Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
NJ 1991 , 351
EUROPEES HOF VOOR DE RECHTEN VAN DE MENS (kamer)
7 oktober 1988, Publ. CEDH, Serie A vol. 141-A
(Ryssdal, Vilhjalmsson, Bindschedler-Robert, Golcuklu, Matscher, Pettiti, Walsh; m.nt. EAA)
m.nt. EAA
Regeling
EVRM art. 6 lid 1 en 2
Essentie
Vermoeden van strafrechtelijke aansprakelijkheid i.c. niet in strijd met art. 6 lid 1 en lid 2 EVRM (Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden).
Samenvatting
De strafbepalingen van de Franse Douanewet kunnen aanleiding geven tot strafrechtelijke beschuldigingen in de zin van art. 6 EVRM. De toepasselijkheid van art. 6 EVRM wordt dan ook niet bestreden (par. 24).
Vraag of strafrechtelijke ‘risico-aansprakelijkheid’ ingevolge de Douanewet in overeenstemming is met de onschuldspresumptie van art. 6 lid 2 EVRM. Verdragsstaten zijn, zij het onder bepaalde voorwaarden, in beginsel vrij om louter op basis van een objectief feit een delict aan te nemen, ongeacht of dit feit voortvloeit uit misdadige opzet of nalatigheid.
Klager werd niet veroordeeld wegens het enkele bezit van illegaal ingevoerde verboden goederen, maar wegens het smokkelen van dergelijke goederen. Volgens art. 392 lid 1 Douanewet draagt de bezitter van bepaalde goederen de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor het delict ‘smokkelen’ van deze goederen.
Het wettelijke vermoeden van aansprakelijkheid wordt afgeleid uit het bezit van die goederen en leidt uiteindelijk tot het vaststellen van de schuld (par. 27). Deze verschuiving van vermoeden van toerekenbaarheid naar vermoeden van schuld toont de relatieve aard van een dergelijke onderscheiding.
Het EVRM verbiedt in beginsel geen feitelijke of wettelijke vermoedens. Hierbij moeten verdragsstaten wel redelijke grenzen in acht nemen, zodat met de betrokken belangen rekening wordt gehouden en de rechten van de verdediging in stand blijven. Art. 6 lid 2 EVRM geeft immers niet slechts een garantie die door de rechter bij de behandeling van de zaak moet worden gerespecteerd en de woorden ‘volgens de wet’ mogen niet zodanig worden uitgelegd, dat daarmee uitsluitend de nationale wetgeving wordt bedoeld (par. 28).
Voor de toepassing van art. 392 lid 1 Douanewet moet het vervolgende orgaan ‘bezit van gesmokkelde goederen’ vaststellen. I.c. was dit bezit naar behoren vastgesteld. Art. 392 lid 1 Douanewet geeft het vermoeden dat het delict aan de bezitter kan worden toegerekend. Dit betekent niet, dat deze bezitter alle middelen van verdediging moet ontberen. De bevoegde rechter mag hem het oordeel van verzachtende omstandigheden toekennen en moet hem ontslaan van alle rechtsvervolging, als hij kan aantonen dat er sprake is van een geval van overmacht. Deze laatste mogelijkheid die zich in de jurisprudentie heeft ontwikkeld bevestigt de vrijheid van beoordeling van de Franse rechter met betrekking tot bewijs dat door partijen wordt aangevoerd (par. 29).
Art. 392 lid 1 Douanewet is i.c. toegepast op een wijze die verenigbaar is met de onschuldspresumptie van art. 6 lid 2. Uit het bezit van klager hebben de betrokken rechters het vermoeden van toerekenbaarheid afgeleid, dat niet door het bewijs van een geval van overmacht werd weerlegd. Bovendien hebben zij zelfs overwogen, dat er i.c. sprake was van opzet, hoewel er geen wettelijke verplichting was dit vast te stellen, om tot een veroordeling te kunnen komen.
Geen schending van art. 6 lid 2 of lid 1 EVRM (par. 30–31).
Partijen
Salabiaku,
tegen
Frankrijk.
Tekst
Feiten
Mr. Amosi Salabiaku werd in 1951 geboren en heeft de Zairese nationaliteit. Hij woont met zijn familie in Parijs.
Op 28 juli 1979 ging klager naar het vliegveld Roissy om een pakje op te halen. Hij was van dit pakje op de hoogte gesteld door middel van een telegram. Het pakje zou Afrikaans eten bevatten.
Toen hij dit pakjes niet kon vinden informeerde hij bij een vliegveldbeambte die hem naar een koffer met een hangslot bracht. Deze koffer was niet opgehaald en bevatte wel een Air Zaire bagage ticket, maar geen naam.
De vliegveldbeambte die handelde in overeenstemming met het advies van de politieagenten die de koffer in de gaten hielden, stelde voor, dat klager de koffer niet zou meenemen, aangezien deze verboden goederen zou kunnen bevatten.
Toch nam klager de koffer in zijn bezit en ging zonder problemen langs de douane. Daarna werd hij alsnog door de douanebeambte aangehouden en klager identificeerde zichzelf als de persoon, voor wie de koffer bestemd was.
De douanebeambten braken het slot van de koffer open en vonden onder een hoeveelheid levensmiddelen een dubbele bodem met tien kg hash. Klager verklaarde dat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de hash en dat hij de koffer had aangezien voor het pakje dat hij kwam ophalen.
Op 30 juli 1979 kwam het bericht dat een pakje met de naam van klager en zijn adres in Parijs per ongeluk in Brussel was aangekomen. Dit pakje werd door de rechter-commissaris geopend en bleek enkel levensmiddelen te bevatten.
De rechtbank (Tribunal de Grande Instance) van Bobigny nam aan dat klager te kwader trouw was op grond van het feit dat deze niet verrast was toen de koffer andere levensmiddelen bleek te bevatten dan klager had verwacht en in het zoek geraakte pakje waren gevonden. Klager werd schuldig geacht aan het strafrechtelijke misdrijf, illegaal drugs ingevoerd te hebben en het delict op grond van de Douanewet, dat hij verboden goederen had gesmokkeld. Hij werd veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf en een definitief verbod om op Frans grondgebied te verblijven werd opgelegd. Voorts werd met betrekking tot het douane-delict een boete van 100 000 FF opgelegd, aan de douane-autoriteiten te voldoen.
Klager en officier van justitie gingen in hoger beroep. Het Hof Parijs kende klager het voordeel van de twijfel toe met betrekking tot het strafrechtelijk misdrijf en sprak hem op dit punt vrij.
Met betrekking tot het tweede punt, het strafbare feit op grond van de Douanewet, werd de beslissing in eerste aanleg in stand gehouden. Uit de betreffende regeling volgt, dat de bezitter van goederen die niet bij de douane zijn aangegeven wettelijk aansprakelijk wordt geacht (art. 392 lid 1 Douanewet), tenzij hij of zij overmacht kan aantonen. Het hof overwoog, dat Mr. Salabiaku, nu hij langs de douane was gegaan met de koffer en had verklaard dat deze van hem was, als bezitter van de koffer met drugs moest worden aangemerkt. Aangezien hij was gewaarschuwd door een beambte van het vliegveld en de inhoud van de koffer had kunnen onderzoeken, was er geen beroep op overmacht mogelijk. De boete van 100 000 FF bleef in stand.
Klager ging in cassatie en deed een beroep op art. 6 lid 1 en lid 2 EVRM. Door het ‘bijna onweerlegbare vermoeden van schuld’ in het voordeel van de douane-autoriteiten zou het hof zijn recht op een eerlijk proces en zijn recht om onschuldig vermoed te worden tot het tegendeel zou zijn bewezen hebben geschonden.
De Hoge Raad (Cour de Cassation) verwierp het beroep op 21 febr. 1983 en was van mening dat art. 392 lid 1 Douanewet naar behoren was toegepast.
Op 29 juli 1983 diende klager een klacht in bij de Europese Commissie voor de rechten van de mens, waarin hij stelde dat een schending van art. 6 lid 1 en lid 2 EVRM had plaatsgevonden.
Na ontvankelijkverklaring van de klacht op 16 april 1986 oordeelde de Commissie in haar rapport van 16 juli 1987 dat er geen schending van art. 6 lid 1 (met 10 stemmen tegen 3) en lid 2 (met 9 stemmen tegen 4) EVRM was geweest.
De zaak werd op 23 okt. 1987 door de Commissie aan het Hof voorgelegd.
As to the law
23
The applicant relied on paras. 1 and 2 of Art. 6 Convention, which are worded as follows:
1
In the determination … of any criminal charge against him, everyone is entitled to a fair … hearing … by a … tribunal ….
2
Everyone charged with a criminal offence shall be presumed innocent until proved guilty according to law.
24
Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
The Government contended that Art. 392par. 1 Customs Code establishes not a presumption of guilt, but one of liability. In their view this distinction is ‘crucial’: ‘the persons in question do not commit the offence themselves’, but ‘answer for it before the courts’ (page 4 of the written observations of June 1985 submitted to the Commission). They did not however argue that there was no ‘criminal charge’ within the meaning of para. 1 of Art. 6 Convention; nor did they claim that the dispute fell outside the scope of para. 2 thereof on the ground that this provision referred to the notion of ‘guilt’ and not that of ‘liability’.
It is not therefore disputed that these provisions are applicable in this instance. In any event, the punitive provisions of French Customs law may give rise to ‘criminal charges’ for the purposes of Art. 6 (see most recently, mutatis mutandis, the Lutz judgment of 25 August 1987, NJ 1988, 938, par. 50–55). In France these provisions are regarded as constituting special criminal law. They list a number of wrongful acts, classify them in various categories of petty or more serious offences and penalise their commission by imposing not only ‘fiscal penalties’, which in certain cases are regarded as compensatory in nature, but also primary or additional ‘penalties’ which are entered in the criminal records of the persons concerned. Such primary or additional penalties may include fines, disqualification and imprisonment for terms of up to three years (Art. 408 to 433 Customs Code). In respect of ‘criminal penalties’, the initiative for instituting prosecution lies with the Public Prosecutor’s Office, and, in respect of ‘fiscal penalties’, with the customs authorities — or the Public Prosecutor’s Office, ‘in conjunction with the criminal proceedings’ — (Art. 343). Art. 392, for its part, appears in a section entitled ‘Criminal Liability’.
25
The Court proposes in the first place to examine the case under para. 2 of Art. 6. It appears from the argument presented that the presumption of innocence, which is one aspect of the right to a fair trial secured under para. 1 of Art. 6 (see, inter alia, the Lutz judgment cited above, par. 52), is the essential issue in the case.
I
Alleged violation of para. 2 of Art. 6
26
Mr. Salabiaku maintained that the ‘almost irrebuttable’ presumption on the basis of which the Bobigny Tribunal de Grande Instance and subsequently the Paris Court of Appeal convicted him of a customs offence was incompatible with Art. 6.
In the view of the Government and of the majority of the Commission, he was indeed proved guilty ‘according to law’. They considered that under Art. 392par. 1 Customs Code an offence was committed by virtue of the ‘mere (‘objective’) fact’ of ‘possession of prohibited goods when passing through customs’, ‘without its being necessary to establish fraudulent intent or negligence’ on the part of the ‘person in possession’ (paras. 66 and 68 of the Commission’s report). It fell to the Public Prosecutor to furnish proof of this fact. In this instance he had done so by producing the customs authorities’ report and the accused had not succeeded in establishing a case of ‘force majeure beyond his control’ of such a nature as to ‘exculpate him’ (para. 74 of the report). In their view Art. 392 par. 1 did not establish an irrebuttable presumption of guilt, by ‘a rebuttable presumption of fact and liability’, ‘strictly defined by the case-law’ and justified ‘by the very nature of the subject-matter’ of the law in question. This implied no more than ‘a sharing’ of the burden of proof and not its ‘reversal’ (memorial of the Government to the Court).
27
As the Government and the Commission have pointed out, in principle the Contracting States remain free to apply the criminal law to an act where it is not carried out in the normal exercise of one of the rights protected under the Convention (Engel and Others judgment of 8 June 1976, NJ 1978, 223, par. 81) and, accordingly, to define the constituent elements of the resulting offence. In particular, and again in principle, the Contracting States may, under certain conditions, penalise a simple or objective fact as such, irrespective of whether it results from criminal intent or from negligence. Examples of such offences may be found in the laws of the Contracting States.
However, the applicant was not convicted for mere possession of unlawfully imported prohibited goods. Art. 392par. 1 Customs Code does not appear under the heading ‘Classification of Customs Offences’ (Title XII, Chapter VI, Section I), but under that of ‘Criminal Liability’ (Title XII, Chapter V, Section I). Under this provision a conclusion is drawn from a simple fact, which in itself does not necessarily constitute a petty or a more serious offence, that the ‘criminal liability’ for the unlawful importation of goods, whether they are prohibited or not, or the failure to declare them, lies with the person in whose possession they are found. It infers therefrom a legal presumption on the basis of which the Bobigny Tribunal de Grande Instance and subsequently the Paris Court of Appeal found the applicant ‘guilty … of smuggling prohibited goods’, a customs offence for whose commission possession is not essential and which is covered by Art. 414 and 417. Moreover the judgment of 27 March 1981 and that of 9 February 1982 refer, inter alia, to these two provisions and not to Art. 392 par. 1.
28
This shift from the idea of accountability in criminal law to the notion of guilt shows the very relative nature of such a distinction. It raises a question with regard to Art. 6par. 2 Convention.
Presumptions of fact or of law operate in every legal system. Clearly, the Convention does not prohibit such presumptions in principle. It does, however, require the Contracting States to remain within certain limits in this respect as regards criminal law. If, as the Commission would appear to consider (para. 64 of the report), para. 2 of Art. 6 merely laid down a guarantee to be respected by the courts in the conduct of legal proceedings, its requirements would in practice overlap with the duty of impartiality imposed in para. 1. Above all, the national legislature would be free to strip the trial court of any genuine power of assessment and deprive the presumption of innocence of its substance, if the words ‘according to law’ were construed exclusively with reference to domestic law. Such a situation could not be reconciled with the object and purpose of Art. 6, which, by protecting the right to a fair trial and in particular the right to be presumed innocent, is intended to enshrine the fundamental principle of the rule of law (see, inter alia, the Sunday Times judgment of 26 April 1979, NJ 1980, 146, par. 55).
Art. 6par. 2 does not therefore regard presumptions of fact or of law provided for in the criminal law with indifference. It requires States to confine them within reasonable limits which take into account the importance of what is at stake and maintain the rights of the defence. The Court proposes to consider whether such limits were exceeded to the detriment of Mr. Salabiaku.
29
For the purposes of Art. 392par. 1 Customs Code it falls to the prosecuting authority to establish possession of the ‘smuggled goods’. This is a simple finding of fact, which in general raises few problems because it is made on the basis of a report which is deemed to constitute sufficient evidence until forgery proceedings are instituted, if it has been drawn up by more than one official (Art. 336 par. 1 and 337 par. 1). In this instance this finding was not challenged.
Even though the ‘person in possession’ is ‘deemed liable for the offence’ this does not mean that he is left entirely without a means of defence. The competent court may accord him the benefit of extenuating circumstances (Art. 369par. 1), and it must acquit him if he succeeds in establishing a case of force majeure.
This last possibility is not to be found in the express wording of the Customs Code, but has evolved from the case-law of the courts in a way which moderates the irrebuttable nature previously attributed by some academic writers to the presumption laid down in Art. 392par. 1. Several decisions to which the Government referred concerned other provisions, principally Art. 399 which covers ‘persons with an interest in the offence’ and not ‘persons in possession’, or postdate the contested conviction. On the other hand, one of them concerns Art. 392 par. 1 and dates from 11 October 1972. It confirms, in passing, the trial court’s unfettered power of assessment with regard to ‘evidence adduced by the parties before it’ (Court of Cassation, Criminal Chamber, Abadie, Bulletin no. 280, p. 723). The Court for its part would cite a judgment of 25 January 1982, also concerning Art. 392 par. 1.
Reference is made therein to the absence of ‘a case of force majeure’ resulting from ‘an event responsibility for which is not attributable to the perpetrator of the offence and which it was absolutely impossible for him to avoid’, such as ‘the absolute impossibility … of knowing the contents of (a) package’ (Court of Cassation, Criminal Chamber, Massamba Mikissi and Dzekissa, Gazette du Palais, 1982, jurisprudence, p. 404–405). A similar formula may be found in the judgment which the Court of Cassation delivered in the present case on 21 February 1983. The Paris Court of Appeal repeated it in its Guzman judgment of 12 July 1985, which was cited by the Government. More recently, it has held that ‘the specific character of (customs) offences does not deprive … the offender of every possibility of defence since … the person in possession may exculpate himself by establishing a case of force majeure’ and, with regard to third parties with an interest in the offence, such ‘interest … cannot be imputed to a person who has acted out of necessity or as a result of unavoidable error’ (10 March 1986, Chen Man Ming and Others, Gazette du Palais, 1986, jurisprudence, p. 442–444).
As the Government argued at the hearing on 20 June 1988, the French courts thus do enjoy a genuine freedom of assessment in this area and ‘the accused may … be accorded the benefit of the doubt, even where the offence is one of strict liability’. The Law of 8 July 1987, which was adopted and promulgated after the events in this case, significantly extended this freedom by repealing para. 2 of Art. 369, under which the courts were prevented ‘from acquitting offenders for lack of intent’.
30
However, the Court is not called upon to consider in abstracto whether Art. 392par. 1 Customs Code conforms to the Convention. Its task is to determine whether it was applied to the applicant in a manner compatible with the presumption of innocence (see most recently, mutatis mutandis, the Bouamar judgment of 29 February 1988, Series A no. 129, p. 20, par. 48).
The Bobigny Tribunal de Grande Instance noted that the accused had ‘showed no surprise when the first package opened in his presence proved to contain none of the foodstuffs contained in the second’, whilst he had ‘described clearly what he claimed to be expecting from Zaire and received in the second’. This attitude appeared to the court to establish the applicant’s ‘bad faith’ and it considered that there were ‘presumptions … sufficiently serious, precise and concordant to justify a conviction’. It is true that the Bobigny court tried the criminal offence stricto sensu (Art. L626, L 627 and L 630–1 Public Health Code) and the customs offence together, which somewhat reduces the relevance of this decision for the purposes of the present case.
The Paris Court of Appeal, for its part, drew a clear distinction between the criminal offence of unlawful importation of narcotics and the customs offence of smuggling prohibited goods. On the first head it acquitted Mr. Salabiaku, giving him the benefit of the doubt, and in so doing showed scrupulous respect for the presumption of innocence. On the other hand, as regards the second head, it upheld the conviction handed down by the Bobigny court, and did so without contradicting itself because the facts and the action incriminated under this head were different. It noted in particular that he ‘went through customs with the trunk and declared to the customs officers that it was his property’. It added that he could not ‘plead unavoidable error because he was warned by an Air Zaire official … not to take possession of the trunk unless he was sure that it belonged to him, particularly because he would have to open it in customs. Thus, before declaring himself to be the owner of the trunk and thereby affirming his possession within the meaning of the law, he could have checked it to ensure that it did not contain any prohibited goods’. The court inferred therefrom that ‘by failing to do so and by having in his position a trunk containing 10 kg of herbal and seed cannabis, he committed the customs offence of smuggling prohibited goods’.
It is clear from the judgment of 27 March 1981 and that of 9 February 1982, that the courts in question were careful to avoid resorting automatically to the presumption laid down in Art. 392par. 1 Customs Code. As the Court of Cassation observed in its judgment of 21 February 1983, they exercised their power of assessment ‘on the basis of the evidence adduced by the parties before (them)’. They inferred from the ‘fact of possession a presumption which was not subsequently rebutted by any evidence of an event responsibility for which could not be attributed to the perpetrator of the offence or which he would have been unable to avoid’. Moreover, as the Government said, the national courts identified in the circumstances of the case a certain ‘element of intent’, even though legally they were under no obligation to do so in order to convict the applicant.
It follows that in this instance the French courts did not apply Art. 392par. 1 Customs Code in a way which conflicted with the presumption of innocence.
II
Alleged violation of para. 1 of Art. 6
31
The applicant’s complaints under para. 1 of Art. 6 Convention to a large extent correspond to those which he formulated under para. 2 thereof. Essentially he challenges the presumption established in Art. 392par. 1 Customs Code ‘in favour’ of the prosecuting authorities, and this complaint has already been examined above. The Court therefore finds no ground for departing, on the basis of the general principle of a fair trial, from the conclusion which it has reached in considering specifically the presumption of innocence. For the rest, the evidence adduced does not in its view disclose any failure to comply with the various requirements of Art. 6 par. 1. In particular, the proceedings at first instance, on appeal and in the Court of Cassation were fully judicial and adversarial in nature, which, furthermore, is not contested by the applicant.
For these reasons, the Court
Holds unanimously that there has been no breach of either para. 2 or para. 1 of Art. 6.
Noot
1
In dit arrest geeft het Europese Hof nader inhoud aan het vermoeden van onschuld neergelegd in art. 6 lid 2 EVRM en heeft het — als ik het goed zie — zijn standpunt wat versoepeld (vgl. het arrest Minelli 25 maart 1983, NJ 1986, 698). De bovenstaande zaak Salabiaku gaat vooral over de vraag welke eisen het beginsel stelt aan de delictsomschrijving voor wat betreft de bewijslast of de stelplicht. De Staten dienen — aldus het Hof — op dit punt in hun strafwetten redelijke grenzen in acht te nemen en rekening te houden met zowel de ernst van de zaak als de rechten van de verdediging. Dit laatste onderstreept nog eens, dat het onschuldsvermoeden ook buiten de eigenlijke terechtzitting een rol kan spelen; het eerste, ‘la gravite de l’enjeu’, suggereert dat art. 6 lid 2 ruimte laat voor differentiatie.
In andere rechtspraak (zie Ozturk 21 febr. 1984, NJ 1988, 937 en Lutz 29 nov. 1986, NJ 1988, 938 en ook Colozza 12 febr. 1985, NJ 1986, 685, par. 30) over de toepasselijkheid van art. 6 in het algemeen, maakt het voor het Hof weinig uit, of de zaak handelt over een geringe boete dan wel een zware vrijheidsstraf. In tegenstelling daarmee geeft het Hof zich in het arrest Salabiaku veel moeite om te laten zien, dat toepassing van althans het tweede lid van art. 6 mede wordt bepaald door de keuze van de nationale wetgever voor het strafrecht, voor de plaats die het vergrijp i.c. in de Code des douanes heeft nl. onder het hoofd ‘responsabilite penale’ en tenslotte ook door waarde toe te kennen aan de omstandigheid dat art. 392 lid 1 van die code, dat de invoer van zowel verboden als niet verboden waren betreft, in dit geval werd toegepast op verboden waren (verdovende middelen) en dus onmiskenbaar in de strafrechtelijke sfeer lag. Dit wijst er wellicht op, dat het Hof art. 6 lid 2 iets minder strikt zal toepassen op niet zuiver strafrechtelijke zaken, zoals administratieve en fiscale boeten.
2
Het beginsel van art. 6 lid 2 wordt in dit arrest niet beperkt tot de strafrechtelijke schuld (‘culpabilite’). Andere vormen van strafbare toerekenbaarheid (‘responsabilite penale’) kunnen er eventueel door worden bestreken bijv. op zichzelf staande feiten waarop een sanctie is gesteld ongeacht of zij voortvloeien uit strafbare opzet (‘intention delictueuse’) dan wel uit nalaten (‘negligence’).
Verder wijst het Hof er in par. 28 op, dat het bij het onschuldsvermoeden gaat om meer dan een onpartijdige houding van de rechter. De onpartijdigheid is immers al afzonderlijk in lid 1 van art. 6 genoemd; de presumptie voegt daar iets aan toe nl. dat de rechter — niettegenstaande de in de wet gehanteerde delictsomschrijving — bevoegd moet blijven het ten laste gelegde ten gronde te beoordelen. Die opmerking krijgt relief in par. 30 waar wordt gemotiveerd waarom art. 6 lid 2 i.c. niet was geschonden: de Franse rechter had het wettelijke vermoeden niet klakkeloos toegepast, maar zich ervan vergewist dat er blijkens de feiten sprake was van een ‘element intentionnel’.
3
Reeds geruime tijd heeft het leerstuk van de onschuldspresumptie de aandacht (zie o.a. N. Keijzer in: Naar eer en geweten, Liber amicorum J. Remmelink, Arnhem 1987, p. 235–253). In 1975 leidde een klacht over art. 40 WVW (Wegenverkeerswet) (oud), dat de eigenaar van een motorrijtuig voor de daarmee begane verkeersovertreding — behoudens tegenbewijs — aansprakelijk stelde, al tot een uitspraak van de Europese Commissie (NJ 1975, 508). Die wenste toen nog niet te treden in de principiele vraag naar de verenigbaarheid van die bepaling met art. 6 lid 2. Trouwens er bestaat op dit punt nog steeds twijfel: sinds mei 1988 bevat art. 40 WVW weer een omkering van de bewijslast (zie J.G. Brouwer en E.F. Stamhuis, VR 1987, p. 1–4). Het bovenstaande arrest lijkt die twijfel te kunnen wegnemen. Doordat art. 40 de strafbaarheid beperkt tot overtredingen en een uitzondering maakt als de eigenaar of houder van het motorrijtuig ‘niet heeft kunnen vaststellen wie de bestuurder was en hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt’, blijft het nieuwe voorschrift binnen de nu getrokken grenzen.
3
Inmiddels heeft dit arrest (ook opgenomen in NJCM-bull. 1989, p. 495–503, m.nt. T. Spronken) toepassing gevonden in de Nederlandse belastingrechtspraak. In verband met de motorrijtuigenbelasting deed de Hoge Raad twee belangrijke uitspraken (11 okt. 1989, NJ 1990, 812 en 813, m.nt. AHJS en BNB/87 en 88, m.nt. Scheltens; zie ook P.J. Wattel in: 40 jaar EVRM, spec. nummer NJCM-bull. 1990, p. 258–260).
Onder aanhaling van het arrest Salabiaku stelt de Hoge Raad vast, dat noch art. 16 noch art. 4 lid 2 Wet op de motorrijtuigenbelasting in strijd zijn met art. 6 lid 2 EVRM (art. 16 voorziet in een naheffing bij gebruik van een motorrijtuig zonder betaling van belasting en art. 4 lid 2 beschouwt bij wijze van wettelijke fictie als houder van het motorrijtuig degene die als zodanig staat geregistreerd). Dat bij art. 16 de justiciabele zelf feiten en omstandigheden heeft aan te voeren om voor kwijtschelding wegens afwezigheid van schuld of verminderde schuld in aanmerking te komen, acht de Hoge Raad aanvaardbaar. Hetzelfde geldt voor art. 4 lid 2, dat uitgaat van de juistheid van de registratie, tenzij anders blijkt.