HR 01-02-1972, NJ 1974, 450 Meer en Vaart

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Meer en Vaart

 

Datum uitspraak

01-02-1972
Bron Hoge Raad
Rechters Kazemier, Moons, Fikkert, Van Dijk, Van der Ven
Advocaat-Generaal Kist
Soort zaak straf
Soort procedure cassatie
Wetgeving art. 359 Sv
artt. 40, 41 RVV
Vindplaats NJ 1974/450

Samenvatting

 

Meer-en-Vaartverweer

De Rechtbank heeft niet gemotiveerd waarom uit de bewijsmiddelen niet R.’s bewering ondersteund wordt, doch een andere uitleg. De bewezenverklaring is dus niet behoorlijk met redenen omkleed.

Arrest

 

Op het beroep van Eduard van R, geboren te Kandangan op 28 febr. 1922, ambtenaar PTT, te Amsterdam, req. van cassatie tegen een vonnis van de Rb. te Amsterdam van 7 okt. 1971, waarbij in hoger beroep, met vernietiging van een mondeling vonnis van de Ktr. aldaar van 16 nov. 1970, req. ter zake van “overtreding van de gedragsregel vastgesteld bij art. 41 RVV”, met aanhaling van de artt. 41 en 139 van dat reglement, 23 Sr., is veroordeeld tot een geldboete van vijftig gulden, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door vijf dagen hechtenis;

De Hoge Raad, enz.;

Gelet op het middel van cassatie, namens de req. voorgesteld bij schriftuur, luidende:

“Schending, althans verkeerde toepassing van de Nederlandse Wet, meer in het bijzonder van art. 41 RVV en art. 359 Sv., door ten laste van req. bewezen te verklaren, zoals hem in eerste aanleg was ten laste gelegd, ten onrechte, omdat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid, dat req. de doorgang voor de voor hem van rechts komende bestuurder niet zou hebben vrijgelaten”;

en in die schriftuur toegelicht als volgt:

“De aanrijding vond plaats op de voor req. rechter zijde van het weggedeelte – de tussenberm – welke de verbinding vormt tussen de beide rijbanen, welke tesamen met de tussenberm Meer en Vaart zijn genaamd. Uit de verklaringen van verdachte en de getuige Mathot blijkt, dat de botsing voor de kruising plaatsvond, d.w.z. op het gedeelte van de weg dat tussen de beide afzonderlijke rijbanen gelegen was, zodat req. wel degelijk voor de kruising van de weg, die hij bereed, met de tweede rijbaan van de Meer en Vaart, het gehele kruisingsvlak voor de voor hem van rechts komende bestuurder heeft vrijgelaten en derhalve voor de voor req. van rechts komende bestuurder de doorgang juist wel heeft vrijgelaten, en de bedoelde bestuurder slechts doordat deze zijn bocht naar links te kort maakte, buiten het kruisingsvlak met req. in botsing kwam, en derhalve req. ten onrechte en in strijd met de wet te dezer zake is veroordeeld”;

Gehoord de Adv.-Gen Kist, enz.;

  1. dat bij inleidende dagvaarding aan req. is telastegelegd:
    “dat hij op of omstreeks 15 mei 1970 te Amsterdam als bestuurder van een vierwielig motorvoertuig, daarmede rijdende over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, Meer en Vaart, komende uit de richting Ookmeerweg, bij nadering van de kruising of splitsing van deze weg en een voor het openbaar verkeer openstaande weg, eveneens genaamd Meer en Vaart, welke wegen van gelijke orde waren, de doorgang niet heeft vrijgelaten aan de bestuurder van een vierwielig motorvoertuig, die, rijdende over laatstgenoemde weg, komende uit de richting Osdorperban, voor hem, verdachte, van rechts kwam”;
  2. dat de Rb., voor zover thans nog van belang, bij het bestreden vonnis heeft overwogen:
    “dat het op ambtseed op 22 juni 1970 door de wachtmeester der rijkspolitie 1e klasse Evert van den Oosterkamp en de wachtmeester der rijkspolitie Hendrik Wietse Helmantel, beiden behorende tot het bijstandsdetachement der Rijkspolitie bij de gemeentepolitie te Amsterdam, opgemaakte p.-v. o.m. inhoudt – zakelijk weergegeven – als opgave van:

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Bernard Ooms:
dat hij op 15 mei 1970 omstreeks 20 uur als bestuurder van zijn personenauto daarmede reed over de rijbaan van de Meer en Vaart, komende vanuit de richting van de Osdorperban;
dat op de kruising van die weg met de eveneens Meer en Vaart een ten opzichte van hem van links komende Ford Taunus tegen de linkerzijde van zijn auto botste;

dat ter terechtzitting hebben verklaard – zakelijk weergegeven -:

de verdachte:
Op 15 mei 1970 te omstreeks 20 uur reed ik als bestuurder van een vierwielig motorvoertuig, t.w. een personenauto van het merk en type Ford Taunus daarmee over de voor het openbaar verkeer openstaande weg Meer en Vaart te Amsterdam, komende uit de richting van de Ookmeerweg en gaande in de richting van de kruising van de door mij bereden weg met een andere, eveneens voor het openbaar verkeer openstaande, van gelijke rangorde zijnde en in twee rijstroken verdeelde weg, eveneens genaamd Meer en Vaart. Ik ben die kruising opgereden terwijl voor mij van rechts uit de richting van de Osdorperban over laatstbedoelde weg Meer en Vaart een ander vierwielig motorvoertuig naderde. Ik ben voor die auto, die, naar mij later bleek, bestuurd werd door een zekere Ooms, niet gestopt, waarop ongeveer midden op de kruising een botsing tussen beide auto’s ontstond;

de getuige Ehphemia Mariana Mathot, echtgenote van Wijnstok:
Op 15 mei 1970 te omstreeks 20 uur reed ik in een door mij bestuurde auto over de Meer en Vaart te Amsterdam in dezelfde richting als en achter de auto, die naar mij later bleek werd bestuurd door de verdachte. Wij waren de kruising van de Meer en Vaart met een andere weg, eveneens genaamd Meer en Vaart, genaderd. Ik zag dat verdachte met grote snelheid die kruising opreed op het moment dat voor hem van rechts over laatstbedoelde weg Meer en Vaart, die daar in twee rijstroken is verdeeld, een andere auto ongeveer gelijktijdig met hem die kruising opreed. Verdachte stopte niet voor die andere auto, waarna er ongeveer midden op de kruising een botsing tussen beide auto’s ontstond;

dat de Rb. door voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen – opleverende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden – de overtuiging heeft bekomen en bewezen acht dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan”;

  1. met betrekking tot het voorgestelde middel en ambtshalve:
    dat blijkens het p.-v. van de in hoger beroep gehouden terechtzitting req. aan zijn verklaring zoals deze tot bewijs is gebezigd o.m. nog heeft toegevoegd:
    “Ik was namelijk die kruising opgereden tot in het midden waar ik mijn auto tot stilstand had willen brengen tussen de middenberm die daar onderbroken is, hetgeen ik echter niet heb gedaan. De voor mij van rechts komende auto hield teveel links op de door hem bereden rijstrook en sloeg op de kruising naar links af, waarop ik meteen remde maar desondanks een aanrijding niet kon voorkomen. De botsing vond plaats ongeveer 11/2 meter voor de noppen die op de tussenstrook het einde daarvan aangeven, terwijl ik nagenoeg tegen het midden van die tussenstrook reed met de rechterkant van mijn auto op een afstand van ongeveer 11/2 meter van de rechts van mij gelegen middenberm. De middenstrook is zo breed dat er ruimte was voor mijn auto en achter mij nog een kleinere auto”;

dat, nu de Rb. de juistheid van het blijkens die toevoeging door req. gevoerde – met de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen niet strijdige – verweer in het midden heeft gelaten, de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid is open gebleven, dat req. doende was zich zodanig, overeenkomstig het bepaalde in art. 40, lid 2, RVV, tussen de kruisende verkeersstromen op te stellen, dat hij de doorgang voor het in de bewezenverklaring bedoelde, voor hem van rechts genaderd zijnde voertuig heeft vrijgelaten;

dat dit medebrengt dat de bewezenverklaring niet behoorlijk met redenen is omkleed, zodat het aangevallen vonnis niet in stand kan blijven;

Vernietigt het bestreden vonnis;
Verwijst de zaak naar het Hof te Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

Conclusie Adv.-Gen. Kist

Het enige in deze zaak voorgestelde middel, stellende dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid, dat req. de doorgang voor de voor hem van rechts komende bestuurder niet zou hebben vrijgelaten, zal naar mijn mening niet tot cassatie kunnen leiden. Uit de drie door de Rb. gebezigde bewijsmiddelen kan, dunkt mij, zeer goed worden afgeleid dat req. op het betrokken kruispunt de doorgang voor de van rechts komende bestuurder niet heeft vrijgelaten. Verdachte zelf heeft immers verklaard, dat hij de kruising is opgereden terwijl voor hem van rechts uit de richting van de Osdorperban een andere auto naderde en dat hij voor die auto niet is gestopt, waarop midden op de kruising een botsing tussen beide auto’s ontstond. Voorts heeft B. Ooms aan de verbalisanten verklaard dat op deze kruising een ten opzichte van hem van links komende Ford Taunus (de auto van req.) tegen de linkerzijde van zijn auto botste. En ten slotte heeft E.M. Mathot als getuige verklaard dat zij heeft gezien dat req. met grote snelheid de kruising opreed op het moment, dat voor hem van rechts over de weg genaamd Meer en Vaart een andere auto ongeveer gelijktijdig met hem die kruising opreed, en dat req. niet voor die andere auto stopte, waarna er ongeveer midden op de kruising een botsing tussen beide auto’s ontstond.

Uit deze bewijsmiddelen blijkt in het geheel niet zoals in de toelichting wordt gesteld, dat req. het gehele kruisingsvlak heeft vrijgelaten en evenmin dat de van rechts komende bestuurder een bocht naar links heeft gemaakt en daarbij die bocht te kort maakte. Een beroep op deze omstandigheden mist derhalve feitelijke grondslag en kan req. niet baten.

Waar het middel ongegrond is, concludeer ik tot verwerping van het beroep.