HR 01-03-1985, NJ 1986, 173 Maas II

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

HOGE RAAD

1 maart 1985, rek.nr. 6667

(Mrs. Snijders, Royer, Van den Blink, Bloembergen, Boekman; A-G Biegman-Hartogh; m.nt. WLH onder HR 25 okt. 1985, NJ 1986, 176)

RvdW 1985, 52
m.nt. WLH

Regeling

BW art. 1946 lid 2 aanhef en sub 3e; Sv art. 218; Algemene Wet inzake rijksbelastingen art. 53; Wet administratieve rechtspraak belastingzaken art. 15 lid 3 aanhef en onder b; Fw art. 223b

Essentie

Faillissement. Reikwijdte van verschoningsrecht van notaris als getuige in verhoor als bedoeld in art. 223b Fw. Algemeen rechtsbeginsel als grondslag.

Partijen

  1. Mr. David Adolf Slager,
  2. Mr. drs. Henri Petrus Johannes Ophof, advocaten en procureurs gevestigd te Rotterdam, in hun hoedanigheid van bewindvoerders in de surseance van betaling van Ogem BV, en bewindvoerders in de surseances van betaling van, respectievelijk sedert 1 nov. 1983 curatoren in de faillissementen van Ogem Financieringsmaatschappij BV en Ogem Holding NV, alle vennootschappen gevestigd te Rotterdam, verzoekers tot cassatie, adv. Mr. C.J.J.C. van Nispen,

tegen

Mr. Hendrik Jacobus Maas, notaris ter standplaats Rotterdam, wonende te Rotterdam verweerder in cassatie, adv. Mr. C.D. van Boeschoten.

Tekst

Hoge Raad:

1

Het geding in feitelijke instanties

Ingevolge art. 223b Fw is notaris Maas op 16 en 31 dec. 1982 desverzocht verschenen voor de R–C in de aan voornoemde vennootschappen verleende surseances van betaling. Na aanvankelijk te hebben geweigerd ook maar een enkele van de hem toen voorgelegde vragen te beantwoorden, zich beroepend op verschoningsrecht, ontleend aan zijn ambt, heeft hij tenslotte slechts de eerste vraag ten dele beantwoord.

Nadat het beroep op verschoningrecht van de zijde van de notaris was toegelicht, heeft de R–C bij beschikking van 17 jan. 1983 de getuige gelast de in die beschikking opgenomen vragen, voor zover nog niet beantwoord, alsnog te beantwoorden.

Tegen deze beschikking heeft de notaris hoger beroep ingesteld bij het Hof te ‘s‑Gravenhage.

Bij beschikking van 23 dec. 1983 heeft het hof de beschikking van de R–C vernietigd en opnieuw beschikkende, verstaan dat de getuige, notaris Maas, zich van het afleggen van getuigenis met betrekking tot de door hem nog niet beantwoorde vragen, zoals vermeld in de vernietigde beschikking, kan verschonen en derhalve bepaald dat de getuige die vragen niet behoeft te beantwoorden.

De beschikking van de R–C en de beschikking van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2

Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof hebben verzoekers tot cassatie — hierna te noemen de bewindvoerders — beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierequest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De notaris heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De zaak is voor pp. bepleit door hun advocaten.

De conclusie A‑G Biegman-Hartogh strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het hof en tot bekrachtiging van de beschikking van de R–C.

3

Beoordeling van de middelen

3.1

De onderhavige zaak stelt de vraag aan de orde welke de reikwijdte is van het aan de notaris op grond van zijn ambts‑ of beroepsgeheim toekomende verschoningsrecht.

Te dien aanzien moet worden vooropgesteld dat, naar in cassatie terecht onbestreden is gebleven, de notaris behoort tot de beperkte groep van personen die uit hoofde van de aard van hun maatschappelijke functie verplicht zijn tot geheimhouding van al hetgaan hun in hun hoedanigheid wordt toevertrouwd, en aan wie in verband daarmede tevens het recht toekomt zich te dien aanzien ook ten overstaan van de rechter van het afleggen van getuigenis te verschonen. De grondslag van dit verschoningsrecht moet worden gezocht in een in Nederland geldend algemeen rechtsbeginsel dat meebrengt dat bij zodanige vertrouwenspersonen het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden. Dit beginsel vindt onder meer erkenning voor het burgerlijk recht in art. 1946 lid 2 aanhef en onder 3e BW, voor het strafrecht in art. 218 Sv en voor het belastingrecht in de art. 53 Algemene Wet inzake rijksbelastingen en 15 lid 3 aanhef en onder b Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Wat de notaris betreft, bestaat nog deze bijzonderheid dat met betrekking tot de door hem verleden akten de beperkte geheimhoudingsplicht van art. 42 Wet op het Notarisambt geldt, die in de onderhavige zaak echter geen rol speelt.

Het gaat in deze zaak om een verhoor als bedoeld in art. 223b Fw in de surseance van drie vennootschappen behorende tot het Ogem-concern, gehouden teneinde opheldering te krijgen omtrent o.m. de vraag of de directie van (een of meer van) deze vennootschappen zich begin maart 1980 bewust was, dat die vennootschap(pen) zich in 1979 door middel van een zogenaamde positieve/negatieve hypotheekverklaring had(den) gebonden jegens ‘het bankensyndicaat’. In dat kader zijn aan de notaris de volgende vragen voorgelegd:

1

Bent U op 26 maart 1980 al dan niet in gezelschap van Uw collega Hoek naar Ogem geweest of hebben op die dag directieleden van Ogem U of de heer Hoek en U opgezocht op Uw kantoor?

2

Op wiens verzoek vond het in de vorige vraag bedoelde onderhoud plaats?

3

Is het juist dat U aanvankelijk in zoverre geen succes boekte dat de heren Koopmans en/of Van Berkel weigerden de volmacht (bijlage 8c in de hypotheekklapper) te tekenen?

4

Op welke gronden hebben de heren Koopmans en/of Van Berkel in dat stadium geweigerd te tekenen?

5

Later op die dag is blijkens de genoemde bijlage de volmacht toch getekend, en wel ten overstaan van notaris Hoek. Is U bekend waar dat gebeurde en wat er intussen gebeurd was dat de heren Van Berkel en Koopmans tenslotte wel tekenden wat zij aanvankelijk niet wilden ondertekenen?

3.2

Onderdeel 1 van het eerste middel betoogt dat de notaris zich niet kan beroepen op een verschoningsrecht, nu art. 223b Fw te zijnen aanzien geen uitzondering op de getuigplicht bevat en art. 1946 lid 2 aanhef en onder 3e BW te dezen niet van toepassing is. Het onderdeel faalt reeds omdat het miskent dat het verschoningsrecht op het onder 3.1 bedoelde algemene rechtsbeginsel berust, zodat voor een beroep daarop toepasselijkheid van art. 1946 BW niet is vereist, en dat noch in de tekst van art. 223b Fw noch in de wetsgeschiedenis steun is te vinden voor de stelling dat deze bepaling de strekking zou hebben voor wat het daar bedoelde verhoor betreft het verschoningsrecht van degenen die uit hoofde van hun beroep of ambt tot geheimhouding verplicht zijn, buiten werking te stellen.

3.3

Onderdeel 2 van het eerste middel kan evenmin slagen. Het verschoningsrecht van de notaris vindt blijkens het onder 3.1 overwogene zijn grondslag in het algemene maatschappelijk belang dat men zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het aan hem toevertrouwde tot hem als vertrouwenspersoon kan wenden, en derhalve niet in het individuele belang van degenen die van zijn bijstand gebruik maken. Daarom kan niet worden aanvaard de in het onderdeel verdedigde opvatting dat de omstandigheid dat het verhoor van de R–C plaatsvindt op verzoek van de bewindvoerders in de surseance van de belanghebbende vennootschappen, de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht zou opheffen. Dit geldt ook indien — zoals het onderdeel tot uitgangspunt neemt — deze vennootschappen de notaris uit zijn geheimhoudingsplicht zouden hebben ontslagen. Een andere opvatting zou er immers toe leiden dat het oordeel omtrent de geloofwaardigheid van hen die zich tot de betreffende vertrouwenspersoon hebben gewend, ongunstig zou kunnen worden beinvloed door hun weigering hem uit zijn geheimhoudingsplicht te ontslaan, zodat de vrees dat zij daardoor naderhand tot een zodanig ontslag zouden worden genoopt hen ervan zou kunnen weerhouden de hulp van die vertrouwenspersoon in te roepen of zich vrijelijk tegenover hem uit te spreken.

3.4

Het tweede middel betreft de vraag tot welke feiten het verschoningsrecht van de notaris zich uitstrekt. Voorop moet worden gesteld dat het hof, blijkens zijn derde r.o., kennelijk ervan is uitgegaan dat het verschoningsrecht van de notaris zich alleen uitstrekt tot datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig, dat wil zeggen als notaris, is toevertrouwd en dat alles waarvan de wetenschap hem als zodanig is medegedeeld, ook als hem toevertrouwd heeft te gelden. Dit uitgangspunt is, voor zover voor de onderhavige zaak van belang, juist; daarbij verdient aantekening dat het onderhavige verhoor in elk geval niet was gericht op beantwoording van de vraag of tussen twee of meer pp. met bijstand van de notaris een rechtshandeling was tot stand gekomen en wat de inhoud van die rechtshandeling was.

Onderdeel 1 van het middel betoogt dat bij de vraag wat als aan de notaris toevertrouwd heeft te gelden, — in afwijking van het voorgaande — een algemeen onderscheid moet worden gemaakt tussen vertrouwelijke en minder vertrouwelijke gegevens en dat zijn verschoningsrecht alleen de eerste categorie zou betreffen. Dit betoog moet worden verworpen. Het miskent dat het verschoningsrecht ten doel heeft clienten en andere belanghebbenden zekerheid te geven dat zij vrijelijk met de notaris kunnen spreken. Die zekerheid zou door het maken van zulk een onderscheid op onaanvaardbare wijze worden aangetast.

3.5

Ook onderdeel 2 faalt. Het hof heeft geen onjuist criterium aangelegd door te oordelen dat de notaris het verschoningsrecht slechts kan worden ontzegd ‘wanneer buiten redelijke twijfel staat, dat met de gevraagde getuigenis niet wordt getreden in de vertrouwenssfeer van zijn ambt’, waarmee het hof heeft willen aangeven dat de aard van het verschoningsrecht meebrengt dat de opgegeven vragen niet behoeven te worden beantwoord, zolang de rechter aan redelijke twijfel onderhevig acht of die beantwoording naar waarheid zou kunnen geschieden zonder dat geopenbaard wordt wat verborgen dient te blijven.

3.6

De in het begin van onderdeel 3 bestreden rechtsoverweging van het hof brengt tot uitdrukking dat het verschoningsrecht van de notaris in zoverre niet absoluut is, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt — ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd — moet prevaleren boven het verschoningsrecht. De eerste klacht van dit onderdeel gaat van een andere lezing uit en mist dus feitelijke grondslag. Ook de tweede klacht faalt. Het hof heeft terecht geoordeeld dat een ruimere beoordelingsmarge en een meer genuanceerde afweging van de met het concrete geval gemoeide tegenstrijdige belangen achteraf, zoals in de beschikking van de R–C werd voorgestaan, tot een zodanige onzekerheid omtrent de reikwijdte van het verschoningsrecht zou leiden dat dat daardoor op onaanvaardbare wijze zou worden aangetast. Daarbij is mede van belang dat een zodanige afweging een — als gevolg van die afweging wellicht niet als bewijsmateriaal te bezigen — openbaarmaking aan de rechter veronderstelt, die met de aard van het verschoningsrecht, zoals deze mede in het slot van het onder 3.5 overwogene tot uiting komt, niet te verenigen is.

3.7

De subonderdelen A1 en A3 van het derde middel kunnen niet tot cassatie leiden. De door deze subonderdelen bestreden r.o. 4 komt daarop neer dat het hof ten aanzien van de vraag of het van de notaris verlangde getuigenis datgene betreft waarvan de wetenschap hem als zodanig was toevertrouwd, ruimte voor twijfel aanwezig oordeelt. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.

Subonderdeel A2 treft geen doel omdat, gezien het hiervoor onder 3.3 overwogene, niet ter zake doet of het belang van de betrokken vennootschappen nog met eerbiediging van het door de notaris ingeroepen verschoningsrecht kan zijn gediend.

3.8

Onderdeel B van het derde middel tenslotte faalt ook. ’s Hofs door dit onderdeel bestreden overweging, verstaan in voege als hiervoor onder 3.6 overwogen, is niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering.

4

Beslissing

De HR:

verwerpt het beroep;

veroordeelt de bewindvoerders in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de notaris begroot op ƒ 400 aan verschotten en ƒ 1700 voor salaris.

Rechter-Commissaris (Mr. C.H.B. Boot):

Ingevolge art. 223b Fw is desverzocht voor Ons verschenen Mr. Hendrik Jacobus Maas, notaris te Rotterdam, teneinde opheldering te geven van omstandigheden, de surseance betreffend. Centraal daarbij stond de vraag of de directie van (een of meer van) de bovengenoemde vennootschappen zich begin maart 1980 bewust was, dat die vennootschap(pen) zich in 1979 middels een zogenaamde positieve/negatieve hypotheekverklaring had(den) gebonden jegens ‘het bankensyndicaat’.

In dat kader zijn aan de notaris de volgende vragen voorgelegd.

1

‘Bent U op 26 maart 1980 al dan niet in gezelschap van Uw collega Hoek naar Ogem geweest of hebben op die dag directieleden van Ogem U of de heer Hoek en U opgezocht op Uw kantoor?

2

Op wiens verzoek vond het in de vorige vraag bedoelde onderhoud plaats?

3

Is het juist dat U aanvankelijk in zoverre geen succes boekte dat de heren Koopmans en/of Van Berkel weigerden de volmacht (bijlage 8c in de hypotheekklapper) te tekenen?

4

Op welke gronden hebben de heren Koopmans en/of Van Berkel in dat stadium geweigerd te tekenen?

5

Later op die dag is blijkens de genoemde bijlage de volmacht toch getekend, en wel ten overstaan van notaris Hoek. Is U bekend waar dat gebeurde en wat er intussen gebeurd was dat de heren Van Berkel en Koopmans tenslotte wel tekenden, wat zij aanvankelijk niet wilden ondertekenen?’

De notaris heeft aanvankelijk geweigerd ook maar een enkele van die vragen te beantwoorden, zich beroepend op verschoningsrecht, ontleend aan zijn ambt; hij heeft tenslotte slechts de eerste vraag in die zin willen beantwoorden dat hij zich op 26 maart 1980 heeft begeven naar het kantoor van de Ogem-vennootschappen.

De notaris heeft zijn standpunt (dat hem te dezer zake met betrekking tot bovenstaande vragen een beroep op verschoningsrecht toekomt) bij monde van Mr. C.D. van Boeschoten, advocaat te ‘s‑Gravenhage toegelicht en verdedigd.

De R–C heeft toegezegd een beslissing te zullen geven omtrent de toelaatbaarheid, in rechte, van het door de notaris gedane beroep op verschoningsrecht.

Daaromtrent:

Vooropgesteld zij, dat het verschoningsrecht niet een min of meer alomvattend recht (om te zwijgen) is, waarvan alleen als duidelijk is dat er echt niets vertrouwelijks te verbergen is kan worden afgeweken; het is het recht om zich, tegenover de in beginsel bestaande verplichting om te spreken en te getuigen, onder omstandigheden te beroepen op een plicht (of een loyaliteit) van hoger orde, die gebiedt te zwijgen. In dit geval gaat het om een plicht ontleend aan het ambt, waarvan een behoorlijke vervulling alleen mogelijk is als in elk geval soms op de discretie van de notaris met stelligheid kan worden gerekend.

Hieruit volgt tweeerlei.

In de eerste plaats dat het standpunt, dat getuigen, die in het kader van een verhoor, dat zijn grondslag vindt in de Faillissementswet, worden gehoord, zich nooit op enig verschoningsrecht kunnen beroepen (omdat de Faillissementswet in zoverre een uitzondering vormt op hetgeen overigens geldt) onjuist is. In het algemeen zal veeleer, omgekeerd, degene die zich in een burgerlijk geding op verschoningsrecht kan beroepen ook een dergelijk recht toekomen in een ‘faillissementsverhoor’.

In de tweede plaats, dat het kernpunt niet is, of de notaris datgene, waarover van hem een getuigenis wordt gevraagd, in de uitoefening van zijn ambt heeft bevonden of waargenomen (men stelle zich de notaris voor die weigert te verklaren omtrent de wijze waarop hij in de uitoefening van zijn ambt de trekking ener loterij verrichtte).

Het kernpunt is of hetgeen de notaris heeft bevonden of waargenomen (daaronder begrepen: hetgeen aan hem is medegedeeld) in beginsel een confidentieel karakter had des dat een of meer der betrokkenen met stelligheid mochten rekenen op het zwijgen van de notaris, ook in rechte.

Daarvan zal bijv. sprake zijn in die gevallen, waarin degenen, over wie een getuigenis wordt gevraagd, zich anders (zwijgzamer) zouden hebben gedragen jegens de notaris, dan zij deden, als zij beseft hadden dat de notaris mogelijk in rechte omtrent hun gedrag en hun mededelingen een verklaring zou (moeten) afleggen.

De onderhavige vragen, gezien tegen de achtergrond van bovengenoemd centraal onderzoeksthema, betreffen niet gedragingen of mededelingen met een zodanig confidentieel karakter. Zulks is althans in dit stadium, mede gelet op hetgeen tot dusver door andere getuigen is verklaard, niet aannemelijk.

De notaris doet opmerken, dat hij dit eigenlijk alleen zelf kan beoordelen en voorts, dat het dikwijls zo is, dat hij van zijn beoordeling geen rekenschap kan afleggen, zonder daarmee tevens zoveel te onthullen, dat het beroep op verschoningsrecht een wassen neus wordt.

Dat is in zoverre wel juist, dat de notaris stellig degene is, die ter zake het best kan oordelen. Maar hij heeft zijn betoog niet, en zeker niet precies, in de sleutel gezet die hierboven als maatgevend is aangegeven. En voorts is ook juist, dat wie vindt dat hij moet zwijgen soms bezwaarlijk zonder teveel te zeggen zijn redenen daartoe in volle omvang, of zelfs aanstippenderwijs, kan opgeven.

Maar in onze rechtsorde is het (ook hier) niet degene, die het best kan oordelen, maar iemand, die op enige afstand staat, de rechter, aan wie de beslissing toekomt. Als wordt gezegd (zoals is gezegd) dat in dit geval de rechter een groter betrokkenheid bij de zaak heeft, dan veelal, dan is dat niet onjuist, maar wel irrelevant.

Die rechter dan oordeelt, het bovenstaande in andere woorden herhalend, dat de aan de notaris gestelde vragen niet betreffen hetgeen hem is toevertrouwd (dat is: in vertrouwen — op discretie — toegevoegd) maar gewoon hetgeen hij heeft bevonden, en gedaan of nagelaten, zonder dat wie dan ook van zijn gesprekspartners rekende of mocht rekenen op discretie ook in rechte.

Volledigheidshalve zij nog opgemerkt, dat indien een of meer antwoorden op een of meer vragen van dien aard zijn, dat bovenstaand oordeel alsnog minder juist bevonden wordt, van het opnemen van die antwoorden en het geven van (verdere) ruchtbaarheid daaraan, zal worden afgezien.

Gerechtshof:

1

Het hoger beroep is tijdig ingesteld; aan de ontvankelijkheid van het beroep ten aanzien van Ogem Holding NV en Ogem Financieringsmaatschappij BV doet niet af, dat deze vennootschappen inmiddels op 1 nov. 1983 met intrekking van de aan die vennootschappen verleende surseances van betaling in staat van faillissement zijn verklaard, waar het hoger beroep te dien aanzien blijft geent op in het kader van een verhoor ex art. 223b Fw door de R–C gegeven beschikking en dit verhoor — na afdoening van het hoger beroep — materialiter op gelijke wijze zou kunnen worden voortgezet in het kader van art. 66 Fw.

2

Uit de stukken en bij de behandeling der zaak in hoger beroep is gebleken, dat notaris Maas ingevolge art. 223b Fw op 16 en 31 dec. 1982 desverzocht is verschenen voor de R–C in de aan voornoemde vennootschappen verleende surseances van betaling. Na aanvankelijk te hebben geweigerd ook maar een enkele van de hem toen voorgelegde vragen te beantwoorden, zich beroepend op verschoningsrecht, ontleend aan zijn ambt, heeft hij tenslotte slechts de eerste vraag ten dele beantwoord. Nadat het beroep op verschoningsrecht van de zijde van de notaris was toegelicht, heeft R–C bij de voormelde beschikking van 17 jan. 1983 de getuige gelast de in de beschikking opgenomen vragen, voor zover nog niet beantwoord, alsnog te beantwoorden.

Tegen deze beslissing richt zich de door notaris Maas in hoger beroep aangevoerde grief.

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

3

Te dezer zake stelt het hof voorop, dat — gelet op de Wet op het Notarisambt en in aanmerking genomen hoe dat ambt zich in de praktijk heeft ontwikkeld — de notaris in het maatschappelijk leven een zodanige vertrouwensfunctie vervult, dat de aan zijn ambt verbonden geheimhoudingsplicht in beginsel zich ook uitstrekt tot het recht om zich te verschonen van het afleggen van een getuigenis voor de rechter, als voorzien bij art. 1946 BW.

Absoluut en onbeperkt is dit verschoningsrecht niet. Zo zal de notaris al geen zwijgrecht hebben, indien het om een aangelegenheid gaat, waarbij hij niet in die hoedanigheid is betrokken. Voorts zijn er zeer uitzonderlijke gevallen denkbaar, waarin het belang, dat de waarheid aan het licht komt, hoe dan ook moet prevaleren boven het belang dat het ambtsgeheim bewaard blijft. Zo’n geval doet zich hier niet voor. Ter zitting van het hof is gebleken, dat de verklaring van notaris Maas alleen van belang is om uit te maken welke crediteuren bij liquidatie recht hebben op de opbrengst van bepaalde activa.

Het verschoningsrecht van de notaris is echter niet beperkt tot ambtsverrichtingen waarmee kennelijk en rechtstreeks de persoonlijke levenssfeer van de daarbij betrokkene(n) is gemoeid, zoals het geval is bij het opmaken van een testament en bij familie-aangelegenheden. Veel breder is het gebied van de notariele praktijk, waarbinnen het gevaar bestaat, dat de notaris zijn ambt niet naar behoren kan vervullen, indien degenen die zijn bijstand inroepen — en die niet zelden ingevolge de wet op hem zijn aangewezen — niet kunnen rekenen op zijn geheimhouding, zelfs tegenover de rechter.

Dat geldt ook als het om meer zakelijke aangelegenheden gaat, waaronder die op vennootschappelijk terrein, — mede in het belang van werknemers, crediteuren en aandeelhouders — nog daargelaten dat hetgeen daarbij ter kennisneming aan de notaris wordt (en veelal ook moet worden) toevertrouwd ook zeer wel — mede — de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen kan raken.

Voorts zal een getuigenis van de notaris omtrent hetgeen slechts in verwijderd verband staat met zijn ambtsvervulling wellicht toch datgene kunnen onthullen, wat nu juist geheim had behoren te blijven. Zelfs in het vergen van een nadere uitleg van de notaris van een door hem gedaan beroep op zijn ambtsgeheim ligt het gevaar besloten van zo’n onthulling. En indien eenmaal het zwijgrecht van de notaris is doorbroken, is dat niet meer ongedaan te maken, ook niet door te handelen als aan het slot van de bestreden beschikking is overwogen.

Het hof acht dan ook grote behoedzaamheid en terughoudendheid geboden bij de beoordeling of aan een door een notaris gedaan beroep op zwijgrecht voorbij dient te worden gegaan. Zich thans niet voordoende zeer uitzonderlijke omstandigheden daargelaten, dient de notaris alleen dan het zwijgrecht te worden ontzegd, wanneer buiten redelijke twijfel staat, dat met de gevraagde getuigenis niet wordt getreden in de vertrouwenssfeer van zijn ambt.

Een ruimere beoordelingsmarge — waarbij achteraf een meer genuanceerde afweging kan geschieden van de in het concrete geval gemoeide, tegenstrijdige belangen — moet tot onzekerheid omtrent de reikwijdte van het ambtsgeheim leiden. Een onzekerheid die de gronden aantast, waarop nu juist het verschoningsrecht berust.

4

De in de onderhavige zaak van notaris Maas gevraagde getuigenis nu getoetst aan het vorenoverwogene, komt het hof tot de conclusie dat de hem gestelde vragen — mede in onderling verband bezien — kunnen leiden tot ontvouwing van gegevens die binnen zijn te waarborgen ambtsgeheim zijn gelegen. Notaris Maas is dan ook gerechtigd zich van het afleggen van die getuigenis te verschonen, zodat te dezen moet worden beslist als volgt.

Cassatiemiddelen:

I

Schending van het recht, inzake art. 223b en 66 Fw en 1946 BW, doordat het hof in zijn derde overweging heeft vooropgesteld:

dat — gelet op de Wet op het Notarisambt en in aanmerking genomen hoe dat ambt zich in de praktijk heeft ontwikkeld — de notaris in het maatschappelijk leven een zodanige vertrouwensfunctie vervult, dat de aan zijn ambt verbonden geheimhoudingsplicht in beginsel zich ook uitstrekt tot het recht om zich te verschonen van het afleggen van een getuigenis voor de rechter als voorzien bij art. 1946 BW

ten onrechte, om de navolgende redenen, in hun onderling verband en samenhang beschouwd.

1

De notaris, als getuige gehoord op de voet van art. 223b Fw, kan zich niet beroepen op een hem toekomend verschoningsrecht als voorzien bij art. 1946 BW, nu art. 223b (inzake lid 3) Fw te zijnen aanzien geen uitzondering op de getuigplicht bevat en art. 1946 lid 2 sub 3e BW te dezen niet van toepassing is.

2

De notaris kan zich in een geval als het onderhavige niet beroepen op een verschoningsrecht tegenover de R–C die op verzoek van de bewindvoerders van in surseance van betaling verkerende vennootschappen hem als getuige wil horen nopens hetgeen (ex‑)directieleden van deze vennootschappen, handelende in hun hoedanigheid, hem hebben toevertrouwd in verband met een nadien in naam van deze vennootschappen totstandgebrachte rechtshandeling; in ieder geval geldt zulks indien — zoals i.c. — die vennootschappen de notaris uitdrukkelijk uit zijn geheimhoudingsplicht hebben ontslagen.

II

Schending van het recht doordat het hof heeft overwogen als vermeld in het — hier als ingelast te beschouwen — vervolg van de derde overweging van zijn beschikking, ten onrechte, om de navolgende redenen, in hun onderling verband en samenhang beschouwd.

1

Het verschoningsrecht van de notaris is niet slechts beperkt in dier voege dat het zwijgrecht niet een aangelegenheid kan betreffen waarbij de notaris niet in zijn hoedanigheid is betrokken, maar strekt zich ook niet verder uit dan tot de wetenschap welke hem als zodanig is toevertrouwd, d.i. hetgeen hem in vertrouwen is medegedeeld.

2

Het hof legt een onjuist criterium aan wanneer het de notaris zijn zwijgrecht (zeer uitzonderlijke omstandigheden daargelaten) enkel wil ontzeggen ‘wanneer buiten redelijke twijfel staat, dat met de gevraagde getuigenis niet wordt getreden in de vertrouwenssfeer van zijn ambt’; het beroep op zijn zwijgrecht moet de notaris reeds worden ontzegd indien naar het oordeel van de rechter de gevraagde getuigenis hem niet als zodanig (door betrokkenen die op discretie rekenden) toevertrouwde wetenschap betreft.

3

Rechtens onjuist is ’s hofs opvatting dat het slechts in zeer uitzonderlijke situaties denkbaar is dat het belang dat de waarheid aan het licht komt hoe dan ook moet prevaleren boven het belang dat het ambtsgeheim bewaard blijft, en ’s hofs verwerping van ‘een meer genuanceerde afweging achteraf van de in het concrete geval gemoeide, tegenstrijdige belangen’. Het belang dat het ambtsgeheim bewaard blijft is niet een op zichzelf betrokken belang maar is te relateren aan het belang dat betrokkenen in bepaalde aangelegenheden mogen rekenen op geheimhouding, en behoort in het kader van een beroep op het verschoningsrecht (geheimhouding ook tegenover de rechter) te worden afgewogen tegenover het belang bij waarheidsvinding, mede in het licht van de omstandigheden van het geval.

III

  1. Tot nietigheid leidend verzuim van vormen doordat het hof heeft overwogen:

De in de onderhavige zaak van notaris Maas gevraagde getuigenis nu getoetst aan het vorenoverwogene, komt het hof tot de conclusie dat de hem gestelde vragen — mede in onderling verband bezien — kunnen leiden tot ontvouwing van gegevens die binnen zijn te waarborgen ambtsgeheim zijn gelegen. Notaris Maas is dan ook gerechtigd zich van het afleggen van die getuigenis te verschonen,

ten onrechte, om de volgende redenen, in hun onderling verband en samenhang beschouwd.

1

In prima heeft de R–C vastgesteld dat de aan de notaris gestelde vragen niet betreffen ‘gedragingen of mededelingen met een zodanig confidentieel karakter’ dat ‘degenen, over wie een getuigenis wordt gevraagd, zich anders (zwijgzamer) zouden hebben gedragen jegens de notaris, dan zij deden, als zij beseft hadden dat de notaris mogelijk in rechte omtrent hun gedrag en hun mededelingen een verklaring zou (moeten) afleggen’; anders gezegd: ‘dat de aan de notaris gestelde vragen niet betreffen hetgeen hem is toevertrouwd (dat is: in vertrouwen — op discretie — toegevoegd) maar gewoon hetgeen hij heeft bevonden, en gedaan of nagelaten, zonder dat wie dan ook van zijn gesprekspartners rekende of mocht rekenen op discretie ook in rechte’. Bij verweerschrift in appel hebben de bewindvoerders gesteld dat de litigieuze mededelingen zijdens de directieleden van de vennootschappen aan Maas niet waren mededelingen waarbij de betrokkenen mochten rekenen op discretie. In het licht hiervan is onbegrijpelijk hoe het hof heeft kunnen oordelen dat te dezen niet buiten redelijke twijfel staat, dat met de gevraagde getuigenis niet wordt getreden in de vertrouwenssfeer van Maas’ ambt. In elk geval behoefde ’s hofs oordeel in dit opzicht nadere motivering.

2

Bij verweerschrift in appel hebben de bewindvoerders gesteld en ampel toegelicht dat bij eerbiediging van het door Maas ingeroepen zwijgrecht geen toekomstig belang van de vennootschappen meer gediend kan zijn en bij het verhoor in appel nog dat de vennootschappen de notaris uitdrukkelijk uit zijn geheimhoudingsplicht hebben ontslagen. Het hof mocht aan een en ander niet stilzwijgend voorbijgaan.

3

In elk geval is ’s hofs oordeel dat toetsing van de van Maas gevraagde getuigenis aan zijn juridieke uitgangspunten tot de conclusie voert dat de hem gestelde vragen kunnen leiden tot ontvouwing van gegevens die binnen zijn te waarborgen ambtsgeheim zijn gelegen, onbegrijpelijk, althans ontoelaatbaar apodictisch en niet naar behoren gemotiveerd.

  1. Tot nietigheid leidend verzuim van vormen doordat het hof heeft overwogen:

Zo’n geval (sc. het zeer uitzonderlijke geval waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt, hoe dan ook moet prevaleren boven het belang dat het ambtsgeheim bewaard blijft; vN) doet zich hier niet voor. Ter zitting van het hof is gebleken, dat de verklaring van notaris Maas alleen van belang is om uit te maken welke crediteuren bij liquidatie recht hebben op de opbrengst van bepaalde activa;

ten onrechte, omdat onbegrijpelijk is waarom het belang om uit te maken welke crediteuren bij liquidatie recht hebben op de opbrengst van bepaalde activa, niet van dien aard is, althans zou kunnen zijn, dat het belang dat de waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven het belang dat het ambtsgeheim bewaard blijft. In elk geval geeft ’s hofs overweging volstrekt onvoldoende inzicht in zijn gedachtengang.

Conclusie

A‑G Mr. Biegman-Hartogh

1

De onderhavige zaak is Uw Raad reeds eerder voorgelegd onder nr. 6346, zie HR 10 juni 1983, NJ 1984, 270, m.nt. WHH; toen is echter alleen beslist — in negatieve zin — over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Nu komt aan de orde de vraag of verweerder in cassatie, notaris Maas, zich i.c. al dan niet op een verschoningsrecht kan beroepen. In mijn conclusie voor de beschikking van Uw Raad van 10 mei 1983 kwam ik tot de slotsom dat de R–C in de surseances van betaling naar mijn mening terecht het beroep van de notaris op het verschoningsrecht heeft verworpen. Ik handhaaf deze conclusie.

2

Thans moet ik hieraan toevoegen mijn bespreking van de cassatiemiddelen tegen de beschikking van het hof van 23 dec. 1983, terwijl inmiddels vier nieuwe beslissingen omtrent verschoningsrecht zijn gegeven; twee door de strafkamer van Uw Raad: HR 25 okt. 1983, NJ 1984, 132, m.nt. ‘t Hart, met een zeer lezenswaardige conclusie van de A‑G Leijten, waarbij aan registeraccountants, en HR 10 jan. 1984, DD 84.227 waarbij aan een sociologisch onderzoeker het verschoningsrecht wordt onthouden; en twee door de civiele kamer: de zaak van de gem. Hillegom tegen de accountant van de Nederlandsche Bank, HR 13 april 1984, RvdW 1984, 86, die werd aangehouden totdat het HvJ EG vragen van uitleg zal hebben beantwoord, en HR 22 juni 1984, RvdW 1984, 126(NJ 1985, 188, m.nt. WHH; Red.) waarbij het beroep van een advocaat op verschoningsrecht gegrond werd verklaard.

3

Het hof heeft verstaan in zijn thans bestreden beschikking, die wel geinspireerd schijnt door een artikel van Mr. H.M. Sasse, voorzitter van de Kon. Notariele Broederschap, Het ambtsgeheim van de notaris, in WPNR (1983) nr. 5668, dat notaris Maas zich i.c. van het afleggen van getuigenis kan verschonen. Tegen deze beschikking richten zich verzoekers tot cassatie in hun hoedanigheid van bewindvoerders in de surseance van betaling van Ogem BV en bewindvoerders in de surseances van betaling, resp. curatoren in de faillissementen van Ogem Financieringsmaatschappij BV en Ogem Holding NV; zij voeren drie middelen van cassatie aan, die worden bestreden door de raadsman van de notaris.

4

Middel I betreft r.o. 3, eerste alinea, van de beschikking a quo waarin het hof vooropstelt dat de aan het ambt van notaris verbonden

geheimhoudingsplicht in beginsel zich ook uitstrekt tot het recht om zich te verschonen van het afleggen van een getuigenis voor de rechter als voorzien bij art. 1946 BW.

Onderdeel 1 bevat de stelling dat de notaris, die als getuige wordt gehoord op de voet van art. 223b Fw, zich niet kan beroepen op een verschoningsrecht in de zin van art. 1946 BW, aangezien laatstgenoemde bepaling i.c. niet van toepassing is en art. 223b Fw te zijnen aanzien geen uitzondering op de plicht om te getuigen bevat. Of anders gezegd: art. 223b Fw, dat geen verschoningsrecht voor geheimhouders behelst, derogeert aan art. 1946 BW.

5

Hoewel de R–C reeds had beslist dat in beginsel een verschoningsrecht ook in een faillissementsverhoor geldend kan worden gemaakt en deze beslissing in appel niet is bestreden, meen ik dat de vraag in cassatie toch aan de orde kan komen, en wel in de vorm van schending door het hof van art. 48 Rv doordat het — zij het impliciet — van dezelfde, volgens verzoekers rechtens onjuiste, opvatting moet zijn uitgegaan. Het komt mij voor dat dit onderdeel niet tot cassatie zal kunnen leiden. In de eerste plaats lijkt het aannemelijk dat de wetgever indertijd aan het verschoningsrecht van de geheimhouders in een faillissementsverhoor niet heeft gedacht: er is in de wetsgeschiedenis over het ‘functioneel’ verschoningsrecht niets te vinden (dit is anders ten aanzien van het ‘familiaal’ verschoningsrecht, zie Van der Feltz II, 1897, p. 3–5 ad art. 66 Fw en vgl. nog mijn conclusie nr. 6346 sub 13 i.f.), en het komt toch ook wel onwaarschijnlijk voor dat men zou hebben gemeend door enkel stilzwijgen in art. 66 Fw het in art. 1946 lid 2 sub 3e BW toegekende recht teniet te kunnen doen. Zie uitvoeriger hierover de pleitnota van Mr. Van Boeschoten in eerste aanleg sub 5 t/m 10, die ik in zoverre gaarne onderschrijf.

6

In de tweede plaats zou het mij wat tegenstrijdig voorkomen als Uw Raad beslissingen omtrent verschoningsrecht formeelrechtelijk niet (nl. wat betreft de appellabiliteit, zie de beschikking van 10 juni 1983), maar materieelrechtelijk wel (nl. wat betreft de mogelijkheid zich op het recht te beroepen), en wel bij uitsluiting, aan bepalingen van de Faillissementswet zou toetsen.

7

De redenering van C.H. Telders, geciteerd op p. 12 van de Toelichtende memorie van Mr. Van Nispen, dat op de failliet een mededelingsplicht aangaande zijn vermogen rust, en dat daarom de advocaat die hem terzijde staat dienaangaande geen verschoningsrecht zou hebben, komt mij niet zeer overtuigend voor. De bijstand die de advocaat zijn client verleent gaat, naar ik meen, niet zover dat hij een plicht zou moeten nakomen die zijn client heeft verzaakt. Anderzijds valt op het standpunt van de notaris, dat een faillissementsverhoor in feite weinig verschilt van een (voorlopig) getuigenverhoor, ook wel wat af te dingen: zelf wijst hij dan ook op de veel actiever rol die een R–C in een faillissement of surseance van betaling vervult — en in het belang van allen die bij een faillissement betrokken kunnen zijn, ook behoort te vervullen — dan de R–C in een door pp. in een civiel geding geentameerd getuigenverhoor.

8

Onderdeel 2 van middel I gaat er, evenals de volgende middelen, van uit dat ook bij een verhoor in faillissement of surseance van betaling in beginsel een functioneel verschoningsrecht geldend kan worden gemaakt. Aangevoerd wordt dat de notaris zich niet op een verschoningsrecht kan beroepen nu de ‘onmiddellijk belanghebbenden’ bij de geheimhouding hem hebben ontslagen van zijn plicht het hem toevertrouwde geheim te bewaren. Met deze ‘onmiddellijk belanghebbenden’ wordt in dit geval, blijkens de Toelichtende memorie van Mr. Van Nispen, bedoeld verzoekers zelf, die als bewindvoerders resp. curatoren als het ware met de directeuren van de betrokken vennootschappen op een lijn mogen worden gesteld, terwijl in ieder geval (onderdeel 2 in fine) de vennootschappen zelf de notaris uit zijn geheimhoudingsplicht hebben ontslagen.

9

Dit laatste acht de raadsman van de notaris onvoldoende, nu niet is gebleken dat ook ‘de overige belanghebbenden zoals (i) de banken, wederpartijen van Ogem; (ii) de afgetreden directeuren; (iii) de commissarissen; (iv) de overige bij de transactie betrokken Ogem-vennootschappen, … de notaris eveneens van zijn plicht tot geheimhouding hebben ontslagen’.

Het schijnt mij toe dat dit verweer geen doel kan treffen: het gaat m.i. uit van een te veel omvattend begrip verschoningsrecht. Dit recht geldt immers, naar ik meen, ‘alleen en bij uitsluiting nopens hetgeen waarvan de wetenschap aan hen (nl. de geheimhouders) als zoodanig is toevertrouwd’ (art. 1946 lid 2 sub 3e in fine BW), en ik betwijfel of er in dit geval wel sprake was van een ‘toevertrouwen’ door alle vier genoemde groepen van betrokkenen. De Notariswet spreekt in art. 42 en 43 ook niet van ‘belanghebbenden’, maar van ‘onmiddellijk belanghebbenden’.

10

Overigens meen ook ik dat het onderdeel niet kan slagen, maar om een andere reden.

Bij de vraag of, en zo ja in hoeverre, een door de betrokkene gegeven ontheffing van zwijgplicht van invloed kan zijn op het verschoningsrecht, is het m.i. goed het onderscheid in het oog te houden tussen de (enkele) zwijgplicht die (slechts) het belang dient van degene die een geheim heeft toevertrouwd, en de zwijgplicht die daarenboven algemene belangen beoogt te waarborgen, en daarom van zo groot gewicht is dat hij opweegt tegen het — toch bepaald niet gering — belang van een goede, op waarheid berustende rechtspleging. Ten aanzien van eerstgenoemde (enkele) zwijgplicht lijkt mij — in het algemeen gesproken — dat geen redelijk belang wordt gediend met blijven zwijgen nadat de plicht ertoe door de betrokkene is opgeheven.

Bij een zwijgplicht die tevens een verschoningsrecht met zich brengt daarentegen is dit anders, juist omdat hierbij meer en gewichtiger belangen gemoeid zijn dan alleen die van de toevertrouwer van het geheim. In zo’n geval kan laatstgenoemde aan de geheimhouder zijn verschoningsrecht niet ontnemen, de beslissing hierover berust bij de geheimhouder (en de rechter maakt uit of deze beslissing rechtens juist was). Zie in deze zin HR 17 febr. 1928, NJ 1928, 727, m.nt. EMM, Asser-Anema-Verdam 1953 p. 272, Hazewinkel-Suringa, De doolhof van het beroepsgeheim, 1959 p. 142–155, met name p. 151/152, J.J.I. Verburg, Het verschoningsrecht van getuigen in strafzaken, 1975 nr. 150 p. 283/284 en Pitlo-Hidma 1981 p. 93.

11

Nu was het hof i.c. van oordeel dat aan de notaris een verschoningsrecht toekomt; in die opvatting kon het college voorbijgaan aan hetgeen verzoekers omtrent de ontheffing van de zwijgplicht hadden gesteld, aangezien dit op het verschoningsrecht niet van invloed kon zijn.

Maar in de opvatting, dat er slechts sprake is van een zwijgplicht zonder verschoningsrecht is deze ontheffing evenmin ter zake: bij ontbreken van een verschoningsrecht moet de notaris immers toch voldoen aan zijn verplichting getuigenis af te leggen voor de R–C in de surseance dan wel het faillissement.

Derhalve hebben naar mijn mening verzoekers bij dit onderdeel geen belang.

12

Middel II bestrijdt ’s hofs opvatting omtrent het verschoningsrecht van de notaris op drie punten: in de onderdelen 1 en 2 wordt aangevoerd dat het verschoningsrecht zich niet verder uitstrekt dan tot de wetenschap welke de notaris als zodanig is toevertrouwd, en dat het hof daarbij een onjuist criterium heeft aangelegd door de notaris slechts dan het zwijgrecht te ontzeggen ‘wanneer buiten redelijke twijfel staat dat met de gevraagde getuigenis niet wordt getreden in de vertrouwenssfeer van zijn ambt’; en onderdeel 3 acht rechtens onjuist ’s hofs opvatting dat ‘slechts in zeer uitzonderlijke situaties denkbaar is dat het belang van de waarheidsvinding hoe dan ook moet prevaleren boven het belang dat het ambtsgeheim bewaard blijft’, waarbij het hof afweging van ‘de in het concrete geval gemoeide, tegenstrijdige belangen’ verwerpt.

13

Dit middel komt mij gegrond voor. Juist is m.i. het in onderdeel 1 opgemerkte, dat een verschoningsrecht slechts bestaat ten aanzien van hetgeen aan een geheimhouder als zodanig is toevertrouwd, d.i. in vertrouwen is meegedeeld, zie art. 1946 lid 2 sub 3e BW: ‘alleen en bij uitsluiting nopens hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd’, waarbij verzoekers wijzen op HR 12 dec. 1958, NJ 1961, 270, m.nt. DJV. Inmiddels is ook gepubliceerd het arrest HR 22 juni 1984, NJ 1985, 188, waar het ging om een door een advocaat op verzoek van zijn client tot diens bijstand bijgewoonde bespreking, die was gericht op het tot stand komen van een overeenkomst, maar daartoe niet heeft geleid. Uw Raad ging toen uit van het bestaan van een verschoningsrecht van een advocaat, en besliste dat in dit geval de inhoud van de bespreking heeft te gelden als aan de advocaat als zodanig toevertrouwd in de zin van art. 1946 BW. Zo er echter in het onderhavige geval al in het algemeen mag worden uitgegaan van het bestaan van een aan een notaris toekomend verschoningsrecht, dan nog is dit hier in zoverre anders, dat het betreft volmachten tot hypotheekverlening die wel tot stand zijn gekomen (getekend).

14

Ook onderdeel 2 acht ik doeltreffend: naar ik meen gaat het te ver om het oordeel, of de gevraagde getuigenis wel als zodanig toevertrouwde wetenschap betreft, zozeer in handen te laten van degene die zich in het proces op een zwijgrecht beroept, en dit oordeel van de betrokkene door de rechter slechts zo marginaal te laten toetsen als het hof aangeeft. In art. 1946 BW is voor deze opvatting in elk geval, naar ik meen, geen steun te vinden, noch in de rechtspraak van Uw Raad (Vgl. in HR 8 jan. 1982, NJ 1982, 423, p. 1446 r.k.: ‘Dit moet worden beoordeeld — door de notaris en zo nodig door de rechter …’), en evenmin in die van het Europese Hof (HvJ EG 18 mei 1982, NJ 1983, 150, r.o. 29–31). Ook Sasse schrijft (l.c. p. 622 r.k.): ‘Wordt de notaris in rechte om getuigenis gevraagd, dan zal uiteindelijk de rechter beslissen of het ambtsgeheim standhoudt’.

15

Wat betreft onderdeel 3: ook naar mijn inzicht is het hof van een rechtens onjuist standpunt uitgegaan, en heeft het bij de beoordeling van het beroep op het verschoningsrecht een onjuiste maatstaf aangelegd, en ten onrechte nagelaten de daarbij betrokken belangen voldoende tegen elkaar af te wegen.

De hoofdregel, neergelegd o.a. in art. 1946 lid 1 BW verplicht tot spreken tegenover de rechter in het belang van een juiste rechtsbedeling; de uitzonderingen op die regel, neergelegd in de leden 2 en 3 van dit artikel, zijn gegeven ter bescherming van andere belangen. Om te kunnen vaststellen of in een bepaald geval een beroep op een zwijgrecht terecht wordt gedaan, behoort dus een belangenafweging plaats te vinden (zie de gegevens, vermeld in mijn conclusie in deze zaak nr. 6346 sub 10 en die voor HR 13 april 1984, RvdW 1984, 86 en sub 4). En de belangen die tegen elkaar behoren te worden afgewogen, zijn enerzijds het belang van een goede, op waarheid gefundeerde, rechtspleging (en niet slechts het belang van een groep van betrokkenen in de te berechten zaak zelf, zoals het hof blijkens r.o. 3, eerste alinea in fine schijnt te menen), en anderzijds het belang dat de taak van de notaris niet deugdelijk zou kunnen worden vervuld indien — in strijd met het algemeen belang — geen hulp of raad zou worden gezocht door hen die deze behoefden, als zij niet de zekerheid zouden hebben dat hun geheimen ook tegenover de rechter zouden worden bewaard (HR 23 juni 1961, NJ 1964, 170; de tweede maatstaf die Uw Raad in dit arrest aanlegde was die of uit een bijzondere wetsbepaling een verschoningsrecht kon worden afgeleid. Dat is voor de notaris m.i. niet het geval, nu art. 42 Wet op het Notarisambt juist uitdrukkelijk vermeldt dat de geheimhouding betreffende akten moet wijken voor een rechterlijke uitspraak).

16

Dat een goede rechtspleging, ook in zaken van surseance van betaling en faillissement, in gevaar komt wanneer de rechter onvoldoende feiten ter beschikking heeft om een juist oordeel te geven, lijkt wel evident, het hof wijdt er dan ook geen overweging aan. Wel wijst het op ‘het gevaar dat de notaris zijn ambt niet naar behoren kan vervullen, indien degenen die zijn bijstand inroepen … niet kunnen rekenen op zijn geheimhouding, zelfs tegenover de rechter’ (beschikking p. 3 bovenaan). Daarbij wordt echter, naar ik meen, een essentieel onderdeel van de door Uw Raad gegeven maatstaf weggelaten, nl. de woorden: ‘in strijd met het algemeen belang’.

In Nederland werd en wordt het in strijd met het algemeen belang geacht als een zondaar zich, uit vrees voor openbaring van geheimen, niet om bijstand tot een priester zou durven wenden, of een misdadiger of wetsovertreder tot een advocaat, of een zieke, gewonde of verslaafde tot een arts (zie voor een actueel probleem van artsen in een gevangenis: Kri, oktober 1984 p. 12 e.v.), terwijl deze klassieke geheimhouders hun taak niet naar behoren kunnen vervullen indien zij niet volledig op de hoogte zijn van alle relevante feiten. De vraag is nu of hetzelfde geldt voor een notaris bij het opmaken van akten, zoals die van (volmacht tot) hypotheekverlening. Zou het nu werkelijk zo zijn dat — bij ontbreken van een verschoningsrecht van een notaris in een surseance of faillissement — de directie van een vennootschap een notaris niet meer zou durven vragen om akten van volmacht tot hypotheekverlening voor hen op te maken, omdat een notaris dat niet zou kunnen doen zonder alle feiten te kennen en de directie vreest voor openbaring van geheimen aan de R–C in een latere deconfiture?

En als dit alles al zo was, zou dat dan in strijd met het algemeen belang zijn?

17

Middel III bevat een aantal motiveringsklachten, die naar mijn mening geen doel treffen. Onder A 1 wordt aangevoerd dat onbegrijpelijk is hoe het hof heeft kunnen oordelen dat te dezen niet buiten redelijke twijfel staat, dat met de gevraagde getuigenis niet wordt getreden in de vertrouwenssfeer van Maas’ ambt. De redenering is, als ik goed zie, deze. Het hof gaf op p. 3 blijk van het oordeel dat ‘de notaris alleen dan het zwijgrecht (dient) te worden ontzegd, wanneer buiten redelijke twijfel staat dat …’ enz., of kort gezegd: geen zwijgrecht als vaststaat dat er geen geheim is. En het hof kent wel een zwijgrecht toe, dus moet de getuigenis wel gegevens betreffen waarvan buiten twijfel staat dat ze vertrouwelijk zijn; en dit is onbegrijpelijk nu zowel de R–C als de bewindvoerders het vertrouwelijk zijn van de gegevens juist wel in twijfel hadden getrokken.

M.i. gaat deze redenering niet op en is er geen tegenstrijdigheid tussen het oordeel: alleen dan geen zwijgrecht als buiten twijfel is dat er geen geheim in het spel is, en de beslissing: i.c. wel een zwijgrecht nu er twijfel bestaat of, dat wil zeggen nu er een gerede kans is dat, er geheimen in het spel zijn.

18

Onderdeel A2 betoogt dat het hof niet had mogen voorbijgaan aan het verweer van verzoekers dat de vennootschappen geen belang meer hadden bij het zwijgrecht van de notaris en hem dan ook uit zijn zwijgplicht hadden ontslagen.

Aan dit verweer mocht het hof, naar mijn mening, als niet ter zake dienende voorbijgaan, zie boven sub 11.

19

Onderdeel A3 zal evenmin kunnen slagen: de beslissing dat de gestelde vragen kunnen leiden tot ‘ontvouwing van geheim te houden gegevens’, steunt klaarblijkelijk op ’s hofs overweging: ‘Voorts zal een getuigenis … omtrent hetgeen slechts in verwijderd verband staat … wellicht toch datgene kunnen onthullen, wat nu juist geheim had behoren te blijven. Zelfs …’ enz. Men behoeft het daarmee niet eens te zijn (zie boven sub 14), maar onbegrijpelijk lijkt het mij niet.

20

Hetzelfde geldt, dunkt mij, voor onderdeel III B: het hof is nu eenmaal van oordeel dat het belang van de waarheidsvinding slechts in zeer uitzonderlijke gevallen ‘hoe dan ook’ (dat is, naar ik meen, in ieder geval, zonder nadere afweging) moet prevaleren boven het belang van het bewaard blijven van het ambtsgeheim, en het acht een zodanig uitzonderlijk geval i.c., waar die waarheidsvinding ‘alleen van belang is om uit te maken welke crediteuren bij liquidatie recht hebben op de opbrengst van bepaalde activa’ niet aanwezig. Daargelaten of dit oordeel juist is (zie boven sub 15), de verwoording ervan lijkt wel voldoende duidelijk.

21

Daar ik middel II gegrond acht, herhaal ik de slotsom (sub 18) van mijn conclusie nr. 6346: naar mijn mening heeft de R–C i.c. terecht het beroep van de notaris op een verschoningsrecht verworpen.

Ik concludeer dat Uw Raad de beschikking van het hof zal vernietigen en die van de R–C zal bekrachtigen.