EHRM 29-01-2002, AB 2002, 95 Auerbach

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

AB  2002, 95

HOF VAN JUSTITIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN

29 januari 2002

(Rodriguez Iglesias, Jann, Macken, Colneric, von Bahr, Gulmann, Edward, La Pergola, Puissochet, Cunha Rodrigues, Timmermans)

Nr. C-162/00

(m.nt. FHvdB)
m.nt. FHvdB

Regeling

Associatie-overeenkomst Gemeenschap/Polen art. 37

Essentie

Het discriminatieverbod van art. 37 lid 1 eerste streepje van de Associatie-overeenkomst Gemeenschap/Polen heeft rechtstreekse werking. Het geldt ook met betrekking tot een arbeidsovereenkomst die is tot stand gekomen vóór de inwerkingtreding van de Associatie-overeenkomst.

Het discriminatieverbod van art. 37 lid 1 eerste streepje van de Associatie-overeenkomst Gemeenschap/Polen heeft rechtstreekse werking. Het geldt ook met betrekking tot een arbeidsovereenkomst die is tot stand gekomen vóór de inwerkingtreding van de Associatie-overeenkomst.

Samenvatting

Art. 37 lid 1 eerste streepje van de Associatie-overeenkomst Gemeenschap/Polen houdt in dat de behandeling van werknemers van Poolse nationaliteit die wettig op het grondgebied van een lid-staat zijn tewerkgesteld, vrij is van elke vorm van discriminatie op grond van nationaliteit, wat betreft de arbeidsvoorwaarden, de beloning of het ontslag, een en ander volgens de in elke lid-staat geldende voorwaarden en modaliteiten. Deze bepaling heeft rechtstreekse werking. Dit betekent dat Poolse onderdanen zich op deze bepaling kunnen beroepen voor de bevoegde rechterlijke instanties van het land van ontvangst.

Mevr. Pokrzeptowicz had op 5 oktober 1992 een arbeidsovereenkomst gesloten om als docent met speciale taken werkzaam te zijn in de functie van lector Pools aan de universiteit van Bielefeld. Wat de duur van de arbeidsverhouding betreft, werd zij achtergesteld bij andere docenten met speciale taken. Dit was in strijd met het discriminatieverbod van de associatie-overeenkomst, ook al is de associatie-overeenkomst eerst in werking getreden nadat de arbeidsovereenkomst was gesloten.

Partijen

Land Nordrhein-Westfalen,

tegen

Beata Pokrzeptowicz-Meyer.

Tekst

2

Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen het Land Nordrhein-Westfalen, enerzijds, en mevrouw Pokrzeptowicz-Meyer, anderszijds, betreffende de geldigheid van de einddatum bepaald in de tussen hen gesloten arbeidsovereenkomst.

De associatieovereenkomst

3

De associatieovereenkomst is op 16 december 1991 te Brussel ondertekend en overeenkomstig art. 121 tweede alinea ervan op 1 februari 1994 in werking getreden.

4

Volgens art. 1 lid 2 heeft de associatieovereenkomst onder meer ten doel, een passend kader tot stand te brengen voor de politieke dialoog tussen de partijen met het oog op de bevordering van nauwe betrekkingen, uitbreiding van de handel en harmonische economische betrekkingen te bevorderen en aldus de dynamische ontwikkeling en welvaart in de Republiek Polen te stimuleren, alsmede een passend kader tot stand te brengen voor de geleidelijke integratie van laatstgenoemde in de Gemeenschap, daar volgens de vijftiende overweging van de considerans van die overeenkomst zijn lidmaatschap van de Gemeenschap het einddoel van dit land is.

5

Voor het hoofdgeding zijn relevant de bepalingen van titel IV van de associatieovereenkomst, ‘Het verkeer van werknemers, de vestiging, het verrichten van diensten’.

6

Art. 37 lid 1 van de associatieovereenkomst, dat voorkomt in titel IV, hoofdstuk I, ‘Het verkeer van werknemers’, bepaalt:

Volgens de in elke lid-staat geldende voorwaarden en modaliteiten:

is de behandeling van werknemers van Poolse nationaliteit die wettig op het grondgebied van een lid-staat zijn tewerkgesteld vrij van elke vorm van discriminatie op grond van nationaliteit ten opzichte van de nationale onderdanen, wat betreft de arbeidsvoorwaarden, de beloning of het ontslag;

hebben de wettig op het grondgebied van een lid-staat verblijvende echtgenoot en kinderen van een wettig op het grondgebied van een lid-staat tewerkgestelde werknemer, met uitzondering van seizoenwerknemers en werknemers die onder bilaterale overeenkomsten in de zin van art. 41 vallen, tenzij in deze overeenkomsten anders is bepaald, gedurende de periode van het toegestaan tewerkstellingsverblijf van die werknemer toegang tot de arbeidsmarkt van die lid-staat.

7

Art. 58 lid 1 van de associatieovereenkomst, dat voorkomt in titel IV, hoofdstuk IV, ‘Algemene bepalingen’, bepaalt:

Voor de toepassing van titel IV van deze overeenkomst belet geen enkele bepaling van de overeenkomst de partijen hun wetten en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende toelating en verblijf, tewerkstelling, arbeidsvoorwaarden, de vestiging van natuurlijke personen en het verrichten van diensten toe te passen, mits zij dat niet op zodanige wijze doen dat de voor een partij uit een specifieke bepaling van de overeenkomst voortvloeiende voordelen teniet worden gedaan of beperkt. (…)

De nationale regelgeving

8

De § 57b en 57c van het Hochschulrahmengesetz (HRG) zijn ingevoerd bij het Gesetz über befristete Arbeitsverträge mit wissenschaftlichem Personal an Hochschulen und Forschungseinrichtungen van 14 juni 1985 (wet betreffende de arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd met het wetenschappelijk personeel van instellingen voor hoger onderwijs en onderzoek) (BGBl. I S. 1065).

9

  • 57blid 1 HRG bepaalt, dat het aangaan van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de gevallen bedoeld in § 57a, gerechtvaardigd moet worden door een objectieve grond. Lid 2 somt verscheidene objectieve gronden op, waarop een beroep kan worden gedaan bij de aanstelling van personen belast met onderwijs‑ en onderzoekstaken bedoeld in § 53 HRG, of met taken van medische aard bedoeld in § 54:

1

indien het een overeenkomst betreft voor de opleiding van de betrokkene,

2

indien de betrokkene bezoldigd wordt uit begrotingsmiddelen die bestemd zijn voor werkzaamheden van beperkte duur,

3

indien de aanstelling dient ter verwerving of overdracht op tijdelijke basis van specifieke kennis of ervaring op het gebied van onderzoek of artistieke werkzaamheid,

4

indien de bezoldiging geschiedt door externe financiering, of

5

indien het gaat om een eerste aanstelling als medewerker belast met onderwijs‑ en onderzoekstaken.

10

  • 57blid 3 HRG, in de versie die van kracht was ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, bepaalde:

Er bestaat eveneens een objectieve grond die het aangaan van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met een docent met een vreemde moedertaal, belast met speciale taken rechtvaardigt, wanneer zijn leeropdracht in hoofdzaak bestaat uit het opleiden in een vreemde taal (lector).

11

Naar luid van § 57clid 2 HRG, kunnen de bedoelde overeenkomsten voor bepaalde tijd worden aangegaan voor een maximumduur van vijf jaar. Deze limiet geldt ook wanneer verscheidene overeenkomsten door dezelfde lector met dezelfde universiteit worden aangegaan.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

12

Mevrouw Pokrzeptowicz-Meyer heeft de Poolse nationaliteit en woont sinds midden 1992 in Duitsland. Bij overeenkomst van 5 oktober 1992 werd zij door het Land Nordrhein-Westfalen aangeworven als docent belast met speciale taken en aangesteld als halftijdse lector Pools aan de universiteit van Bielefeld (Duitsland).

13

Ingevolge art. 2 van haar arbeidsovereenkomst werd mevrouw Pokrzeptowicz-Meyer overeenkomstig § 57blid 3 HRG aangeworven voor bepaalde tijd, te weten van 8 oktober 1992 tot 30 september 1996, aangezien haar taak hoofdzakelijk bestond in het onderwijzen van een vreemde taal.

14

In haar op 16 januari 1996 bij het Arbeitsgericht Bielefeld (Duitsland) ingestelde beroep verzocht mevrouw Pokrzeptowicz-Meyer deze rechterlijke instantie, vast te stellen dat haar arbeidsovereenkomst niet zou eindigen op de daarin bepaalde einddatum van 30 september 1996. Ter ondersteuning van haar verzoek voerde zij aan dat § 57blid 3 HRG geen rechtvaardigingsgrond opleverde om in haar arbeidsovereenkomst een einddatum te bepalen. Aangezien het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat deze bepaling niet kon worden toegepast op onderdanen van andere lid-staten omdat zij discriminerend is (arrest van 20 oktober 1993, Spotti, C-272/92, Jur. p. I-5185), zou dezelfde oplossing moeten worden toegepast op onderdanen van een derde land zoals de Republiek Polen. Het Land Nordrhein-Westfalen concludeerde tot afwijzing van het verzoek op grond van de opvatting dat voor de termijnstelling een objectieve grond bestaat in de zin van § 57b lid 3 HRG.

15

Het Arbeitsgericht heeft de vordering afgewezen. Het Landesarbeitsgericht Hamm (Duitsland) daarentegen heeft het door mevrouw Pokrzeptowicz-Meyer ingestelde hoger beroep toegewezen. Het Land Nordrhein-Westfalen heeft daarop ‘Revision’ ingesteld bij het Bundesarbeitsgericht.

16

Van oordeel dat de beslechting van het geschil afhing van de uitlegging van het gemeenschapsrecht, heeft het Bundesarbeitsgericht de behandeling geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

1

Verzet art. 37 lid 1 Europa-overeenkomst van 16 december 1991 waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de EG en hun lid-staten, enerzijds, en de Republiek Polen, anderzijds, zich tegen de toepassing op Poolse onderdanen van een nationale bepaling, volgens welke lectoren vreemde talen kunnen worden aangesteld bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, terwijl er voor het sluiten van dergelijke overeenkomsten met andere docenten die met speciale taken zijn belast, in elk individueel geval een objectieve grond moet bestaan?

2

Bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag: verzet art. 37 lid 1 van de Europa-overeenkomst zich ook dan tegen de toepassing van de nationale bepaling wanneer de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd vóór de inwerkingtreding van de Europa-overeenkomst is aangegaan en de overeengekomen termijn na de inwerkingtreding afloopt?

De eerste vraag

17

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of art. 37 lid 1 eerste streepje van de associatieovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de toepassing op Poolse onderdanen van een nationale bepaling volgens welke lectoren vreemde talen kunnen worden aangesteld bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, terwijl er voor het sluiten van dergelijke overeenkomsten met andere docenten die met speciale taken zijn belast, in elk individueel geval een objectieve grond moet bestaan.

18

Om een antwoord te geven op de aldus geherformuleerde vraag, moet eerst worden onderzocht of op art. 37 lid 1 eerste streepje van de associatieovereenkomst door een particulier een beroep kan worden gedaan voor een nationale rechter, en, zo dit het geval is, moet de draagwijdte van het in die bepaling vervatte non-discriminatiebeginsel worden bepaald.

De rechtstreekse werking van art. 37 lid 1 eerste streepje van de associatieovereenkomst

19

Volgens vaste rechtspraak moet een bepaling van een door de Gemeenschap met derde landen gesloten overeenkomst worden geacht rechtstreeks toepasselijk te zijn, wanneer zij, gelet op haar bewoordingen en op het doel en de aard van de overeenkomst, een duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichting behelst voor welker uitvoering of werking geen verdere handeling vereist is (zie, met name, arresten van 4 mei 1999, Sürül, C-262/96, Jur. p. I-2685, punt 60, en van 27 september 2001, Gloszczuk, C-36/99, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 30).

20

Om vast te stellen of art. 37 lid 1 eerste streepje van de associatieovereenkomst aan deze criteria voldoet, moeten eerst de bewoordingen ervan worden onderzocht.

21

Art. 37 lid 1 eerste streepje van de associatieovereenkomst verbiedt de lid-staten in duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bewoordingen om de in deze bepaling bedoelde Poolse werknemers op grond van hun nationaliteit ten opzichte van hun eigen onderdanen te discrimineren ter zake van de arbeidsvoorwaarden, de beloning of het ontslag. Voor toepassing van deze bepaling, komen in aanmerking, de werknemers van Poolse nationaliteit die vooraf toestemming hebben gekregen om op het grondgebied van een lid-staat te verblijven en er wettig zijn tewerkgesteld.

22

Deze regel van gelijke behandeling legt een nauwkeurig bepaalde resultaatsverplichting op en is naar zijn aard geschikt om door een justitiabele voor de nationale rechter te worden ingeroepen ten behoeve van een verzoek om de discriminerende bepalingen van een regeling van een lid-staat buiten toepassing te laten, zonder dat daarvoor nadere uitvoeringsmaatregelen vereist zijn.

23

Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door het betoog van het Land Nordrhein-Westfalen volgens hetwelk art. 37 lid 1 eerste streepje van de associatieovereenkomst niet onvoorwaardelijk is omdat het in deze bepaling geformuleerde beginsel wordt toegepast ‘volgens de in elke lid-staat geldende voorwaarden en modaliteiten’.

24

Deze uitdrukking mag immers niet aldus worden uitgelegd dat zij de lid-staten toestaat voorwaarden te verbinden aan het in art. 37 lid 1 eerste streepje van de associatieovereenkomst geformuleerde non-discriminatiebeginsel of de toepassing ervan op discretionaire wijze te beperken. Bij een dergelijke uitlegging zou deze bepaling immers een dode letter worden en geen enkel nuttig effect meer hebben.

25

Ook het doel en de aard van de associatieovereenkomst verzetten zich niet tegen de vaststelling, dat het in art. 37 lid 1 eerste streepje neergelegde non-discriminatiebeginsel de situatie van particulieren rechtstreeks kan beheersen.

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

26

Luidens de vijftiende overweging van de considerans en art. 1 lid 2 heeft de associatieovereenkomst immers ten doel, een associatie tot stand te brengen om uitbreiding van de handel en harmonische economische betrekkingen tussen de partijen bij de overeenkomst te bevorderen en aldus de dynamische ontwikkeling en welvaart in de Republiek Polen te stimuleren, teneinde de toetreding van dit land tot de Gemeenschap te vergemakkelijken.

27

Bovendien belet de omstandigheid dat de associatieovereenkomst in hoofdzaak moet bijdragen tot de economische ontwikkeling van Polen en daardoor het evenwicht in de door de Gemeenschap jegens dit derde land aangegane verplichtingen verstoort, de Gemeenschap niet de rechtstreekse werking van sommige bepalingen van die overeenkomst te erkennen (arrest Gloszczuk, reeds aangehaald, punt 36).

28

De vaststelling dat art. 37 lid 1 eerste streepje van de associatieovereenkomst rechtstreeks toepasselijk is, wordt ook niet weerlegd door de bewoordingen van art. 58 lid 1 van deze overeenkomst. Uit deze bepaling volgt immers alleen, dat de autoriteiten van de lid-staten, met inachtneming van de bij de associatieovereenkomst vastgestelde grenzen, met name hun nationale wettelijke regelingen betreffende toelating, verblijf, tewerkstelling en arbeidsvoorwaarden van Poolse onderdanen mogen blijven toepassen. Art. 58 lid 1 betreft derhalve niet de uitvoering door de lid-staten van de bepalingen van de associatieovereenkomst inzake verkeer van werknemers en beoogt niet de uitvoering of de werking van het in art. 37 lid 1 eerste streepje van de associatieovereenkomst geformuleerde non-discriminatiebeginsel afhankelijk te stellen van de vaststelling van aanvullende nationale maatregelen (zie, betreffende de bepalingen van de associatieovereenkomst inzake vestiging, arrest Gloszczuk, reeds aangehaald, punt 37).

29

Ten slotte dient te worden opgemerkt, zoals de advocaat-generaal in punt 39 van zijn conclusies doet, dat de uitvoering van art. 37 lid 1 eerste streepje van de associatieovereenkomst, anders dan de uitvoering van andere bepalingen van de associatieovereenkomst, niet afhankelijk is gesteld van de vaststelling door de bij deze overeenkomst opgerichte Associatieraad van aanvullende maatregelen om de toepassingsmodaliteiten ervan te bepalen.

30

Gelet op een en ander dient te worden aangenomen dat art. 37 lid 1 eerste streepje van de associatieovereenkomst rechtstreekse werking heeft, hetgeen betekent dat Poolse onderdanen zich op deze bepaling kunnen beroepen voor de nationale rechterlijke instantie van de lid-staat van ontvangst.

De draagwijdte van art. 37 lid 1 eerste streepje van de associatieovereenkomst

31

Om de draagwijdte van art. 37 lid 1 eerste streepje van de associatieovereenkomst te bepalen dient te worden onderzocht of, zoals mevrouw Pokrzeptowicz-Meyer voor de verwijzende rechter betoogde, de uitlegging die het Hof aan art. 48 lid 2 EG-Verdrag (thans, na wijziging, art. 39 lid 2 EG) geeft, eveneens opgaat voor de betrokken bepaling van de associatieovereenkomst.

32

Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak een simpele gelijksoortige formulering van een bepaling van een van de Verdragen tot oprichting van de Gemeenschappen en van een internationale overeenkomst tussen de Gemeenschap en een derde land niet volstaat om aan de bepalingen van deze overeenkomst dezelfde betekenis toe te kennen als die welke zij in de Verdragen hebben (zie arresten van 9 februari 1982, Polydor, 270/80, Jur. p. 329, punten 14–21; 26 oktober 1982, Kupferberg, 104/81, Jur. p. 3641, punten 29–31; 1 juli 1993, Metalsa, C-312/91, Jur. p. I-3751, punten 11–20, en Gloszczuk, reeds aangehaald, punt 48).

33

Volgens deze rechtspraak hangt de toepasselijkheid van de uitlegging van een verdragsbepaling op een in overeenkomstige, gelijksoortige of zelfs identieke bewoordingen geformuleerde bepaling van een overeenkomst van de Gemeenschap met een derde land in het bijzonder af van het beoogde doel van elk van die bepalingen in haar specifieke kader, en is het daarbij van groot belang om de doelstellingen en de context van de overeenkomst te vergelijken met die van het Verdrag (zie de reeds aangehaalde arresten Metalsa, punt 11 en Gloszczuk, punt 49).

34

In het reeds aangehaalde arrest Spotti heeft het Hof voor recht verklaard dat art. 48 lid 2 van het Verdrag zich verzet tegen toepassing van een nationale wettelijke regeling volgens welke posten van lectoren vreemde talen moeten of kunnen worden bezet door middel van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, wanneer voor dergelijke overeenkomsten met andere docenten belast met speciale taken, in elk individueel geval een objectieve grond moet bestaan.

35

Opgemerkt zij dat het arrest Spotti is gewezen in een zaak waarin het hoofdgeding in het bijzonder betrekking had op de verenigbaarheid met het Verdrag van § 57blid 3 HRG, de bepaling die ook in het hoofdgeding in deze zaak aan de orde is.

36

In dit verband heeft het Hof er in punt 14 van zijn reeds aangehaalde arrest Spotti allereerst aan herinnerd dat het in zijn arrest van 30 mei 1989, Allué en Coonan (33/88, Jur. p. 1591) heeft geoordeeld, dat art. 48 lid 2 van het Verdrag zich verzet tegen toepassing van een nationale bepaling die een limiet stelt aan de duur van de arbeidsverhouding tussen universiteiten en lectoren vreemde talen, wanneer een dergelijke limiet voor andere werknemers in beginsel niet bestaat.

37

Het Hof heeft zijn uitlegging vervolgens gebaseerd op de overweging dat, aangezien lectoren vreemde talen in grote meerderheid buitenlandse onderdanen zijn, het verschil in behandeling tussen de lectoren met een vreemde nationaliteit en de andere docenten die met speciale taken zijn belast, wat de gronden voor het sluiten van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd betreft de buitenlandse onderdanen in een minder gunstige positie brengt dan Duitse onderdanen en dat dit verschil in behandeling derhalve, voorzover niet gerechtvaardigd door objectieve gronden, een door art. 48 lid 2 van het Verdrag verboden verkapte discriminatie vormt (arrest Spotti, reeds aangehaald, punten 16–18).

38

Ten slotte heeft het Hof overwogen dat, zoals het reeds in zijn reeds aangehaalde arrest Allué en Coonan had geoordeeld, de noodzaak om geactualiseerd onderwijs te waarborgen, de beperking van de duur van de arbeidsovereenkomsten met lectoren vreemde talen niet kan rechtvaardigen (arrest Spotti, reeds aangehaald, punt 20).

39

Met betrekking tot art. 37 lid 1 eerste streepje van de associatieovereenkomst moet worden vastgesteld dat bij de vergelijking van de doelstellingen en de context van de associatieovereenkomst met die van het EG-Verdrag blijkt dat er geen reden is om aan bovengenoemde bepaling een andere draagwijdte toe te kennen dan degene die het Hof in zijn reeds aangehaalde arrest Spotti heeft toegekend aan art. 48 lid 2 EG-Verdrag.

40

Het is juist dat, zoals de Franse regering heeft opgemerkt, in art. 37 lid 1 eerste streepje van de associatieovereenkomst geen beginsel van vrij verkeer van Poolse werknemers binnen de Gemeenschap wordt geformuleerd, terwijl art. 48 van het Verdrag voor de gemeenschapsonderdanen het beginsel van het vrije verkeer van werknemers poneert.

41

Art. 37 lid 1 eerste streepje van de associatieovereenkomst verleent de op het grondgebied van een lid-staat wettig tewerkgestelde Poolse werknemers evenwel een recht op gelijke behandeling ter zake van de arbeidsvoorwaarden, dat dezelfde draagwijdte heeft als het door art. 48 lid 2 van het Verdrag in gelijksoortige bewoordingen aan de gemeenschapsonderdanen toegekende recht.

42

Uit de bewoordingen van art. 37 lid 1 eerste streepje van de associatieovereenkomst alsmede uit de doelstelling van deze overeenkomst, die een passend kader voor de geleidelijke integratie van de Republiek Polen in de Gemeenschap tot stand beoogt te brengen, volgt in het bijzonder dat het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit zowel voor de rechtstreekse als voor de indirecte discriminaties geldt die Poolse werknemers ter zake van de arbeidsvoorwaarden zouden kunnen ondervinden.

43

In de bij het Hof ingediende opmerkingen is overigens geen enkel argument aangevoerd dat het uit de bepalingen van § 57b HRG voortvloeiende verschil in behandeling tussen Duitse en Poolse onderdanen ter zake van arbeidsvoorwaarden objectief rechtvaardigt.

44

In die omstandigheden geldt de door het Hof in zijn reeds aangehaalde arrest Spotti gegeven uitlegging van art. 48 lid 2 van het Verdrag mutatis mutandis ook voor art. 37 lid 1 eerste streepje van de associatieovereenkomst.

45

Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord dat art. 37 lid 1 eerste streepje van de associatieovereenkomst, dat rechtstreekse werking heeft, in de weg staat aan de toepassing op de Poolse onderdanen van een nationale bepaling volgens welke lectoren vreemde talen kunnen worden aangesteld bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, terwijl er voor het sluiten van dergelijke overeenkomsten met andere docenten die met speciale taken zijn belast, in elk individueel geval een objectieve grond moet zijn.

De tweede vraag

46

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of art. 37 lid 1 eerste streepje van de associatieovereenkomst van toepassing is op een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die vóór de inwerkingtreding van de Europa-overeenkomst is aangegaan voor een termijn die na de inwerkingtreding van de Europa-overeenkomst verstrijkt.

47

Dienaangaande moet om te beginnen worden opgemerkt dat de associatieovereenkomst, die overeenkomstig art. 121 tweede alinea op 1 februari 1994 in werking is getreden, geen overgangsbepalingen betreffende de werking in de tijd van de bepalingen van titel IV hoofdstuk I ‘Verkeer van werknemers’ bevat.

48

Derhalve moet de werking in de tijd van art. 37 lid 1 eerste streepje van de associatieovereenkomst worden onderzocht tegen de achtergrond van de rechtspraak van het Hof betreffende de werking in de tijd van de bepalingen van het gemeenschapsrecht, die mutatis mutandis kan worden toegepast op de bepalingen van de betrokken associatieovereenkomst.

49

Volgens vaste rechtspraak moeten materiële communautaire rechtsregels ter verzekering van de eerbiediging van de beginselen van rechtszekerheid en gerechtvaardigd vertrouwen aldus worden uitgelegd dat zij alleen gelden ten aanzien van vóór de inwerkingtreding ervan verworven rechtsposities voorzover er blijkens hun bewoordingen, doelstelling of opzet zulke gevolgen aan dienen te worden toegekend (zie met name arresten van 10 februari 1982, Bout, 21/81, Jur. p. 381, punt 13, en 15 juli 1993, GruSa Fleisch, C-34/92, Jur.p. I-4147, punt 22).

50

Het is eveneens vaste rechtspraak dat een nieuwe regeling onmiddellijk van toepassing is op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie (zie, met name, arrest van 10 juli 1986, Licata/Economisch en sociaal comité, 270/84, Jur. p. 2305, punt 31). Op grond van dit beginsel heeft het Hof in het bijzonder geoordeeld dat aangezien de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PbEG 1994, C 241, p. 21, en PbEG 1995, L 1, p. 1), geen specifieke voorwaarden stelt ter zake van de toepassing van art. 6 EG-Verdrag (thans, na wijziging, art. 12 EG), die bepaling moet worden geacht onmiddellijk toepasselijk te zijn en de Republiek Oostenrijk te verbinden vanaf de datum van haar toetreding, zodat zij van toepassing is op de toekomstige gevolgen van vóór de toetreding van die nieuwe lid-staat tot de Gemeenschappen ontstane situaties (arrest van 2 oktober 1997, Saldanha en MTS, C-122/96, Jur. p. I-5325, punt 14).

51

Voor het antwoord op de tweede vraag moet bijgevolg worden uitgemaakt of de situatie waarin een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd vóór de inwerkingtreding van de associatieovereenkomst werd aangegaan voor een termijn die pas na de inwerkingtreding verstrijkt, een vóór de inwerkingtreding verworven rechtspositie vormt waarop de associatieovereenkomst slechts met terugwerkende kracht kan worden toegepast voorzover zij duidelijk dit gevolg heeft willen sorteren, dan wel of het integendeel gaat om een vóór de inwerkingtreding van de associatieovereenkomst ontstane situatie waarvan de toekomstige gevolgen onder de toepassing van de associatieovereenkomst vallen vanaf het ogenblik van de inwerkingtreding ervan, overeenkomstig het beginsel dat een nieuwe regeling onmiddellijk van toepassing is op bestaande situaties.

52

Dienaangaande moet worden vastgesteld dat het aangaan van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet ophoudt rechtsgevolgen te hebben op de datum van de ondertekening ervan, maar integendeel tijdens de hele duur van de overeenkomst regelmatig rechtsgevolgen heeft. Bijgevolg kan de toepassing van een nieuwe regeling zoals art. 37 lid 1 eerste streepje van de associatieovereenkomst vanaf de inwerkingtreding van die overeenkomst, op een vóór die inwerkingtreding aangegane arbeidsovereenkomst niet worden geacht gevolgen te hebben voor een vóór de inwerkingtreding van de associatieovereenkomst verworven rechtspositie.

53

Uit wat voorafgaat volgt dat art. 37 lid 1 eerste streepje van de associatieovereenkomst een nieuwe regeling is die onmiddellijk van toepassing is op de op de datum van de inwerkingtreding van de associatieovereenkomst bestaande arbeidsovereenkomsten.

54

Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door het betoog van het Land Nordrhein-Westfalen, volgens hetwelk, overeenkomstig het beginsel van de rechtszekerheid en teneinde het gerechtvaardigd vertrouwen van de belanghebbenden te beschermen,ter beoordeling van de geldigheid van een clausule die de duur van een arbeidsovereenkomst beperkt, alleen rekening mag worden gehouden met de elementen, rechtens en feitelijk, die bestonden op het moment dat de overeenkomst werd gesloten, behoudens indien de latere regeling rechtsgeldig bepaalt dat zij met terugwerkende kracht kan worden toegepast.

55

Het is immers vaste rechtspraak dat aan het vertrouwensbeginsel niet een dusdanig ruime draagwijdte mag worden gegeven dat een nieuwe regeling nooit van toepassing kan zijn op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude regeling zijn ontstaan (zie, met name, arresten van 14 januari 1987, Duitsland/Commissie, 278/84, Jur. p. 1, punt 36, en 29 juni 1999, Butterfly Music, C-60/98, Jur. p. I-3939, punt 25).

56

Dit geldt met name in een situatie als die in het hoofdgeding, waar de nieuwe door art. 37 lid 1 eerste streepje van de associatieovereenkomst ingevoerde regeling bestaat in een beginsel van gelijke behandeling op het gebied van de arbeidsvoorwaarden, dat per definitie is bedoeld om vanaf de inwerkingtreding van de associatieovereenkomst zonder onderscheid te worden toegepast op alle werknemers van Poolse nationaliteit die wettig zijn tewerkgesteld op het grondgebied van een lid-staat, zonder dat rekening dient gehouden te worden met het feit of hun arbeidsovereenkomst vóór of na de inwerkingtreding van de associatieovereenkomst werd gesloten.

57

Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord dat art. 37 lid 1 eerste streepje van de associatieovereenkomst vanaf de inwerkingtreding van deze overeenkomst van toepassing is op een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die vóór de inwerkingtreding van de associatieovereenkomst werd aangegaan voor een termijn die na de inwerkingtreding van de associatieovereenkomst verstrijkt.

Kosten

58

De kosten door de Franse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Het Hof van Justitie

uitspraak doende op het door het Bundesarbeitsgericht bij beschikking van 22 maart 2000 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1

Art. 37 lid 1 eerste streepje van de Europa-overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de EG en hun lid-staten, enerzijds, en de Republiek Polen, anderzijds, namens de Gemeenschap gesloten en goedgekeurd bij besluit 93/743/EG, EGKS, Euratom van de Raad en de Commissie van 13 december 1993, dat rechtstreekse werking heeft, staat in de weg aan de toepassing op Poolse onderdanen van een nationale bepaling volgens welke lectoren vreemde talen kunnen worden aangesteld bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, terwijl er voor het sluiten van dergelijke overeenkomsten met andere docenten die met speciale taken zijn belast, in elk individueel geval een objectieve grond moet zijn.

3

Art. 37 lid 1 eerste streepje van de associatieovereenkomst is vanaf de inwerkingtreding van deze overeenkomst van toepassing op een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die vóór de inwerkingtreding van de associatieovereenkomst werd aangegaan voor een termijn die na de inwerkingtreding van de associatieovereenkomst verstrijkt.

Noot

1

De Associatie-overeenkomst Gemeenschap/Polen is in de vorige jaargang van de AB al aan de orde geweest in het arrest Jany en anderen (HvJG 20 november 2001, AB 2001, 413 (m.nt. Sew)). Daar ging het om het recht van toegang tot de EG van zelfstandig werkzame prostituées uit Polen. In het hier gepubliceerde arrest gaat het om het verbod van discriminatie van Poolse werknemers op grond van hun nationaliteit, welk verbod is opgenomen in art. 37 van de associatie-overeenkomst. Beata Pokrzeptowicz-Meyer (de Poolse lector) heeft de Poolse nationaliteit. Zij was door het Land Nordrhein-Westfalen aangeworven als docent belast met speciale taken en zij was aangesteld als halftijdse lector Pools aan de Universiteit van Bielefeld. Zij kreeg een arbeidscontract voor bepaalde tijd, te weten van 8 oktober 1992 tot 30 september 1996, aangezien haar onderwijs hoofdzakelijk bestond in het onderwijzen van een vreemde taal. Ten aanzien van andere docenten die belast zijn met speciale taken, werd het beleid gevoerd dat er voor het sluiten van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in elk individueel geval een objectieve grond moet bestaan. Dit verschil in behandeling vond steun in art. 57b lid 3 Hochschulrahemengesetz (een federale wet, die nog weer wordt aangevuld met wetgeving van de betrokken deelstaat). Deze bepaling luidt: Er bestaat eveneens een objectieve grond die het aangaan van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met een docent met een vreemde moedertaal, belast met speciale taken rechtvaardigt, wanneer zijn leeropdracht in hoofdzaak bestaat uit het opleiden in een vreemde taal (lector). Is hier nu sprake van een direkte of van indirekte discriminatie? Een docent met een vreemde moedertaal moet genoegen nemen met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Hij wordt achtergesteld bij docenten die Duits als moedertaal hebben. Als ik het goed zie, is hier zelfs sprake van een dubbele discriminatie. Een Poolse staatsburger die in zijn kinderjaren van zijn moeder Duits heeft geleerd, wordt gunstiger behandeld dan een andere Poolse staatsburger. Moedertaal is niet hetzelfde als nationaliteit en de associatie-overeenkomst spreekt van discriminatie op grond van nationaliteit. Het Hof is dan ook zo voorzichtig om aan te nemen dat er hier sprake is van indirecte discriminatie (zie overwegingen 37 en 42). Overigens is art. 57b lid 3 Hochschulrahmengesetz in 1998 ingetrokken.

2

Eerst moet nu de vraag aan de orde komen of het discriminatieverbod van de associatie-overeenkomst rechtstreekse werking heeft. Art. 37 lid 1 eerste streepje van die overeenkomst zegt dat de behandeling van werknemers van Poolse nationaliteit die wettig op het grondgebied van een lid-staat zijn tewerkgesteld, vrij is van elke vorm van discriminatie op grond van nationaliteit ten opzichte van de nationale onderdanen, wat betreft de arbeidsvoorwaarden, de beloning of het ontslag, een en ander volgens de in elke lid-staat geldende voorwaarden. Het Hof was van oordeel dat dit discriminatieverbod rechtstreeks toepasselijk is. De in deze bepaling geformuleerde regel van gelijke behandeling legt aan de lid-staten een nauwkeurig bepaalde resultaatsverplichting op en is naar zijn aard geschikt om door een justitiabele voor een nationale rechter te worden ingeroepen. De woorden ‘volgens de in elke lid-staat geldende voorwaarden en modaliteiten’ brengen daarin geen verandering. Deze woorden mogen niet worden opgevat in die zin dat zij de lid-staten toestaan voorwaarden te verbinden aan het hier geformuleerde non-discriminatie-beginsel. De redenering die het Hof hier volgt, sluit aan bij oudere uitspraken van het Hof over rechtstreekse werking van bepalingen van het EG-Verdrag zelf en van internationale overeenkomsten waarbij de Gemeenschap partij is. Zie F.H. van der Burg Europees Gemeenschapsrecht in de Nederlandse rechtsorde p. 68.

3

In het arrest Spotti (HvJEG 20 okt 1993, zaak C-272/92, Jur. p. I-5185) had het Hof voor recht verklaard dat art. 48 lid 2 EG (art. 39 lid 2 nieuw) zich verzet tegen toepassing van een nationale wettelijke regeling volgens welke posten van lectoren vreemde talen moeten of kunnen worden bezet door middel van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, wanneer voor dergelijke overeenkomsten met andere docenten belast met speciale taken, in elk geval een objectieve grond moet bestaan. M.C. Spotti van Italiaanse nationaliteit was als lector vreemde talen werkzaam aan de universiteit van Passau (Beieren). De ongelijke behandeling van Spotti was gebaseerd op hetzelfde art. 57b lid 3 Hochschulrahmengesetz dat hier in het geding was. Het Hof vond toen dat de toepassing van deze bepaling ten aanzien van een onderdaan van een lid-staat niet verenigbaar was met het in art. 48 EG neergelegde vrije verkeer van werknemers. Het Hof overwoog dat de lectoren vreemde talen in grote meerderheid buitenlandse onderdanen zijn en dat het verschil in behandeling tussen de lectoren met een vreemde nationaliteit en de andere docenten met speciale taken, de buitenlandse onderdanen in een minder gunstige positie brengt dan de Duitse onderdanen. In het hier gepubliceerde arrest verklaart het Hof dat de uitlegging van art 48 lid 2 EG in het arrest Spotti mutatis mutandis ook moet gelden voor art. 37 lid 1 eerste streepje van de Associatie-overeenkomst Gemeenschap/Polen. Die bepaling van de associatie-overeenkomst verleent aan de Poolse werknemers die wettig zijn tewerkgesteld op het grondgebied van een lid-staat, een recht op gelijke behandeling ter zake van de arbeidsvoorwaarden van dezelfde draagwijdte als het door art. 48 lid 2 EG in gelijksoortige bewoordingen aan de gemeenschapsonderdanen toegekende recht.

4

Van het arrest Spotti naar het hier gepubliceerde arrest is dus maar een kleine stap. Dit arrest verdient vooral de aandacht vanwege de beschouwingen die het Hof wijdt aan de werking van de Associatie-overeenkomst in de tijd. Het Hof begint met vast te stellen dat de Overeenkomst geen overgangsbepalingen bevat die betrekking hebben op het verkeer van werknemers. Vervolgens wijst het Hof op de vaste rechtspraak dat materiële communautaire rechtsregels aldus moeten worden uitgelegd dat zij alleen gelden ten aanzien van vóór de inwerkingtreding ervan verworven rechtsposities voorzover er blijkens hun bewoordingen, doelstelling of opzet zulke gevolgen aan dienen te worden toegekend. Dat komt niet overeen met Aanwijzing 166 van de Aanwijzingen voor de Regelgeving, want in die aanwijzing wordt gezegd dat een nieuwe regeling niet slechts van toepassing is op hetgeen na haar inwerkingtreding voorvalt, doch ook op hetgeen bij haar inwerkingtreding bestaat, zoals bestaande rechtsposities en verhoudingen (onmiddellijke werking). Een nieuwe regeling wordt verondersteld deze onmiddellijke werking te hebben. Wanneer de betrokken regelgever daarvan wil afwijken, moet hij dat uitdrukkelijk bepalen. In het gemeenschapsrecht wordt dus de eerbiediging van de verworven rechtsposities voorop gesteld. In het Nederlands recht heeft een nieuwe regeling in beginsel onmiddellijke werking. Verkregen rechtsposities worden slechts geëerbiedigd, wanneer zulks uitdrukkelijk wordt bepaald.

Ik neem aan dat de eerbiediging van verkregen rechtsposities in het algemeen in het voordeel is van de dragers van deze verkregen rechtsposities, maar hier is dat niet zo eenvoudig. De lector Pools heeft immers een contract of liever een arbeidsverhouding van vijf jaar. Ziet men nu deze tijdelijke arbeidsverhouding als een verworven rechtspositie, dan zou de Poolse lector niet kunnen profiteren van de gelijke behandeling van Poolse werknemers die de Associatie-overeenkomst beoogt te verzekeren. Het Hof maakt nu een onderscheid tussen verworven rechtsposities en de toekomstige gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie. Een nieuwe regeling is wel onmiddellijk van toepassing op deze nieuwe rechtsgevolgen. Het Hof oordeelt nu dat het in deze zaak gaat om gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie. Dit oordeel is gebaseerd op de overweging dat het aangaan van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet ophoudt rechtsgevolgen te hebben op de datum van de ondertekening ervan, maar integendeel tijdens de hele duur van de overeenkomst. Ik vind dit betoog niet overtuigend. Bij toekomstige gevolgen van een oude positie zou ik denken aan de toepassing van nieuwe wettelijke bepalingen op het gebied van de sociale zekerheid op werkzaamheden die in de loop van de arbeidsverhouding worden verricht (bijv. de verplichting om elke nieuwe week of elke nieuwe maand sociale premies te betalen volgens het alsdan geldende tarief). Hier gaat het om het rechtsgevolg van de tijdelijkheid dat van het begin af aan in de arbeidsovereenkomst besloten lag. Het gaat hier niet om rechtsgevolgen die naderhand op basis van de arbeidsovereenkomst ontstaan.

Het lijkt mij dan ook dat het Hof beter meer nadruk had kunnen leggen op het argument dat de nieuwe door art. 37 lid 1 eerste streepje, ingevoerde regeling bestaat in een beginsel van gelijke behandeling op het gebied van de arbeidsvoorwaarden, dat per definitie is bedoeld om vanaf de inwerkingtreding zonder onderscheid te worden toegepast (overweging 56). Dat argument zou m.i. heel goed passen bij de overweging van het Bout-arrest dat nieuwe materiële communautaire rechtsregels aldus moeten worden uitgelegd dat zij alleen gelden ten aanzien van vóór de inwerkingtreding ervan verworven rechtsposities ‘voorzover er blijkens hun bewoordingen doelstelling of opzet zulke gevolgen aan dienen te worden toegekend’ (overweging 49). Hier geldt lijkt mij dat uit het doel van de gelijke behandeling voortvloeit dat de nieuwe regeling ook geldt ten aanzien van vóór de inwerkingtreding verworven rechtsposities.