet meer geheel vrij kon bepalen;

8

dat weliswaar de stelling van Hensels, dat hij geheel over zijn toeren raakte, nog niet noodzakelijk behoeft mede te brengen een psychische toestand, waarin hij sprekende over het ontslag uit zijn dienstbetrekking niet meer in staat was zijn wil daaromtrent vrij te bepalen, doch dat Hensels ook heeft gesteld, dat hij als gevolg van een psychische stoornis niet in staat was zijn wil te bepalen toen hij zei: ‘Ik zal morgen niet meer komen’, hetgeen de Rb., nu Hensels bij akte in hoger beroep nog heeft gesteld — zij het dat dit nog niet vaststaat en mitsdien door Hensels bewezen moet worden — dat het Musters duidelijk is geweest dat het door Hensels in zwaar overspannen toestand genomen ontslag niet als een weloverwogen en onherroepelijke ontslagname zijnerzijds bedoeld kan zijn, hetgeen de Rb. wil opvatten in die zin, dat de stoornis van Hensels aan Musters voldoende kenbaar is geweest, — zij het ook summier — voldoende oordeelt om tot grondslag der vordering te dienen;

9

dat deze grief derhalve doel treft en voormeld vonnis in zoverre niet in stand kan blijven, dat Hensels alsnog ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering;

10

dat, nu de Firma c.s. hebben betwist dat er, toen Hensels de woorden sprak: ‘Ik zal morgen niet meer komen’, bij hem een zodanige psychische stoornis aanwezig was dat hij niet vrij was om zijn wil te bepalen en dit uit de wel vaststaande feiten niet valt af te leiden, Hensels ingevolge zijn desbetreffend reeds in prima gedaan en in appel uitdrukkelijk herhaald aanbod tot het bewijs zal worden toegelaten als in het dictum omschreven;;

dat de Rb. op die gronden Hensels alsnog ontvankelijk heeft verklaard in zijn vordering en in zoverre het vonnis van de Ktr. heeft vernietigd, en voorts Hensels heeft toegelaten door getuigen te bewijzen zodanige feiten en omstandigheden, waaruit kan blijken, dat hij ten gevolge van een psychische stoornis niet in staat was zijn wil vrij te bepalen, toen hij in aanwezigheid van Musters als chauffeur in dienst van de Firma op 7 sept. 1970 de woorden bezigde: ‘Ik zal morgen niet meer komen’, en dat dit aan Musters voldoende duidelijk is geweest althans voldoende duidelijk had moeten zijn;

dat na getuigenverhoor de Rb. bij vonnis van 25 okt. 1973 aan Hensels zijn vordering heeft ontzegd met bevestiging van het vonnis van de Ktr. voor wat betreft de veroordeling van Hensels in de proceskosten en verwijzing van Hensels ook in de kosten der appelprocedure;

dat de Rb. hiertoe heeft overwogen:

dat thans moet worden nagegaan of Hensels geslaagd is in het hem bij voormeld tussenvonnis opgedragen bewijs;

dat de Rb. door de verklaringen van de getuigen Geraerts, Gerardus Marie Jozef Hensels, Johannes Hubertus Maria Hensels en Pierre Benedictus Marie Hensels als gerelateerd in het desbetreffende proces-verbaal, in onderlinge samenhang bewezen acht, dat Hensels, nadat hij de uitlatingen had gedaan waaruit zijn ontslagname moest blijken, geheel overstuur was, zoals de getuige Geraerts heeft gezegd, hetgeen versterkt wordt door de verklaringen van de zoons van Hensels dat Hensels toen hij kort daarna thuis was huilde, overstuur was en wartaal sprak;

dat de zoons van Hensels de scene op het bedrijf van de Firma niet hebben meegemaakt doch dat de toestand van Hensels kort daarna thuis, welke vaststaat, het vermoeden oplevert, dat Hensels tijdens het gesprek op het kantoor in dezelfde gemoedstoestand verkeerde, hetgeen door de verklaring van Geraerts wordt bevestigd;

dat echter door die verklaringen, voor zover daaruit zou mogen worden geconcludeerd, dat er sprake was van een psychische stoornis bij Hensels zodanig dat hij niet vrij was zijn wil te bepalen op het moment dat hij ontslag nam, niet bewezen is, dat dit op dat moment ook aan Musters duidelijk was of voldoende duidelijk had moeten zijn;

dat het door Hensels genomen en door de Firma aanvaarde ontslag derhalve niet voor vernietiging in aanmerking komt en de vordering mitsdien aan Hensels moet worden ontzegd;;

  1. dat Hensels de beide vonnissen van de Rb. bestrijdt met het navolgende middel van cassatie:

Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artt. 1356, 1374, 1375, 1377, 1395, 1397, 1399, 1401, 1402, 1403, 1638, 1638z, 1639g, 1639h, 1639i, 1639j, 1639k, 1639o, 1639s, 1639t, 1902, 1903, 1910, 1952, 1959 en 2014 BW, 48, 59, 103, 104, 125a, 199, 200, 200A, 347, 348 en 353 Rv., 20, 39 en 54 Wet RO, 1, 6 en 9 BBA 1945, 20, 21 en 22 WW, 175 Gw., door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, gelijk in voormelde vonnissen is omschreven, ten onrechte

1

  1. omdat de Rb. in strijd met het recht voor toewijzing van de vordering van Hensels de eis heeft gesteld, dat de psychische stoornis van Hensels aan Musters voldoende kenbaar is geweest, zie r.o. 8 van het interlocutoir vonnis, en/of dat aan Musters voldoende duidelijk is geweest althans voldoende duidelijk had moeten zijn dat Hensels ten gevolge van een psychische stoornis niet in staat was zijn wil vrij te bepalen, toen hij in aanwezigheid van Musters als chauffeur in dienst van de Firma op 7 sept. 1970 de woorden bezigde: ‘Ik zal morgen niet meer komen,

b

aangezien beslissend is of Musters heeft begrepen of heeft moeten begrijpen, dat Hensels in de door de Rb. bedoelde situatie ten gevolge van een psychische stoornis handelde, althans of Musters aan de betreffende verklaring van Hensels onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze de zin mocht toekennen van een ontslag nemen of een ontslagaanvragen,

c

en voorts aangezien, al moge de bedoelde eis gelden ingeval de wederpartij van de psychisch gestoorde in vertrouwen op de verklaring meer heeft gepresteerd dan waartoe zij, naar achteraf blijkt, rechtens was gehouden en/of ingeval van een overeenkomst onder bezwarende titel, en/of ingeval de bedoelde wederpartij in vertrouwen op de verklaring van de psychisch gestoorde zich een wezenlijk offer heeft getroost, en/of ingeval de wederpartij door hetgeen hij op grond van dat vertrouwen heeft gedaan in ongunstiger toestand is gekomen dan hij zonder dien zou zijn geweest, geen van deze gevallen door de Rb. is vastgesteld of bewezen verklaard.

d

terwijl bedoelde eis althans niet gesteld had mogen worden met betrekking tot het nemen althans aanvragen van ontslag door een werknemer, als Hensels, uit een arbeidsovereenkomst, als eenzijdige rechtshandeling, ook al is dit ontslag door de werkgever aanvaard althans verleend,

e

terwijl zulks evenmin het geval is met betrekking tot een ontslagovereenkomst, als waarop de Rb. blijkens haar vonnissen wellicht het oog heeft,

f

wordende althans uit de vonnissen van de Rb. niet duidelijk of de Rb. heeft aangenomen een eenzijdige rechtshandeling dan wel een overeenkomst, een en ander als zojuist bedoeld, zodat de vonnissen niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed,

g

hebbende althans de Rb. de hiervoor bedoelde eis van kenbaarheid in strijd met het recht gesteld, nu niet blijkt en door de Rb. ook niet is vastgesteld, dat de Firma c.s. door op het ontslag nemen van Hensels te vertrouwen schade of nadeel hebben geleden, een offer hebben gebracht, dan wel meer hebben gepresteerd dan waartoe zij zonder het ontslag zouden zijn gehouden, hetgeen althans het geval is, waar niet blijkt en door de Rb. niet is vastgesteld, dat de Firma c.s. Hensels bij het aanvaarden of verlenen van het ontslag of bij het aangaan van de ontslagovereenkomst enige schadevergoeding, schadeloosstelling of tegenprestatie hebben toegekend,

h

en voorts waar aannemelijk is, dat Hensels, gelet op de aanmerkelijke bescherming, welke het Nederlandse recht de werknemer ingeval van ontslag door de werkgever, juist ook ingeval van ziekte, en ingeval van onvrijwillige beeindiging van de arbeidsovereenkomst biedt, zowel ten aanzien van de beeindiging zelf als ten aanzien van de gevolgen daarvan, als gevolg van het door hem genomen of aangevraagde en door de Firma c.s. aanvaarde of verleende ontslag en/of de ontslagovereenkomst, schade heeft geleden en/of zal lijden,

i

zijnde althans de vonnissen van de Rb. niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aangezien niet duidelijk wordt op grond van welke feiten en omstandigheden de Rb. in deze eis van meerbedoelde kenbaarheid heeft aanvaard;

2

omdat de Rb. in strijd met het recht heeft aangenomen, dat de kenbaarheid, als door de Rb. geeist, van het psychisch gestoord zijn van Hensels tijdens het ontslag nemen door Hensels onderdeel van de grondslag van zijn eis uitmaakte en/of behoorde uit te maken, aangezien bedoelde kenbaarheid niet door Hensels behoefde te worden gesteld als grondslag van zijn vordering, daargelaten of de Firma c.s. van het ontbreken van de kenbaarheid of van hun te goeder trouw vertrouwen op het ontslag nemen door Hensels een verweer hadden kunnen maken en/of hebben gemaakt, zodat met het recht strijdig is of door een met het recht strijdige opvatting is bepaald of onbegrijpelijk is de overweging van de Rb., dat het college het door de Rb. in het interlocutoir vonnis in r.o. 8 vermelde voldoende oordeelt om tot grondslag der vordering te dienen, bij welke opvatting en overweging de Rb. in het eindvonnis is gebleven;

3

  1. omdat de Rb. in strijd met het recht heeft aangenomen, dat Hensels de bewijslast had voor de door de Rb. geeiste kenbaarheid of voor feiten en omstandigheden, waaruit van deze kenbaarheid kan blijken,

b

aangezien de bedoelde bewijslast op de Firma c.s. rustte, althans niet op Hensels, op wie wel de bewijslast rustte van zodanige feiten en omstandigheden, waaruit kon blijken dat hij ten gevolge van een psychische stoornis niet in staat was zijn wil vrij te bepalen,

c

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

terwijl Hensels althans niet de bedoelde bewijslast had, waar aannemelijk is, dat Hensels, gelet op de aanmerkelijke bescherming, welke het Nederlandse recht de werknemer ingeval van ontslag door de werkgever en ingeval van onvrijwillige beeindiging van de arbeidsovereenkomst biedt, zowel ten aanzien van de beeindiging zelf als ten aanzien van de gevolgen daarvan, als gevolg van het door hem genomen of aangevraagde en door de Firma c.s. aanvaarde of verleende ontslag en/of de ontslag-overeenkomst, schade heeft geleden en/of zal lijden, en voorts waar het ongewoon is, dat een werknemer, die meer dan veertien jaren ononderbroken in dienst is van een werkgever, zoals Hensels, van de ene op de andere dag ontslag neemt of aanvraagt,

d

en bovendien waar de Firma c.s. in hun ontslagbewijs/getuigschrift hebben verklaard, dat Hensels gedurende zijn tewerkstelling in hun bedrijf de hem opgedragen werkzaamheden naar behoren heeft vervuld en daarnevens waar de Firma c.s. het ontslag nemen van Hensels onmiddellijk hebben aanvaard en/of hem op eigen verzoek met onmiddellijke ingang ontslag uit hun dienst hebben verleend, gelijk zij in voormeld ontslagbewijs/getuigschrift verklaren, en ten slotte waar Hensels zich vrijwel onmiddellijk na 7 sept. 1970 onder doktersbehandeling heeft gesteld — en maandenlang onder doktersbehandeling is gebleven — en trouwens ook Seegers na het voorval als zijn mening te kennen heeft gegeven, dat het het beste was dat Hensels zich zo spoedig mogelijk ziek zou melden, welk een en ander tussen pp. vaststaat of bewezen is, althans door Hensels gesteld is, zijnde de vonnissen van de Rb. althans niet naar de eis der wet met redenen omkleed, daar, gelet op voormelde omstandigheden, waaromtrent de Rb. niet beslist heeft, niet begrijpelijk is, hoe de Rb. Hensels met het bewijs van de door het college geeiste kenbaarheid heeft kunnen belasten,

e

zijnde ten aanzien van bedoelde kenbaarheid ook niet sprake van vrijwillig door Hensels aanvaarde bewijslast, aangezien de bewijsaanbiedingen van Hensels in eerste aanleg en in hoger beroep het psychisch gestoord zijn bij het ontslag nemen of aanvragen doch niet de kenbaarheid daarvan betroffen, zodat, indien de Rb. in andere zin beslist mocht hebben, quod non, deze beslissing in strijd met het recht is of onbegrijpelijk en derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed;

4

  1. omdat de Rb. in strijd met het recht heeft nagelaten bij de beoordeling van de vraag of het opgedragen bewijs geleverd was de omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen althans te onderzoeken, te weten de omstandigheden vermeld in onderdeel 1, bestaande in het ontbreken van schade of nadeel, een offer of een tegenprestatie zijdens de Firma c.s., alsmede de omstandigheden vermeld in onderdeel 3 onder c, welke omstandigheden van dien aard zijn althans kunnen zijn, dat zij de Firma c.s. althans Musters ertoe hadden behoren te bewegen zich af te vragen en te onderzoeken of een met de verklaring van Hensels overeenstemmende wil aanwezig was, op grond waarvan aan de Firma c.s. althans aan Musters duidelijk had moeten worden of door hen redelijkerwijze begrepen had moeten worden, dat een met de verklaring van Hensels overeenstemmende wil niet aanwezig was, in welk geval de Firma c.s. zich te goeder trouw en naar redelijkheid en billijkheid niet op deze verklaring hadden mogen beroepen of het ontslag mogen aanvaarden of verlenen, zijnde althans in het licht van bedoelde omstandigheden, waaromtrent de Rb. niet beslist heeft, niet begrijpelijk hoe de Rb. heeft kunnen oordelen dat het bewijs van de kenbaarheid niet geleverd was, zodat het eindvonnis van de Rb. niet naar de eis der wet met redenen is omkleed,

b

en voorts omdat het eindvonnis van de Rb. is in strijd met het recht althans onbegrijpelijk en derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aangezien de Rb. enerzijds overweegt, dat door die verklaringen (sc. van de getuigen Geraerts en de drie zoons van Hensels), voor zover daaruit zou mogen worden geconcludeerd dat er sprake was van een psychische stoornis bij Hensels zodanig dat hij niet vrij was zijn wil te bepalen op het moment, dat hij ontslag nam, niet bewezen is, dat dit op dat moment ook aan Musters duidelijk was of voldoende duidelijk had moeten zijn, doch anderzijds overweegt, dat Hensels, nadat hij de uitlatingen had gedaan, waaruit zijn ontslagname moest blijken, geheel overstuur was, zoals de getuige Geraerts heeft gezegd, hetgeen versterkt wordt door de verklaringen van de zoons van Hensels, dat Hensels, toen hij kort daarna thuis was, huilde, overstuur was en wartaal sprak, en ten slotte overweegt, dat de zoons van Hensels de scene op het bedrijf van de Firma niet hebben meegemaakt doch dat de toestand van Hensels kort daarna thuis, welke vaststaat, het vermoeden oplevert, dat Hensels tijdens het gesprek op het kantoor in dezelfde gemoedstoestand verkeerde, hetgeen door de verklaring van getuige Geraerts wordt bevestigd;’;

  1. omtrent dit middel:

dat de Rb. in het bestreden tussenvonnis op de hierboven weergegeven gronden haar beslissing over de vordering van Hensels heeft laten afhangen van door Hensels te leveren bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan blijken dat hij ten gevolge van een psychische stoornis niet in staat was zijn wil vrij te bepalen, toen hij in aanwezigheid van Musters als chauffeur in dienst van de Firma op 7 sept. 1970 de woorden bezigde: ‘Ik zal morgen niet meer komen’, en dat dit aan Musters voldoende duidelijk is geweest althans voldoende duidelijk had moeten zijn;

dat de Rb. in het aangevallen eindvonnis — na bewezen te hebben geoordeeld dat Hensels, nadat hij de uitlatingen had gedaan waaruit zijn ontslagneming moest blijken, geheel overstuur was en dat hij tijdens het gesprek op het kantoor in dezelfde gemoedstoestand verkeerde — heeft overwogen, dat door die verklaringen, voor zover daaruit zou mogen worden geconcludeerd dat er bij Hensels sprake was van een psychische stoornis zodanig dat hij niet vrij was zijn wil te bepalen op het moment dat hij ontslag nam, niet bewezen is dat dit op dat moment ook aan Musters duidelijk was of voldoende duidelijk had moeten zijn;

dat bij deze opzet van het eindvonnis de HR er bij de beoordeling van het middel veronderstellenderwijs van moet uitgaan dat er bij Hensels op het ogenblik van zijn ontslagneming een zodanige psychische stoornis bestond dat hij niet vrij was zijn wil te bepalen;

dat het door de Firma c.s. voor dat geval gevoerde verweer — hierop neerkomende dat zij, onbekend met die (primair door hen ontkende) psychische stoornis van Hensels en de daaraan te wijten onvrijheid van zijn wilsbepaling, op zijn wilsverklaring mochten afgaan — door de Rb. blijkens de in het tussenvonnis aan Hensels opgelegde bewijslevering ook van de kenbaarheid van een en ander en de daarop bij gebreke van dit bewijs in het eindvonnis gevolgde ontzegging van zijn vordering, als bevrijdend is aangemerkt, doch ten onrechte;

dat er immers op grond van voormelde vonnissen en de gedingstukken in cassatie van kan worden uitgegaan: dat Hensels in de avond van 7 sept. 1970 tijdens een woordenwisseling met de vennoot Musters ontslag heeft genomen uit zijn ruim 14 jaar vervulde dienstbetrekking bij de Firma; dat Hensels nog diezelfde avond of de volgende morgen zich bij monde van een van zijn zoons bij de Firma heeft ziek gemeld; dat de Firma reeds bij brief van 7 sept. 1970 het ontslag heeft aanvaard; dat Hensels, in antwoord op deze brief, op 12 sept. 1970 (verklarende door ziekte niet in staat te zijn geweest op die brief eerder te reageren) schriftelijk aan de Firma heeft verzocht het ontslag als niet gedaan te beschouwen omdat hij tijdens de woordenwisseling dusdanig overstuur raakte dat hij zich later niet meer kon herinneren wat hij gezegd of gedaan had en in deze toestand in paniek ontslag moet hebben genomen;

dat — gelet op het nadeel dat, naar de Firma kon begrijpen, voor Hensels uit het ontslag kon voortvloeien — de Firma hem onder deze omstandigheden alleen dan aan zijn, met zijn werkelijke wil niet overeenstemmende, wilsverklaring mag houden, wanneer zij in gerechtvaardigd vertrouwen op die verklaring en dus op de daardoor bij haar gewekte schijn van ontslagneming iets heeft gedaan waardoor zij bij ongedaanmaking van het ontslag in een ongunstiger toestand zou zijn gekomen dan waarin zij zonder die ontslagneming zou hebben verkeerd;

dat dan ook, nu de Firma (blijkens meergenoemde vonnissen en de gedingstukken) in geen der vorige instanties heeft gesteld dat zij iets heeft gedaan waaruit voor haar bij ongedaanmaking van het ontslag enig nadeel zou zijn ontstaan, haar een beroep op bescherming van haar vertrouwen op de door Hensels bij haar gewekte schijn van een werkelijk gewild ontslag niet toekomt;

dat uit het voorgaande volgt, dat het eerste onderdeel van het middel onder a. en c. gegrond is en tot vernietiging van de bestreden vonnissen moet leiden, dat de middelen voor het overige geen behandeling behoeven en dat verwijzing van het geding moet volgen voor de beantwoording van de vraag of Hensels op het ogenblik van zijn ontslagneming ten gevolge van een psychische stoornis niet in staat was zijn wil vrij te bepalen;

Vernietigt de bestreden vonnissen van de Rb. te Maastricht;

Verwijst het geding naar het Hof te ‘s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest;

Veroordeelt de Firma c.s. in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, tot op de uitspraak van dit arrest aan de zijde van Hensels begroot op ƒ 1869,85, waarvan te betalen

1

aan de deurwaarder P.C. Baarda te Maastricht, wegens dagvaardingskosten: ƒ 78,90,

2

aan de Griffier van de HR de ingevolge art. 863 Rv. in debet gestelde griffierechten ten bedrage van ƒ 75,

3

aan de deurwaarder H. Hermans te ‘s‑Gravenhage, wegens afroepgelden ter rolle: ƒ 15,95,

4

aan de adv. Mr. A.G. Maris te ‘s‑Gravenhage: ƒ 1700 waarvan ƒ 1600 voor salaris en ƒ 100 voor verschotten.

Conclusie

Adv.-Gen. Mr. ten Kate

Op de avond van 7 sept. 1970 vindt op het kantoor van de firma Seegers en Musters (gedaagde sub 1 in cassatie) een twistgesprek plaats tussen Hensels (eiser in cassatie), die sedert 23 juli 1956 als buschauffeur in dienst van genoemde firma was, en de firmant Musters (gedaagde sub 3 in cassatie) en diens vrouw, die voor de firma de kas beheert. Omtrent hetgeen zich tussen pp. afspeelde staat niet veel vast, doch in ieder geval wel dit dat het tussen hen nog al hoog opliep en dat Hensels op een gegeven moment de woorden sprak: ‘Ik zal morgen niet meer komen’. Deze woorden zijn door Musters als een ontslagname opgevat en aanvaard.

Dezelfde avond wordt een ontslagbewijs opgemaakt en aan Hensels over de post toegezonden.

Hensels doet zich nog diezelfde avond ziek melden en tekent bij brief van 12 sept. 1970 tegen het hem toegezonden ontslagbewijs bezwaar aan, mededelende door ziekte verhinderd geweest te zijn dit eerder te doen. De grond van het protest is dat hij door hetgeen hem op de bewuste avond verweten werd en de wijze waarop dit geschiedde, zozeer overstuur is geraakt dat hij niet meer wist wat hij deed. Bij akte in eerste aanleg zijn bewijsaanbod omschrijvende, verduidelijkt hij dit als volgt: ‘dat hij ten tijde van de ontslagname op 7 sept. 1970 dusdanig psychisch gestoord is geweest dat hij niet in staat is geweest zijn wil zelf vrij te bepalen’. Pp. Seegers en Musters ontkennen dat zich een zodanige toestand heeft voorgedaan en stellen voorts dat niet geopenbaarde en aan pp. Seegers en Musters onbekende bedoelingen niet in aanmerking kunnen komen doch uitsluitend datgene wat uit de wilsverklaring van Hensels mocht worden afgeleid, namelijk dat hij ontslag nam. In appel handhaven pp. hun standpunten, waarna Hensels bij akte zijn bewijsaanbod herhaalt en toevoegt naar aanleiding van het gevoerde verweer dat hij met zijn stelling dat het door hem genomen ontslag niet onherroepelijk was, bedoelt dat het ook aan Musters duidelijk is geweest dat het door hem in zwaar overspannen toestand genomen ontslag niet als een weloverwogen en onherroepelijke ontslagname zijnerzijds bedoeld kon zijn. De Rb. gaat op deze stelling in en begrijpt deze blijkens haar tussenvonnis aldus dat de stoornis aan Musters duidelijk is geweest althans voldoende duidelijk had moeten zijn. De Rb. laat Hensels tot bewijs van zijn zo verstane stellingen toe en overweegt dan in haar eindvonnis:

2

  1. dat de Rb. door de verklaringen van de getuigen Geraerts, Gerardus Marie Jozef Hensels, Johannes Hubertus Maria Hensels en Pierre Benedictus Marie Hensels als gerelateerd in het desbetreffende p.v., waarvan de inhoud als hier overgenomen wordt beschouwd, in onderlinge samenhang bewezen acht, dat appellant nadat hij de uitlatingen had gedaan waaruit zijn ontslagname moest blijken geheel overstuur was, zoals de getuige Geraerts heeft gezegd, hetgeen versterkt wordt door de verklaringen van de zoons van appellant dat appellant toen hij kort daarna thuis was huilde, overstuur was en wartaal sprak;

dat de zoons van appellant de scene op het bedrijf van geintimeerde sub 1 niet hebben meegemaakt doch dat de toestand van appellant kort daarna thuis, welke vaststaat, het vermoeden oplevert, dat appellant tijdens het gesprek op het kantoor in dezelfde gemoedstoestand verkeerde, hetgeen door de verklaring van Geraers wordt bevestigd;

3

  1. echter, dat door die verklaringen, voor zover daaruit zou mogen worden geconcludeerd, dat er sprake was van een psychische stoornis bij appellant zodanig dat hij niet vrij was zijn wil te bepalen op het moment dat hij ontslag nam, niet bewezen is, dat dit op het moment ook aan geintimeerde sub 3 duidelijk was of voldoende duidelijk had moeten zijn;

4

  1. dat het door appellant genomen en door geintimeerde sub 1 aanvaarde ontslag derhalve niet voor vernietiging in aanmerking komt en de vordering mitsdien aan appellant moet worden ontzegd;.

Het beroep in cassatie is tegen deze beslissing en de mede daaraan ten grondslag liggende overwegingen in het tussenvonnis gericht.

Alvorens op de middelen in te gaan komt het mij juist voor over deze problematiek eerst iets in het algemeen te zeggen. Onderwerp is dat Hensels naar het uiterlijk ontslag nam doch in feite op dat ogenblik zijn wil niet kon bepalen — hetgeen in cassatie als vaststaand moet worden aangenomen —, terwijl zijn wederpartij dit laatste niet begreep of behoefde te begrijpen, welk laatste punt de inzet van het cassatieberoep betreft.

In de arresten van Uw Raad, betreffende — kort gezegd — afstand van recht, van 15 mei 1959, NJ 1959, 516 (D.J.V.), AA 1959–60 p. 238 (J.H.B.) en HR 22 juni 1962, NJ 1963, 3 (D.J.V.), ligt de gedachte besloten dat het opgewekte vertrouwen de wederpartij — mits zij in dat vertrouwen zich harerzijds een wezenlijk offer heeft getroost — tegen een beroep op nietigheid kan beschermen, zodat van een desondanks geldige rechtshandeling kan worden uitgegaan. In de arresten van 10 febr. 1967, NJ 1967, 212 (G.J.S.), en 12 mei 1972, NJ 1973, 53 (K.W.), is dit niet meer met zoveel woorden te lezen. Daar wordt overwogen dat ingeval in strijd met de werkelijkheid het vertrouwen wordt opgewekt dat iemand zijn rechten prijs geeft, de goede trouw onder omstandigheden, zoals indien de wederpartij door hetgeen hij op grond van dat vertrouwen heeft gedaan in een ongunstiger toestand is gekomen dan hij zonder dien zou zijn geweest, de rechthebbende in zijn beroep op dat (naar het uiterlijk prijsgegeven) recht kan beperken. Van een geldige afstand (of wellicht rechtsverwerking) wordt dus niet gesproken. Het resultaat is evenwel dat de rechthebbende praktisch aan de door hem gewekte schijn wordt gehouden, althans, zoals Scholten in zijn noot NJ 1967, 212, suggereert, zolang het nadeel niet is opgeheven (zodat deze oplossing parallel zou liggen aan het geval HR 11 nov. 1960, NJ 1960, 599). Het laatste daargelaten, past voormeld resultaat in de gedachte dat in de menselijke verhoudingen of, als men wil, naar de eisen van het rechtsverkeer de inhoud van een tussen twee of meer personen verrichte rechtshandeling — dat er een verklaring was, is onbetwist — in het algemeen niet alleen bepaald wordt door hetgeen de handelende bedoelde doch ook door hetgeen de wederpartij begreep en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht begrijpen.

Dit spreekt vooral aan, wanneer het een overeenkomst onder bezwarende titel betreft. Uw Raad overwoog te dien aanzien (HR 11 dec. 1959, NJ 1960, 230 (L.E.H.R.), AA 1959–60 p. 239 (J.H.B.)): ‘…, terwijl bij de beoordeling van het al dan niet aanwezig zijn van de ‘toestemming’ in de eerste plaats wordt gelet op de eisen van het rechtsverkeer, welke althans voor overeenkomsten onder bezwarende titel verlangen dat ten aanzien van degene die afgaat op een bij hem gewekte schijn, het daardoor gerechtvaardigde vertrouwen wordt beschermd tegenover hem, die deze opriep’. Dicht hierbij ligt het geval door Uw Raad berecht bij HR 22 febr. 1974, RvdW, 34, waarbij een met de overheid gesloten overeenkomst tot vergoeding van bepaalde kosten (niet uit andere hoofde gesubsidieerde kosten van een voogdijvereniging) waarvoor binnen het wettelijke raam geen ruimte bestond, op grond van het door de betrokken overheid opgewekte vertrouwen in stand werd gehouden, zij het met de toevoeging dat zulks mogelijk anders zou zijn geweest indien de wederpartij hierdoor zonder redelijke grond zou zijn bevoordeeld.

Aantekening verdient dat naar mijn mening uit dit laatste arrest volgt dat van het verval van de artt. 501 en 502 BW (oud), welke met name in het arrest van 1959 (NJ 1960, 230) een belangrijke rol speelden, bij de invoering van Boek 1 NBW (1 jan. 1970) geen wezenlijke wijziging te verwachten is. Vgl. ad art. 1.16.4 = art. 381 Boek 1 NBW: Toelichting Meijers p. 100 en van Zeben p. 1413, 1414.

I.c. gaat het om een ontslagname. Zonder enige twijfel is een zodanige rechtshandeling een eenzijdig gerichte (‘empfangsbedurftige’) rechtshandeling. Vgl. HR 17 jan. 1969, NJ 1969, 251; van der Grinten ‘Arbeidsovereenkomstenrecht’ (1971) p. 122–125. Hieraan doet niet af, dat de wederpartij daarin heeft toegestemd, ook al is dit van niet te verwaarlozen belang met het oog op art. 1639o, lid 1, BW alsmede op het doen vaststaan van de formele geldigheid van het ontslag bij het ontbreken van de toestemming van de directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau. Dit neemt evenwel niet weg dat naar mijn mening in de onderhavige problematiek dit geval iets afstaat van de hierboven eerst gereleveerde rechtspraak van Uw Raad betreffende de opgewekte schijn van afstand van recht, ook al is daarmede dit geval nog niet op een lijn komen te staan met dat betreffende de overeenkomst onder bezwarende titel. In ieder geval verdient reeds hier de aandacht dat bij ontslag, anders dan gemeenlijk bij afstand, rechten en verplichtingen van weerszijden vervallen.

Voorts speelt hier nog een ander niet te verwaarlozen verschil. Bij de vraag naar de geldigheid van een in een ogenblik van verstandsverbijstering door de werknemer genomen ontslag wegens door hem daarbij opgewekt vertrouwen is in niet geringe mate zijn belang ook voor zijn persoon en gezin betrokken, redenen waarom o.m. een ontslag naar de algemene regels niet al te licht gegeven kan worden. Trouwens ook voor de werkgever kunnen hier niet geringe belangen op het spel staan. Tegen een dergelijke achtergrond past het m.i. niet dat, processuele moeilijkheden daargelaten, omtrent de al dan niet bestaande mogelijkheid de nietigheid in te roepen niet van stonde af aan zekerheid zou bestaan. In het arbeidsrecht kent de wet daarom ook telkens korte termijnen. Ter verduidelijking veroorloof ik mij een zijstap. Bij de vraag of de borg nadeel heeft geleden doordat door toedoen van de schuldeiser het niet meer mogelijk is dat de borg treedt in de rechten, hypotheken en voorrechten die de schuldeiser had (art. 1885 BW), besliste Uw Raad (HR 14 april 1972, NJ 1972, 295, G.J.S.) dat voor de beantwoording daarvan de omstandigheden ten tijde van de handeling van de schuldeiser beslissend zijn en daaromtrent niet tot later gewacht kan worden, omdat het niet met de rechtszekerheid strookt gedurende kortere of langere tijd onzekerheid te laten bestaan of de borg door deze benadeling ontslagen is of niet. Ik meen dat in de weliswaar enigszins anders liggende onderhavige rechtsvraag plaats is voor een soortgelijke gedachtengang. Daarin past evenwel de eis van negatief belang niet, voor zover deze afhankelijk is van de omstandigheid of intussen door de wederpartij op het opgewekte vertrouwen is gehandeld of anderszins in haar nadeel is gereageerd. Vgl. Scholten in zijn noot NJ 1967, 212. Er zij ook op gelet dat deze eis hier door geheel buiten de context staande omstandigheden tot verschillende uitkomsten kan leiden. Men denke bijv. aan een teruglopend bedrijf, waarin de ontslagname eigenlijk als geroepen komt. Vervulling van de vakature zal niet volgen; wellicht wel verkoop van een bus of de annulering van enkele geplande bustochten, indien het — zoals i.c. — een busbedrijf betreft. Is het bedrijf bloeiend, dan zal een spoedige voorziening in de lijn liggen, waarbij wellicht van voorlopige hulpkrachten gebruik gemaakt wordt. Men kan zich dan echter afvragen of er sprake is van een uit het opgewekte vertrouwen voortgevloeid nadeel, indien de werknemer wegens ziekte toch niet had kunnen komen; juist i.c. niet ondenkbaar. Een rol kan ook spelen of andere gegadigden wel of niet moeilijk te vinden zijn. Te dien aanzien kunnen al kosten zijn gemaakt. Ik meen dat van zodanige, door buiten de kwestie staande oorzaken verschillend werkende, omstandigheden niet dient af te hangen of Hensels beroep op de nietigheid van het door hem genomen ontslag kan doen dan wel niet. Ter afronding van deze gedachte dien ik op te merken het twijfelachtig te achten dat de acceptatie van de ontslagname met onmiddellijke ingang door Seegers en Musters, waarmee zij beroep op het BBA verloren dat hun wellicht anders mogelijk was geweest doch waaromtrent niets is gesteld of gebleken, reeds op zichzelf als een zodanige handeling zou mogen worden gekwalificeerd. Het komt mij voor dat deze handeling in dit kader van meer formele dan materiele betekenis is.

In de voormelde rechtspraak van Uw Raad spelen de goede trouw en de omstandigheden een belangrijke rol. De eis van negatief belang wordt slechts als voorbeeld van de omstandigheden genoemd; aan die eis behoeft dus niet altijd voldaan te zijn. Wellicht is de leidraad van de goede trouw mede afgeleid uit de omstandigheid dat pp. telkens in een of andere rechtsverhouding tot elkaar stonden. I.c., waar het om de beeindiging van een arbeidsverhouding gaat, is dit ook duidelijk het geval. Het mede bepalend zijn van de goede trouw is m.i. dan ook een aantrekkelijke gedachte. Naar ik i.v.m. het eerder gestelde en in navolging van Boek 3 NBW zou menen, behoort deze goede trouw reeds betrokken te worden in de beantwoording van de vraag of de wederpartij op de verklaring, zoals zij uiterlijk luidde, mocht afgaan dan wel niet. Goede trouw veronderstelt geen lijdelijkheid doch een zekere onderzoekplicht. Vgl. art. 3.1.1.12 NBW Op grond hiervan zegt dan ook de MvA op Boek 3 NBW, p. 49: ‘dat hij die meent dat jegens hem een verklaring van een bepaalde strekking wordt afgelegd, zich eerder zal hebben af te vragen of zijn voorstelling met de werkelijke bedoelingen van de wederpartij overeenkomt, naar mate de verklaring meer in zijn eigen voordeel en ten nadele van de wederpartij schijnt te strekken’. Een gedachte die ook te vinden is in HR 22 febr. 1974, RvdW 1974, 34. De aantrekkelijkheid van deze gedachte schuilt hierin dat bij een zodanige afweging alle op het moment van de handeling relevante omstandigheden aan de orde kunnen komen, met name ook de vraag hoe nadelig de omstreden rechtshandeling — de geldigheid verondersteld — voor de handelende partij is (vgl. het daaraan in art. 3.2.2a, lid 1, NBW verbonden vermoeden dat de verklaring onder invloed van de (vaststaande) stoornis is gedaan, waarover MvA p. 45 en Toelichting Meijers, p. 183) en of de wederpartij dit wist dan wel moest weten.

Dit spreekt juist in het onderhavige geval. Hensels die veertien jaren in dienst was bij de firma Seegers en Musters, verliest op slag zijn werk, zijn recht op loon, zijn bescherming tegen ontslag met name bij ziekte en geldt voor de sociale verzekering bovendien als vrijwillig werkloos. Als dan zulk een ontslagname valt bij een scene tussen werkgever en werknemer, mag extra voorzichtigheid gevergd worden of dit inderdaad wel bedoeld werd (daarbij komt de omstandigheid dat Hensels zich nog dezelfde avond ziek heeft doen melden). Voormelde gevolgen zullen immers aan de werkgever, naar aangenomen mag worden, niet onbekend geweest zijn.

Via de goede trouw komen aldus alle op het ogenblik van ontslagname relevante omstandigheden in aanmerking, gelijk uit de hiervoor besproken rechtspraak van Uw Raad voortvloeit. Hierin kan ook in belangrijke mate de waarschijnlijk in deze rechtspraak gezochte remedie worden gevonden tegen het bezwaar dat het uit billijkheidsoogpunt niet aangaat iemand op grond van zijn vertrouwen in een jegens hem gewekte schijn te beschermen wanneer uitsluitend sprake is van een door hem verkregen voordeel en zijn vertrouwen niet tot enig tegenover dat voordeel staand nadeel heeft geleid. Men bedenke hierbij dat in de materie van het arbeidsrecht, anders dan in het algemeen bij afstand van recht of rechtsverwerking, waarop Houwing WPNR 3870 nrs. 11 e.v. destijds zijn stellingen toespitste, de beeindiging van een arbeidsovereenkomst door de werknemer ook voor de werkgever — objectief gezien — veelal eerder per saldo een nadeel dan een voordeel brengt. Dit is eerst anders indien de werkgever wegens gebrek aan werk reeds een ontslaggrond zou hebben gezocht. Immateriele kwesties laat ik hierbij in dit verband buiten beschouwing.

Overigens sluit het voorgaande niet uit aan latere gedragingen van ieder der pp. vermoedens te ontlenen omtrent de omstandigheden ten tijde van de omstreden handeling. In een geval als het onderhavige is bijv. te denken aan het weer aanbieden van zijn werk of het zich ziek melden van de zijde van de werknemer of aan het nalaten van het aanvragen van een ontslagvergunning aan de directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau van de zijde van de werkgever, die het ontslag zijnerzijds wenst.

Zo blijft er een verschil, namelijk dat een later handelen van de werkgever, die zich op de jegens hem gewekte schijn wil beroepen, en daaruit voor hem voortvloeiend nadeel niet als een afzonderlijk criterium in aanmerking komt. Ik zei reeds eerder dit criterium wegens de daaraan verbonden rechtsonzekerheid en het niet passen in de onderhavige materie, waarbij het al dan niet voortbestaan van rechten en verplichtingen aan weerszijden in het geding zijn, niet juist te achten. Bovendien zou dit punt eerst aan de orde kunnen komen indien de werkgever op opgewekt vertrouwen in voormelde zin beroep zou kunnen doen. Ik zie geen goede reden waarom dan een werkgever die wel op een zodanig vertrouwen gehandeld heeft, wel bescherming verdient en een werkgever die dat (nog) niet gedaan heeft, niet. Onder ‘handelen’ meen ik ook te mogen verstaan een niet-handelen, als bijv. in het geval waarin de werkgever geen (nieuw) project heeft geentameerd of aanvaard en dus de inkomsten daarvan heeft laten lopen, omdat hij afgaande op de ontslagname zich aan het herorienteren is. Hier kunnen, zoals uiteengezet, zeer verschillende beweegredenen spelen. Een termijn schijnt bovendien niet gegeven. Omtrent de betekenis van de acceptatie van het ontslag mocht ik reeds een aantekening maken.

Vorenstaande brengt mee de gegrondheid van de eerste twee alinea’s van onderdeel 1 van het middel. De vraag of Musters aan de betreffende verklaring van Hensels, die hij in psychische stoornis aflegde, onder de gegeven omstandigheden de zin mocht toekennen van een ontslagname of ontslagaanvrage, is geen bewijsvraag doch een rechtsvraag (vgl. Toelichting Meijers NBW p. 185), bij de beantwoording waarvan een afweging van alle van belang zijnde omstandigheden tegen de achtergrond van de goede trouw dient plaats te vinden. In het vonnis is hiervan geen teken te vinden. De Rb. heeft geoordeeld dat niet bewezen is dat de psychische stoornis op het moment van de handeling aan Musters duidelijk was of voldoende duidelijk had moeten zijn. Kennelijk heeft de Rb. hierbij gedacht aan fysieke waarneembaarheid. Zou deze gebleken zijn, dan zou inderdaad het inroepen van vertrouwen geen stand hebben kunnen houden. Doch nu dit niet bewezen is, staat daarmede nog niet vast dat deze stoornis niet waarneembaar was. En zou dit hiermede wel vaststaan, dan zou dit slechts een van de omstandigheden zijn, die bij voormelde afweging van belang kunnen zijn. Op zichzelf is deze omstandigheid niet beslissend, behoeft dit althans niet te zijn. Gelet op het toch in beginsel in de vordering besloten liggende belang van Hensels en de omstandigheden waaronder hij ontslag nam, hadden Seegers en Musters in het kader van hun beroep op opgewekt vertrouwen tegenover het voorshands aanvaarde beroep op psychische stoornis en de daaruit volgende nietigheid feiten en omstandigheden moeten aanvoeren waaruit zou kunnen volgen dat er voor hen geen reden bestond aan de woorden van Hensels te twijfelen, zoals bijv. dat in feite een zodanig belang niet op het spel stond voor Hensels (vgl. MvA Boek 3 NBW p. 45) dan wel dat hun dit belang niet bekend was of moest zijn. Door zonder meer op het niet bewezen zijn van waarneembaarheid aan te nemen dat het bij verweer ingeroepen vertrouwen tegenover de uit de psychische stoornis voortvloeiende nietigheid gehonoreerd diende te worden, heeft de Rb. mitsdien blijk gegeven van een onjuiste opvatting van dit rechtsbegrip en daarmede het recht geschonden.

Zou Uw Raad van oordeel zijn dat uit het vonnis niet blijkt hoe de Rb. het begrip ‘opgewekt vertrouwen’ heeft opgevat, dan zou ik gegrond achten de in onderdeel 4 van het middel i.v.m. het daarin betrokken onderdeel 1 (waarvan thans alinea 2) begrepen betreffende motiveringsklacht.

Mocht Uw Raad van oordeel zijn dat, anders dan door mij bepleit, ook in dit geval de eis van negatief belang, zoals hierboven besproken, gesteld moet worden, dan zal om deze reden onderdeel 1 van het middel — nu met de derde alinea — te meer gegrond zijn. In deze lezing is het enkele beroep op opgewekt vertrouwen onvoldoende. Het zich voordoen van negatief belang, bestaande in nadeel, veroorzaakt doordat Seegers en Musters op het door Hensels opgewekte vertrouwen hebben gehandeld — ik tekende hierboven reeds het een en ander daaromtrent aan —, behoort tot de stelplicht van hem die op opgewekt vertrouwen een beroep doet. Vgl. HR 12 mei 1972, NJ 1973, 53 (K.W.). Dit ligt ook voor de hand, omdat het hier om feiten en omstandigheden gaat, die in de eerste plaats aan deze partij bekend kunnen zijn. Door het verweer te dien aanzien te honoreren zonder dat de vervulling van dit vereiste is gesteld of gebleken, heeft de Rb. het hier bestaande recht dan geschonden.

De overige motiveringsklachten uit onderdeel 1 komen bij deze zienswijze niet meer aan de orde.

Onderdeel 2 van het middel komt mij ongegrond voor, omdat de omstandigheid dat de psychische stoornis waarneembaar was althans moest zijn, wel degelijk gerekend kan worden tot de stelplicht van Hensels, met name tegenover het ingeroepen opgewekte vertrouwen. Voor zover het middel met de term ‘kenbaarheid’ van een ruimer begrip uitgaat, met name daarmede doelt op de vraag hoe een redelijk oordelend mens de omstreden verklaring onder de gegeven omstandigheden en gelet op alle daarbij betrokken belangen diende op te vatten, berust het op verkeerde lezing van het vonnis dat, zoals gezegd, van een engere betekenis als vorenbesproken is uitgegaan. De vraag naar dit ruimere begrip is, zoals reeds bij onderdeel 1 gezegd, geen vraag van bewijslast ‘maar wordt door de rechter als rechtsvraag zelfstandig beslist’, als aldus de Toelichting Meijers p. 185, die daaraan toevoegt: ‘Anders staat het met het bewijs der gegeven omstandigheden. Hier moet iedere partij (ik cursiveer) die omstandigheden, die naar zijn mening het antwoord op de vraag in voor hem gunstige zin zal beinvloeden, stellen en bewijzen; bij gebreke waarvan met het feit door de rechter geen rekening zal worden gehouden’. Ik acht deze mening ook voor het geldend recht juist.

Onderdeel 3 is met het voorgaande tevens beantwoord en om dezelfde redenen ongegrond. Dat de Rb. op grond van een vrijwillig aanvaarde bewijslast — wat daarvan ook overigens zij — aan Hensels het onderhavige bewijs zou hebben opgedragen, is reeds hierom ongegrond omdat deze redengeving uit de vonnissen van de Rb. niet blijkt.

Onderdeel 4 alinea 1 kwam reeds in het kader van onderdeel 1 aan de orde en behoeft na hetgeen voorts over de andere onderdelen is opgemerkt, geen nadere bespreking meer.

De tweede alinea komt op tegen een feitelijke waardering, waarbij de Rb. in het midden laat hoe ernstig de stoornis op het moment van ontslagname was. Deze feitelijke waardering moet aan de Rb. overgelaten worden, waarbij aangetekend zij dat de door de Rb. gebezigde term ‘gemoedstoestand’ niet ook op uiterlijke tekenen daarvan behoeft te wijzen.

Komt Uw Raad tot vernietiging dan zal nog beslist moeten worden over de aard van de psychische stoornis alsmede of er voldoende gronden zijn om het bij verweer ingeroepen opgewekte vertrouwen te honoreren, in welk kader de in de wederzijdse stellingen besloten feiten en omstandigheden nog alle aan de orde kunnen komen.

Nu geen der middelen gericht tegen het tussenvonnis kan slagen enerzijds en het beroep tegen het eindvonnis mij gegrond voorkomt anderzijds, concludeer ik tot verwerping van het beroep voor zover het tussenvonnis betreffende en tot vernietiging van het bestreden eindvonnis van 25 okt. 1973 met verwijzing van de zaak naar het Hof te ‘s‑Hertogenbosch teneinde de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen met inachtneming van het door Uw Raad te wijzen arrest en met veroordeling van gedaagden (Seegers en Musters) in de kosten op het beroep in cassatie gevallen met toepassing van art. 865 Rv.

SSN NOOT Noot. 1. Analyse van het arrest.

Het ging in cassatie over een ontslagneming door iemand die op dat moment (mogelijkerwijs) zodanig psychisch gestoord was dat hij niet vrij was zijn wil te bepalen. De wederpartij was daarmee onbekend. Vraag: mag hij hem aan zijn verklaring houden, of m.a.w. wordt zijn vertrouwen beschermd?

De HR zegt: gelet op het nadeel dat naar de firma kon begrijpen, voor de arbeider uit het ontslag kon voortvloeien (a), mag in de gegeven omstandigheden die zorgvuldig worden opgesomd (b), zulks alleen als de werkgever in gerechtvaardigd vertrouwen (c) op grond daarvan iets heeft gedaan (d) waardoor zij bij ongedaanmaking van het ontslag in een ongunstiger positie zou zijn gekomen dan waarin zij zonder die ontslagneming zou hebben verkeerd (e).

Ad a. Hier haalt de HR een aspect naar voren dat typisch is voor de arbeidsovereenkomst in het algemeen. Daaruit kan men (pp., feitelijke rechter) afleiden dergelijke opgewonden uitingen met een korreltje zout te nemen en ze niet meteen te interpreteren als een juridische wilsverklaring. In diezelfde lijn HR 17 jan. 1969, 251 (toestemming tot ontslag om dringende redenen).

Ad. b. Alle genoemde omstandigheden zijn van belang zoals dat ook het geval is wanneer men zich afvraagt wat de goede trouw in bepaalde verhoudingen eist. Zie hierover ook noot 2.

Ad c. Te lichtvaardig vertrouwen verdient geen bescherming.

Ad d. Die slechtere positie moet ontstaan doordat de werkgever iets deed. Dat betekent dat bijv. het feit dat hij nu niet zijnerzijds behoeft te ontslaan en dus ook geen vergunning van de Dir. GAB nodig heeft, geen reden is zijn vertrouwen te honoreren. Vgl. hierover ook Adv.-Gen ten Kate.

Ad e. Hier stelt de HR de belangrijkste voorwaarde van het negatief belang in precies dezelfde woorden als in de arresten van 10 febr. 1967, 212 (Zaan-Intercoal I) en 12 mei 1972 NJ 1973, 53 (erven v. d. Dong) beide over afstand van recht. Zie verder noot 2.

2

Goede trouw, negatief belang, opvatting Adv.-Gen. ten Kate.

Zijn gedachtengang scheelt niet veel van die van de HR, ook hij wil cassatie om vrijwel dezelfde redenen als de HR Zijn argumentatie is echter op een punt anders dan die van de HR

Hij wil de vraag in zijn geheel onder de sleutel van de goede trouw brengen en ‘nadeel’ voor de werkgever niet eisen, omdat men dan van allerlei latere en externe omstandigheden moet laten afhangen of de werknemer tenslotte aan de verklaring wordt gehouden, hetgeen weinig rechtszekerheid biedt.

De HR eist daarentegen een ‘ongunstiger toestand’ voor de werkgever, maar hij somt ook allerlei omstandigheden van het geval op als relevant, zij het alleen zonder de label ‘goede trouw’. Het verschil zit dus niet hierin dat de HR zijn oordeel niet en Adv.-Gen. ten Kate wel op de goede trouw baseert, maar hierin dat de HR iets meer vaste richtlijn wil geven dan Adv.-Gen. ten Kate door een ‘ongunstiger toestand’ te verlangen. Dat is dus een eis die de HR altijd wil stellen als beroep gedaan wordt op vertrouwen op schijn van ontslagneming net zoals bij beroep op schijn van afstand van recht.

Ten Kate’s bezwaar wegens de daaraan inderdaad verbonden onzekerheid weegt, dunkt mij, niet zo zwaar. Ten eerste gaat het slechts om nadeel ontstaan in de periode dat het vertrouwen gewekt werd tot het moment waarop het aan de wederpartij duidelijk wordt of behoorde te zijn dat dit vertrouwen misplaatst was en blijft.

Ten tweede zal men ook in het systeem van ten Kate niet kunnen ontkomen aan deze periode van onzekerheid. Immers degeen die de schijn verwekt kan, als hij weer in staat is zijn wil te bepalen zeer wel besluiten er niets aan te doen of nalaten er direct iets aan te doen. Zolang mag de wederpartij op de schijn blijven afgaan. Maar of hij dat uiteindelijk mag hangt ervan af of hij op zijn vertrouwen ook heeft voortgebouwd en daardoor in een nadeliger positie zou komen dan waarin hij zonder ontslagname zou zijn geweest.

Ten derde is de vastigheid die de eis van het nadeel biedt, een belangrijk voordeel.

3

Vertrouwensleer verbeteren?

Biedt dit arrest wijdere perspectieven? Het lijkt mij wel. Niet in staat zijn zijn wil te bepalen ligt heel dicht bij zich vergissen, zie Asser-Rutten II (1968) 74–76, Pitlo-Bolweg (1974) 186–191.

De HR oordeelde de laatste jaren tal van malen — zie de conclusie Adv.-Gen. — over gevallen waarin de werkelijke wil niet overeenstemde met de wilsverklaring en de wederpartij geen reden had daarop niet te mogen vertrouwen. Hoewel velen leerden dat dan het vertrouwen gehonoreerd behoorde te worden wilde de HR daarvan lang niet altijd weten. Het valt op dat de HR daaraan grenzen stelt die vaak niet gesteld werden door de Gerechtshoven, zie HR 10 febr. 1967, 212 (de Zaan-Intercoal II), HR 12 mei 1972, NJ 1973, 53 (erven v. d. Dong), HR 22 febr. 1974, RvdW, 34 (gemeentelijke subsidie voogdijvereniging). Voordien zag men die grenzen niet, vgl. bijv. preadviezen NJV 1949 van Pitlo blz. 17 en van Kingma Boltjes blz. 73–74; Hofmann-van Opstall (1959) 354. Blijkbaar wordt echter nog steeds de vertrouwensleer te grif geaccepteerd naar het gevoelen van de HR

Ik ben het van harte met de HR eens.

Het beschermen van opgewekt vertrouwen is niet zo’n onbeperkt-fraai beginsel. Het is — zoals zo vaak — het kiezen van het minste kwaad. Degene die niet wilde wordt opgeknoopt aan zijn niet bedoelde woord. Zeker is dat vaak rechtvaardig, maar waarom? Eggens zei (VPO II 200):

een man een man een woord een woord, maar waarom een man een man een woord een woord? Omdat men daarop moet kunnen bouwen. Maar op vertrouwen bouwen is meer dan vertrouwen sec. Zonder dat op het gewekte vertrouwen voortgebouwd is is het vertrouwen geen goede rechtsgrond voor gebondenheid aan het niet bedoelde woord; dan is er alle reden de weegschaal te doen doorslaan ten gunste van wie het niet zo wilde. Het is ethisch hoogstaand je aan je woord te willen laten binden, maar het is ethisch niet zo hoogstaand van de ander je aan je niet bedoelde woord te houden. Beide pp. zijn onderworpen aan de eisen van de goede trouw.

Op voetspoor van Meijers (VPO III 104 en T. 184) wil de MvA II ad art. 3.2.3 blz. 48 e.v. dit niet aanvaarden. Maar Meijers keerde zich tegen iets anders, nl. tegen de opvatting dat in het algemeen bij ontbreken van wil, geen overeenkomst tot stand komt en slechts het negatief belang vergoed behoeft te worden. Dat vindt hij te subtiel. Hier gaat het er echter om dat als op vertrouwen (nog) niet is voortgebouwd (er dus geen negatief belang kan zijn) er geen reden is dit te beschermen. Dit is iets anders, op dit aspect ging ook Ph.A.N. Houwing niet in, zie WPNR. 3869 sub 10?

MvA II 84 voert ook nog als bezwaar aan dat dit standpunt voor de praktijk niet gemakkelijk genoeg zou zijn. Ik betwist dat; een zware bewijslast van niet-gewild te hebben rust immers op wie zich daarop beroept.

Erkent men voor de gevallen waarin een partij niet in staat was zijn wil te bepalen de leer van het op het opgewekt vertrouwen voortbouwen, dan rijst de vraag of dat ook niet op andere terreinen moet gebeuren. Een voorbeeld daarvan biedt reeds HR 22 febr. 1974, RvdW, 34. Daar men zeer wel kan volhouden dat de daar bedoelde overeenkomst er een was onder bezwarende titel (vgl. HR 11 maart 1964, NJ 1965, 380) houdt dit arrest een beperking in van de vertrouwensleer zoals geformuleerd door HR 11 dec. 1959, NJ 1960, 230 (Eelman-Hin).

G.J.S.