HR 01-05-1973, NJ 1973, 399 Onverlichte brommer

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1973 , 399

HOGE RAAD (Strafkamer), 1 mei 1973. (Mrs. Kazemier, Moons, van Dijk, van der Ven, Enschede).
m.nt. ThWvV

Regeling

 

WVW art. 36

Essentie

 

Aanrijding met bromfiets die geen achterlicht voerde; wel schuld in de zin van art. 36 WVW.

Samenvatting

 

In de toelichting bij het middel is ’s Hofs redengeving met betrekking tot de schuld in de zin van art. 36 WVW van requirant bestreden met de stelling, dat het rijden met een onverlichte bromfiets buiten de bebouwde kom op een onverlichte weg waar gewoonlijk met hoge tot zeer hoge snelheid door auto’s wordt gereden, een verkeersfout is, waarmede door weggebruikers niet behoeft te worden gerekend.

Evenwel wordt aldus — nog daargelaten dat mede een beroep wordt gedaan op feiten waaromtrent het Hof niets heeft vastgesteld — miskend dat, naar de ervaring leert, er een niet te verwaarlozen kans bestaat dat op wegen, waarvan de rijbaan ook bestemd is voor langzaam verkeer, ten tijde dat lichten moeten worden gevoerd zich fietsers of bromfietsers voortbewegen die niet zijn voorzien van een behoorlijk lichtgevend achterlicht, hetgeen medebrengt dat bestuurders van auto’s onder voormelde omstandigheden er op bedacht behoren te zijn dat zich op de door hen gevolgde rijbaan fietsers of bromfietsers kunnen bevinden die, door welke oorzaak dan ook, niet zijn voorzien van een behoorlijke achterverlichting. * [1] 

Anders de Procureur-Generaal Mr. Langemeijer in zijn conclusie.

Tekst

 

Op het beroep van B.A.J.V., te K. gemeente W. req. van cassatie tegen een arrest van het Hof te Amsterdam van 16 nov. 1972, waarbij in hoger beroep, met vernietiging van een vonnis van de Rb. te Alkmaar van 13 juni 1972, req. ter zake van ‘aan zijn schuld bij gelegenheid van een aanrijding met een door hem bestuurd motorrijtuig de dood van een ander te wijten zijn, terwijl de dood door de aanrijding is veroorzaakt’ en ‘aan zijn schuld bij gelegenheid van een aanrijding met een door hem bestuurd motorrijtuig te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt terwijl dat letsel door de aanrijding is veroorzaakt’ is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van twee weken, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot betaling van een geldboete van duizend gulden, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door vijftig dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van zes maanden (schriftuur en pleidooi Mevr. Mr. J.C.A. Raval, Leiden; Red.).

De Hoge Raad, enz.;

Gelet op het middel van cassatie, namens de req. voorgesteld en toegelicht bij schriftuur, luidende:

Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich meebrengt, inzonderheid van de rechtsregels neergelegd in de artt. 14a, 14b, 23, 57 Sr., 36, 38, 39 WVW en 350, 351, 358 Sv.: doordat het Hof ten onrechte het primair ten laste gelegde bewezen heeft verklaard, overwegende dat het onderhavige ongeval en de gevolgen ervan, mede aan de grove onvoorzichtigheid, t.w. schuld in de zin van art. 36 WVW, van verdachte moet worden geweten, terwijl zulks niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.

Toelichting:

Het Hof acht de schuld van req. omschreven als grove onvoorzichtigheid, bewezen.

Deze grove onvoorzichtigheid leidt het Hof af niet uit de bewezen verklaarde feiten, maar uit het in de tiende r.o. gestelde imperatief, dat ‘verdachte onder voormelde omstandigheden rekening had te houden zowel met de mogelijkheid dat zich — gewoonlijk geen verlichting voerende — voetgangers en/of onverlichte stilstaande dan wel zich langzaam voortbewegende objecten, waaronder een al dan niet buiten schuld van de betrokken bestuurder geen achterlicht voerende bromfiets, op de door hem gevolgde rijbaan zouden bevinden ….

Immers gezien tegen de achtergrond van dit imperatief, oordeelt het Hof, dat de snelheid waarmee req. reed te hoog was om tijdig te kunnen remmen bij het aantreffen van de geen achterlicht voerende bromfiets en dat die snelheid er de oorzaak van was, dat req. niet voldoende naar links is uitgeweken bij het inhalen van die bromfiets. Zowel in de tenlastelegging als in de bewezenverklaring wordt de aan req. verweten grove onvoorzichtigheid aangeduid met de delictsomschrijving van de overtredingen van art. 36 RVV en 49 RVV, die worden samengevat tot een verwijt: req. reed met een snelheid van 100 km per uur.

Uit de tiende r.o., in onderlinge samenhang met de verklaring van de getuigen, blijkt dat het Hof req. verwijt, dat hij niet ongeveer 60 a 65 km per uur reed in plaats van 100 km per uur.

In het p.-v. van de (Rijks)politie te Alkmaar, inlegvel 2, wordt de Oosterterpweg, waar het onderhavige ongeval plaatsvond, beschreven, met als conclusie:

Het wegdek verkeert in zo een goede conditie, dat men hierop gemakkelijk hoge tot zeer hoge snelheid rijdt. Hieruit is af te leiden, dat req. deze weg bereden heeft met een snelheid, die voor die goede, kaarsrechte weg, waarvoor geen snelheidsbeperking geldt, niet onvoorzichtig kan worden genoemd.

Het snelheidsverwijt van het Hof treft req. dan ook alleen in samenhang met het eerderomschreven door het Hof gestelde imperatief.

Req. kan meegaan met de aan dat imperatief ten grondslag liggende gedachte, dat men als verkeersdeelnemer rekening heeft te houden met verkeersfouten van mede-weggebruikers, doch slechts in zoverre, dat slechts rekening gehouden moet worden met ‘normale’ verkeersfouten. Req. acht het rijden op een geheel onverlichte bromfiets buiten de bebouwde kom op een onverlichte weg waar gewoonlijk met hoge tot zeer hoge snelheid door auto’s wordt gereden een handelen met totale minachting van eigen en andermans veiligheid, alsmede in strijd met ieder elementair verkeersfatsoen en derhalve een verkeersfout, die zo abnormaal is, dat daarmee door medeweggebruikers niet behoeft te worden gerekend’;

Gehoord het pleidooi van de raadsvrouwe van req. waarbij het middel nader is toegelicht;

Gehoord de Proc.-Gen., enz.;

  1. dat bij het bestreden arrest ten laste van req. is bewezenverklaard:

dat hij op 11 sept. 1971 omstreeks 20.10 uur, zijnde in elk geval op een tijdstip, gelegen meer dan een half uur na zonsondergang van die dag en meer dan een half uur voor zonsopgang van de daarop volgende dag, in de gemeente Wieringermeer, als bestuurder van een personenauto daarmee, terwijl hij aan de voorzijde daarvan gedimde verlichting voerde, heeft gereden over de ter plaatse ongeveer 5.80 m brede rijbaan van de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Oosterterpweg, welke weg aldaar niet was voorzien van enig afzonderlijk fietspad noch van enig afzonderlijk voetpad en ook niet van openbare verlichting en welke weg ter plaatse buiten een bebouwde kom (als bedoeld in art. 8 WVW) was gelegen zodat hij, verdachte, rekening behoorde te houden met de aanwezigheid van voetgangers en (brom)fietsers op die rijbaan, en wel met een snelheid van ongeveer 100 km per uur, in elk geval met een snelheid die te hoog was om zijn auto tot stilstand te kunnen brengen binnen de afstand waarover hij die rijbaan in het schijnsel van de gedimde verlichting aan de voorzijde van zijn auto kon overzien en waarover deze vrij was, en vervolgens, naderende een in dezelfde richting als hij, verdachte, voor hem uit over die rijbaan rijdende bromfiets (bestuurd door H. Bosch, terwijl M.L.P. Stoutjesdijk als passagier op die bromfiets meereed), welke bromfiets normaal rechts hield en in strijd met het bepaalde bij en krachtens de WVW geen brandend achterlicht voerde, bij het inhalen van die bromfiets — welke aanzienlijk langzamer reed dan hij, verdachte — niet zoveel naar links is uitgeweken als nodig was om die bromfiets veilig en verantwoord ter linkerzijde in te halen, althans te kunnen inhalen, doch integendeel, hoewel ter plaatse op die rijbaan voldoende ruimte was om die bromfiets veilig en verantwoord ter linkerzijde te kunnen inhalen met grote snelheid tegen die bromfiets en/of tegen (een van) de zich daarop bevindende perso(o)n(en) is gebotst, door welke botsing genoemde Stoutjesdijk (vrijwel op slag) is gedood en genoemde Bosch ernstig is gewond, (bestaande die verwonding uit een gecompliceerde onderbeenfractuur, nierletsel en hersenkneuzing), zijnde het aldus mede aan zijn, verdachtes, schuld (als bedoeld in art. 36 WVW) te wijten dat genoemde Stoutjesdijk als gevolg van die botsing is gedood en dat genoemde Bosch als gevolg van die aanrijding bovenomschreven zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen;

  1. dat deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

1

de verklaring van req. ter terechtzitting, luidende:

Op 11 sept. 1971 omstreeks 20.10 uur — het was toen meer dan een half uur na zonsondergang die dag — reed ik in de gemeente Wieringermeer als bestuurder van een personenauto, kenteken 76–22-NV, over de rijbaan van de voor het openbaar verkeer openstaande weg de Oosterterpweg in westelijke richting, komende uit de richting Kreileroord en gaande in de richting van Wieringerwerf. Deze weg was daar niet voorzien van een afzonderlijk fietspad noch van een afzonderlijk voetpad en ook niet van openbare verlichting. Er was geen maan.

Nadat ik i.v.m. een van rechts komende auto mijn snelheid had verminderd en de verlichting aan de voorzijde van mijn auto had gedimd, heb ik de snelheid van mijn auto opgevoerd tot omtrent 100 km per uur — ik reed daar buiten de bebouwde kom — maar ik bleef gedimde verlichting voeren i.v.m. een mij tegemoetkomende bromfiets. Ik zag toen plotseling voor mij uit — rechts van het midden van de rijbaan — een bromfiets rijden. Ik was al vlakbij deze bromfiets, toen ik deze zag. Ik heb geprobeerd door naar links te sturen deze bromfiets ter linkerzijde voorbij te rijden, waartoe op die rijbaan voldoende ruimte was, maar ik zag dat ik tegen deze bromfiets en/of tegen iemand die erop zat aanbotste. Deze bromfiets voerde geen brandend achterlicht en mijn snelheid was zo groot dat ik mijn auto niet tot stilstand kon brengen binnen de afstand waarop ik van die bromfiets verwijderd was, toen ik hem — in het schijnsel van mijn gedimde verlichting — voor het eerst waarnam;

2

een ambtsedig p.-v. nummer 690a/1971, op 24 sept. 1971 opgemaakt door S. Haitsma, wachtmeester der rijkspolitie 1e klasse, behorende tot de groep Wieringermeer, voor zover zakelijk inhoudende als verklaring van H. Bosch:

dat hij op 11 sept. 1971 ’s avonds reed als bestuurder van een bromfiets op de Oosterterpweg van Kreileroord naar Wieringerwerf; dat bij hem achterop zat Rinus Stoutjesdijk; dat hij, Bosch, onderweg ontdekte dat zijn achterlicht stuk was; dat zij tevergeefs hebben geprobeerd dat licht te herstellen en toen weer langzaam verder zijn gereden, normaal rechts houdend;

3

een ambtsedig p.-v. nummer 690, gesloten op 12 sept. 1971 en opgemaakt door F. Douma en S. Haitsma, opperwachtmeester der rijkspolitie onderscheidenlijk wachtmeester der rijkspolitie 1e klasse, beiden behorende tot de groep Wieringermeer, voor zover zakelijk inhoudende:

a

als verklaring van Klaske Hoeksma:

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

dat zij 11 sept. 1971 te ongeveer 20 uur reed op haar bromfiets op de Oosterterpweg in de richting van Wieringerwerf; dat het heel donker was en dat zij plotseling twee jongens zag staan in de berm met een bromfiets; dat zij een herkende als Rinus Stoutjesdijk; dat zij een eind verderop is gekeerd en is terug gereden in de richting van Kreileroord; dat zij kort daarna uit de richting Kreileroord twee koplichten van een auto zag naderen; dat die auto met dimlicht reed; dat zij, toen zij die auto vrij dicht genaderd was, in het schijnsel van de koplampen van die auto een bromfiets zag rijden in de richting van Wieringerwerf en normaal rechts van de weg; dat de auto nogal snel reed en vlug naderde; dat zij, toen zij vlak bij die auto was, zag dat deze met de rechtervoorkant tegen de achterkant van de bromfiets botste en dat zij ook nog zag dat de bromfiets aan de auto bleef hangen; dat er, terwijl de auto haar passeerde, glas om haar oren vloog; dat zij toen is gestopt; dat zij daarna twee jongens in de wegberm vond, van wie de een dood leek te zijn en de ander zwaar gewond was;

b

als verklaring van verbalisanten:

‘dat zij op 11 sept. 1971 te omstreeks 20.15 uur een onderzoek hebben ingesteld i.v.m. een ongeval dat die dag te omstreeks 20.10 uur op de Oosterterpweg buiten de bebouwde kom van de gemeente Wieringermeer had plaats gevonden; dat zij daarbij hebben bevonden dat die weg ter plaatse 5.80 m breed was; dat een aanrijding had plaats gevonden tussen een personenauto en een bromfiets; dat veertien meter westelijk van hectometerpaal 1/6 over een lengte van ongeveer 6 meter glasscherven en lakschilfers lagen op de scheiding van de noordelijke berm en rijbaankant; dat ongeveer 24 m verder twee rode plekken op het wegdek zichtbaar waren en dat nog weer 16 m verder het slachtoffer Stoutjesdijk in de noordelijke berm lag; dat enige tientallen meters verder in de noordelijke wegsloot een vierwielig motorrijtuig lag en daarvoor een zwaar gehavende bromfiets; dat hun verder bij dit onderzoek is gebleken dat is gewond H. Bosch en is overleden M.L.P. Stoutjesdijk; dat zijn lijk door verbalisanten is herkend en dat de dood van Stoutjesdijk is geconstateerd door de arts A.J. Tamsma, gemeentelijke lijkschouwer der gemeente Wieringermeer’; enz. Red.;

  1. dat het Hof met betrekking tot de schuld van req. heeft overwogen:

dat verdachte ten tijde en ter plaatse van het ongeval met gedimde koplampen reed buiten een bebouwde kom op een zonder beperking voor het verkeer openstaande weg, waarlangs zich geen fietspad en/of voetpad bevond;

dat ten tijde van het ongeval langs die weg geen wegverlichting was aangebracht en geen maanlicht de daar heersende duisternis beperkte;

dat verdachte onder voormelde omstandigheden rekening had te houden zowel met de mogelijkheid dat zich — gewoonlijk geen verlichting voerende — voetgangers en/of onverlichte stilstaande dan wel zich langzaam voortbewegende objecten, waaronder een al dan niet buiten schuld van de betrokken bestuurder geen achterlicht voerende bromfiets, op de door hem gevolgde rijbaan zouden bevinden, als ook met de omstandigheid dat hij voor een tijdige waarneming van zodanige personen en/of objecten op het schijnsel van de gedimde koplampen van zijn auto was aangewezen;

dat een snelheid van 100 km per uur, tot waaraan verdachte met gedimd licht rijdend zijn auto had opgetrokken, naar de ervaring leert en door de onder de bewijsmiddelen opgenomen inhoud van het p.-v. nummer 2681 wordt bevestigd, veel te hoog was om verdachte een redelijke mogelijkheid te bieden zijn auto, bij waarneming van de geen achterlicht voerende brommer in zijn lichtbundel, nog tijdig en genoegzaam achter dat obstakel af te remmen;

dat die hoge snelheid klaarblijkelijk ook heeft meegebracht dat verdachte er niet in is geslaagd voor de voor hem opdoemende bromfiets tijdig en voldoende naar links uit te wijken, waartoe op zichzelf genomen de rijbaan voldoende ruimte bood, een manoeuvre die een over normale rijvaardigheid beschikkende automobilist, rijdende met de snelheid en het zicht van verdachte, ook geenszins bij voorbaat mag vertrouwen tot een goed einde te zullen kunnen brengen;

dat derhalve, nu bovendien — mede gelet op de afstand waarover de auto de bromfiets heeft voortgesleept — duidelijk is dat verdachtes auto met grote snelheid en kracht tegen de bromfiets en/of de berijders ervan is aangebotst, het onderhavig ongeval en de rampzalige gevolgen ervan mede aan grove onvoorzichtigheid, t.w. schuld in de zin van art. 36 WVW van verdachte moet worden geweten;

  1. ten aanzien van het middel:

dat het Hof het bewezenverklaarde heeft kunnen afleiden uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en met name op grond van de redengevende feiten en omstandigheden, aangewezen in ’s Hofs hiervoor aangehaalde overwegingen, heeft kunnen oordelen dat aan req. schuld in de zin van art. 36 WVW moet worden verweten;

dat in de toelichting ’s Hofs redengeving met betrekking tot de schuld van req. is bestreden met de stelling, dat het rijden met een onverlichte bromfiets buiten de bebouwde kom op een onverlichte weg waar gewoonlijk met hoge tot zeer hoge snelheid door auto’s wordt gereden, een verkeersfout is, waarmede door weggebruikers niet behoeft te worden gerekend;

dat evenwel aldus — nog daargelaten dat mede een beroep wordt gedaan op feiten waaromtrent het Hof niets heeft vastgesteld — wordt miskend dat, naar de ervaring leert, er een niet te verwaarlozen kans bestaat dat op wegen, waarvan de rijbaan ook bestemd is voor langzaam verkeer, ten tijde dat lichten moeten worden gevoerd zich fietsers of bromfietsers voortbewegen die niet zijn voorzien van een behoorlijk lichtgevend achterlicht, hetgeen medebrengt dat bestuurders van auto’s onder voormelde omstandigheden er op bedacht behoren te zijn dat zich op de door hen gevolgde rijbaan fietsers of bromfietsers kunnen bevinden die, door welke oorzaak dan ook, niet zijn voorzien van een behoorlijke achterverlichting;

dat het middel derhalve faalt;

Verwerpt het beroep.

Conclusie

 

Proc.-Gen. Mr. Langemeijer

De feiten in deze zaak zijn onbetwist. Req. heeft bij donker met een snelheid die hij schat op 100 km per uur gereden over een rechte weg, die niet verlicht was, ongeveer 5.80 m breed is en waarnaast geen fiets‑ of voetpad loopt. Toen hij op een zeker ogenblik met gedimd licht reed, naar zijn zeggen wegens het naderen van een tegenligger, heeft hij een bromfietser met duorijder, wiens bromfiets onverlicht was, te laat opgemerkt om hen te ontwijken en aangereden met als gevolg de dood van de duo-passagier en zware verwonding van de bestuurder. De Rb. heeft hem vrijgesproken (merkwaardigerwijze ook van het subs. telastegelegde), kennelijk omdat zij geen schuld aanwezig achtte, het Hof daarentegen heeft het primair telastegelegde veroorzaken van de dood en lichamelijk letsel door schuld aanwezig geacht, en wel, blijkens de opgelegde straf de mate van schuld vrij ernstig geacht. Het Hof heeft hier overigens blijkbaar wel een probleem gezien en zijn oordeel met enige uitvoerigheid gemotiveerd met de volgende overwegingen: (zie arrest, Red.)

Het middel, waarmee deze overwegingen worden bestreden verdient hier met zijn toelichting te worden weergegeven. Het luidt: (zie arrest, Red.)

Naar mijn mening komt het in deze zaak zich voordoende probleem hierop neer: Dat de bromfietser van zijn kant grof onvoorzichtig handelde lijdt geen twijfel. Anderzijds zou de schuld van de req. vaststaan indien hij een voetganger — die dus niet verplicht was verlichting te voeren — zou hebben aangereden. M.a.w.: zijn handelwijze dimmen, maar geen snelheid verminderen, was onder de gegeven omstandigheden grof onvoorzichtig met het oog op de mogelijkheid dat hij niet een mens zou kunnen ontwijken, die zich zonder verlichting op de weg mocht bevinden. Nu moet naar mijn mening worden aangenomen dat een noodlottig verloop van zaken dan niet aan iemands schuld te wijten is, indien het een ander is dan met het oog waarop de handeling onvoorzichtig moet worden genoemd. Zie Noyon, 6e dr., aant. 3 bij art. 158; Van Eck, Causaliteit, Deel II, blz. 219–224 en de daar geciteerden, Maurach I 4e dr., blz. 338 e.v. In het licht echter van deze theorie is het dunkt mij duidelijk dat we hier met een grensgeval te doen hebben. Had req. het geluk gehad dat zich op de weg geen voetganger en evenmin de bromfietser bevond, dan zou hij slechts schuldig zijn geweest aan de subs. telastegelegde overtreding, overigens in een ernstige vorm. Nu had hij inderdaad het geluk dat geen voetganger aanwezig was maar tevens het ongeluk van de aanwezigheid van de geen licht voerende bromfietser. Diens aanwezigheid echter was, dunkt mij, zoiets abnormaals dat hij daarmee geen rekening behoefde te houden, dus niet met het oog daarop voorzichtiger behoorde te rijden. Ik zou daarom menen dat hij aan het hun overkomen onheil niet ‘schuld’ had in de zin van art. 36 WVW, althans dat die schuld niet uit de door het Hof vermelde bewijsmiddelen kon worden afgeleid.

Mitsdien concludeer ik dat Uw Raad het arrest waarvan beroep vernietige en de zaak verwijze naar een aangrenzend Hof teneinde haar op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.

Noot

 

1

Van de op 10 april 1973 door de HR berechte — hiervoor afgedrukte — Varsseveldse aanrijding met een voor de aangeredene dodelijke afloop verschilt dit ongeluk in de Wieringermeer — wat de feiten betreft — daarin, dat uit de bewijsmiddelen blijkt, dat het achterlicht van de bromfiets niet heeft gebrand en dat de bestuurder van de bromfiets wist dat het stuk was.

Een tweede — processueel — verschil is, dat de telastelegging, voor zover die uit de bewezenverklaring is te reconstrueren, zich niet in kwalificaties uitput, doch een feitelijk relaas bevat van het gebeuren met de conclusie, dat het daarin beschreven gedrag het culpose delict van art. 36 WVW oplevert.

2

Evenals in het Varsseveldse geval volgt bij dit ongeluk uit de verklaring van de verdachte zelf, dat hij met gedimd licht (er kwam in de verte een bromfietser aan) zo hard heeft gereden, dat hij de bromfietser, die hij inhaalde, niet meer kon ontwijken toen hij hem zag. Remproeven hebben dat naderhand bevestigd. De schuld van de verdachte zit dus in het nemen van een te groot risico: te hard rijden in verhouding tot het beschikbare gezichtsveld.

In het middel wordt de aandacht gevestigd op het zonder brandend achterlicht rijden van de aangereden bromfiets. Met het aldus door de bromfietser geschapen gevaar had de verdachte geen rekening behoren te houden. Hij had dat gevaar niet behoeven te voorzien.

3

Dit is het moeilijke punt, waardoor wellicht de Rb. tot een vrijspraak is gekomen. In ieder geval meent de Proc.-Gen. Langemeijer dat het hier om een grensgeval gaat en dat niet gezegd kan worden, dat de autobestuurder met het oog op de aanwezigheid van met onverlichte achterlichten rijdende bromfietser langzamer had behoren te rijden. Dat had hij wel behoren te doen met het oog op de mogelijke aanwezigheid van geen licht voerende voetgangers. Maar in dit geval waren die er niet.

De causaliteitstheorie, waarnaar de Proc.-Gen. verwijst, houdt in dat van causaal verband in strafrechtelijke zin niet kan worden gesproken wanneer wel een gevolg maar niet het ingetreden gevolg was te verwachten. Toegepast op dit geval: wel was te verwachten dat een voetganger geschept had kunnen worden, maar niet dat een onverlichte bromfietser, die daar immers niet onverlicht mocht rijden, zou worden geraakt.

De HR ontdoet zich van dit bezwaar door te overwegen, dat op wegen, waarlangs geen fietspaden lopen, ook door welke oorzaak ook onverlichte fietsen aangetroffen kunnen worden.

Die kans is ‘niet te verwaarlozen’. Het Hof had het bezwaar ontgaan door te overwegen dat de autobestuurder voetgangers moet kunnen ontwijken, die geen licht behoeven te voeren, en dat het dus ook aan zijn schuld te wijten is wanneer de aangeredene geen voetganger maar een bromfietser zonder licht blijkt te zijn. Het Hof meent blijkbaar dat de bestuurder van de auto met zijn snelheid ook een voetganger niet tijdig had kunnen waarnemen om nog behoorlijk te kunnen uitwijken.

4

Hier doet zich, voor zover ik kan zien, duidelijk het bezwaar voelen in causaliteitstheorieen voor strafrechtelijk gebruik, zoals de Proc.-Gen. hier aanvoert, iets van voorzienbaarheid als voorwaarde voor causaal verband te verlangen. Juist bij een zeer zeldzame samenloop van omstandigheden zal er van voorzienbaarheid nauwelijks sprake kunnen zijn, maar toch zal er over de samenhang van de gebeurtenissen en dus over de causaliteit dikwijls geen twijfel bestaan. I.c.: dat de dood van de duorijder is veroorzaakt door de aanrijding door de auto is evident. Zoals ook evident is, dat het ontbreken van het brandende achterlicht een oorzaak is. Er is derhalve causaal verband genoeg om zowel bij de bestuurder van de auto als bij de bestuurder van de bromfiets terecht te komen als veroorzaker van de dood van het slachtoffer. Pas dan komt, met de schuldvraag, mijns inziens de voorzienbaarheid aan de orde. Waar, naar Hof en HR beide oordelen, op een weg zonder fiets‑ of voetpaden onverlicht verkeer langs de kant van de weg verwacht kan en dus ook moet worden, is de plicht om daarmee rekening te houden gegeven. Wie dat niet doet en voor wiens niet-voorzien geen verontschuldiging is aan te voeren, is schuldig.

5

Deze beide uitspraken, het Varsseveldse en het Wieringermeerse geval, vergen van de autobestuurders, die bij donker wegen zonder fiets‑ of voetpaden berijden, een lagere snelheid bij gedimd licht dan, naar ook uit het middel blijkt, in de praktijk nogal eens gebruikelijk is. Zij beogen derhalve mede normvormend te werken.