HR 01-05-1998, NJ 1999, 653 Akte niet-dienen

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

HOGE RAAD

26 maart 1999, nr. R98/014HR

(Mrs. Roelvink, Korthals Altes, Neleman, Heemskerk, Van der Putt-Lauwers; A-G De Vries Lentsch-Kostense; m.nt. prof. mr. S.F.M. Wortmann onder nr. 655)

RvdW 1999, 52
m.nt. prof. mr. S.F.M. Wortmann onder nr. 655
RVDW 1999, 52

Regeling

BW art. 1:57; Wet limitering na scheiding art. II

Essentie

Alimentatie; beëindiging o.g.v. Wet limitering na scheiding; motiveringseisen; redelijkheid en billijkheid.

Hoge motiveringseisen moeten ook worden gesteld aan beslissingen die het recht op alimentatie met toepassing van art. Ⅱ lid 2 Wet limitering na scheiding definitief doen eindigen doordat — op het beroep van de alimentatiegerechtigde op de in deze bepaling vervatte uitzondering — wordt geoordeeld dat een definitief einde van de alimentatieverplichting niet van zo ingrijpende aard is dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd; alle relevante omstandigheden van het geval dienen in aanmerking te worden genomen zowel die aan de zijde van de tot alimentatiegerechtigde als die aan de zijde van de alimentatieplichtige.

Alimentatie; beëindiging o.g.v. Wet limitering na scheiding; motiveringseisen; redelijkheid en billijkheid

Samenvatting

Man verzoekt beëindiging van de alimentatie ten behoeve van zijn ex-echtgenote per 1 juli 1997, op welke datum hij gedurende 22,5 jaar alimentatie aan de vrouw heeft betaald. Het Hof heeft het verzoek van de man tot beëindiging van zijn alimentatieverplichting per 1 juli 1997 afgewezen, en bepaald dat de termijn gedurende welke de man nog verplicht is de in zijn beschikking genoemde uitkering te voldoen, eindigt op 1 juli 2000 en dat verlenging van deze termijn na ommekomst ervan niet mogelijk is.

Aan beslissingen waarbij onder vigeur van art. Ⅱ, lid 2, van Wet limitering na scheiding het beroep van de alimentatie-gerechtigde op de daarin vervatte uitzondering aanstonds wordt verworpen, dan wel slechts voor een beperkte termijn en met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging van die termijn wordt gehonoreerd, worden hoge motiveringseisen gesteld. De uitspraken van de Hoge Raad, waarbij hoge eisen werden gesteld aan de beslissing tot limitering indien deze is gebaseerd op omstandigheden die in beginsel niet meer kunnen veranderen, behouden voor het nieuwe recht hun waarde.

Het Hof heeft niet voldaan aan de hoge motiveringseisen die moeten worden gesteld aan een beslissing als de onderhavige. Het Hof heeft met name uit het oog verloren dat de financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige in beginsel niet zonder belang zijn voor het antwoord op de vraag wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van ieder van partijen kan worden gevergd. Ook heeft het Hof niet voldaan aan de te dezen geldende strenge motiveringseisen door wel te vermelden dat de vrouw de beschikking heeft over in een vakantiehuisje belegd vermogen, maar niet vast te stellen welke omvang dit vermogen heeft en in welke mate het invloed heeft gehad op ‘s Hofs beslissing.

Partijen

C.J.F.P., te G., verzoekster tot cassatie, adv.: mr. H. Lenters,

tegen

  1. v. S., te M., verweerder in cassatie, adv.: mr. K.T.B. Salomons.

Tekst

Hof:

8

Partijen leggen in hun grieven aan het hof voor de vraag of de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw per 1 juli 1997 dient te worden beëindigd en zo nee, gedurende welke termijn de man voornoemde bijdrage nog moet voldoen.

9

Ingevolge art. II van de Overgangsbepalingen van de wet van 28 april 1994, Stb. 324, zoals gewijzigd bij wet van 28 april 1994, Stb. 325, is het uitgangspunt in een geval als het onderhavige dat de rechter de verplichting tot een uitkering tot levensonderhoud beëindigt, indien deze tenminste vijftien jaren heeft geduurd.

Dat is anders indien de beëindiging van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de onderhoudsgerechtigde kan worden gevergd.

10

Tussen partijen staat vast dat de man inmiddels ruim vijftien jaar alimentatie aan de vrouw heeft voldaan, zodat in beginsel tot beëindiging van de onderhoudsverplichting dient te worden overgegaan. Dat is niet anders, indien overeenkomstig de stelling van de vrouw zou komen vast te staan dat de man terzake van de alimentatiebetaling tot 1986 een vergoeding heeft gehad.

11

De vrouw heeft te kennen gegeven dat beëindiging van de alimentatie-verplichting van de man voor haar zo ingrijpend zal zijn dat deze in redelijkheid van haar niet gevergd kan worden.

12

Ter onderbouwing van haar stelling heeft de vrouw de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd: Partijen zijn op 12 mei 1948 gehuwd. Uit dat huwelijk zijn twee kinderen geboren die in overwegende mate door de vrouw zijn verzorgd en opgevoed. Bij vonnis van 5 november 1974 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De vrouw was ten tijde van de echtscheiding 48 jaar. Haar verdiencapaciteit is negatief door het huwelijk beïnvloed.

De vrouw is thans 71 jaar en ontvangt naast haar AOW-uitkering een, in het kader van de Wet Verevening Pensioenrechten verstrekte, pensioenuitkering van in totaal ƒ 1035,40 bruto per maand.

13

De man heeft voormelde feiten en omstandigheden niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist. Derhalve staan deze vast.

14

Indien de onderhoudsbijdrage wordt beëindigd en de vrouw naast haar AOW-uitkering alleen nog aanspraak kan maken op de pensioenuitkeringen zal het bruto maandinkomen van de vrouw dalen van ongeveer ƒ 4800 naar ruim ƒ 2500 bruto per maand. Die inkomensverlaging zal voor de vrouw ingrijpende gevolgen hebben, temeer nu zij gelet op haar leeftijd, geen mogelijkheden heeft om via arbeid meer inkomen te verwerven.

15

Gelet op het voorgaande en nu door de man op geen enkele wijze is aangetoond dat de vrouw naast haar huidige inkomen, thans uit vermogen of anderszins nog substantiële inkomsten genereert, komt het hof tot het oordeel dat een beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man op dit moment voor de vrouw zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar gevergd kan worden. De klacht van de man dat de rechtbank de beëindiging ten onrechte niet heeft laten ingaan op 1 juli 1997, treft derhalve geen doel.

16

Met betrekking tot het verzoek van de vrouw om een termijn vast te stellen gedurende welke de man nog onderhoudsplichtig jegens haar zal zijn, overweegt het hof het volgende.

Een bruto maandinkomen van ruim ƒ 2500 zal, gelet op de voor de vrouw geldende belastingtarieven, een zodanig netto maandinkomen meebrengen dat een persoon daarmee geacht kan worden in de eigen kosten van levensonderhoud te voorzien. Van het bestaan van zodanig specifieke en noodzakelijke uitgaven dat de vrouw in haar omstandigheden met voornoemd inkomen niet in de eigen kosten van levensonderhoud kan voorzien is niet gebleken. Daarnaast heeft de vrouw de beschikking over vermogen, zij het dat dat thans nog is belegd in een haar in eigendom toebehorend vakantiehuisje.

Voorts in aanmerking genomen dat de man al ruim 22 jaar een onderhoudsbijdrage heeft voldaan en dat, mede gelet op de wettelijke bepalingen, in beginsel niet van hem gevergd kan worden dat die onderhoudsverplichting tot in de dood van één van partijen zal blijven voortduren, kan in de gegeven omstandigheden naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw gevergd worden dat zij in een periode van ongeveer drie jaar haar uitgaven aanpast aan een inkomen van bruto ƒ 2500 per maand.

De omstandigheid dat de man — naar de vrouw stelt — in veel betere financiële omstandigheden verkeert dan zij, doet aan het vorenoverwogene niet af. Het hof zal de termijn waarover de man nog een onderhoudsbijdrage dient te voldoen derhalve bepalen op drie jaar, te rekenen vanaf 1 juli 1997. Na ommekomst van die termijn van drie jaar zal de vrouw geen verlenging daarvan kunnen vragen.

(…)

Cassatiemiddel:

Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof in zijn ten deze bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden recht heeft gedaan als in die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende redenen.

Onderdeel 1 van het middel

Inleiding

1.1

In r.ov. 14 van de beschikking overweegt het Hof:

Indien de onderhoudsbijdrage wordt beëindigd en de vrouw naast haar AOW-uitkering alleen nog aanspraak kan maken op de pensioenuitkeringen zal het bruto maandinkomen van de vrouw dalen van ongeveer ƒ 4800 naar ruim ƒ 2500 bruto per maand. Die inkomensverlaging zal voor de vrouw ingrijpende gevolgen hebben, temeer nu zij gelet op haar leeftijd, geen mogelijkheden heeft om via arbeid meer inkomen te verwerven.

1.2

In r.ov 15 van de beschikking overweegt het Hof:

Gelet op het voorgaande en nu door de man op geen enkele wijze is aangetoond dat de vrouw naast haar huidige inkomen, thans uit vermogen of anderszins nog substantiële inkomsten genereert, komt het Hof tot het oordeel dat een beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man op dit moment voor de vrouw zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar gevergd kan worden. De klacht van de man dat de rechtbank de beëindiging ten onrechte niet heeft laten ingaan op 1 juli 1997, treft derhalve geen doel.

1.3

In r.ov. 16 van de beschikking overweegt het Hof:

Met betrekking tot het verzoek van de vrouw om een termijn vast te stellen gedurende welke de man nog onderhoudsplichtig jegens haar zal zijn, overweegt het hof het volgende. Een bruto maandinkomen van ruim ƒ 2500 zal gelet op de voor de vrouw geldende belastingtarieven, een zodanig netto maandinkomen meebrengen dat een persoon daarmee geacht kan worden in de eigen kosten van levensonderhoud te voorzien. Van het bestaan van zodanig specifieke en noodzakelijke uitgaven dat de vrouw in haar omstandigheden met voornoemd inkomen niet in de eigen kosten van levensonderhoud kan voorzien is niet gebleken. Daarnaast heeft de vrouw de beschikking over vermogen, zij het dat dat thans nog is belegd in een haar in eigendom toebehorend vakantiehuisje.

Voorts in aanmerking genomen dat de man al ruim 22 jaar een onderhoudsbijdrage heeft voldaan en dat, mede gelet op de wettelijke bepalingen, in beginsel niet van hem gevergd kan worden dat die onderhoudsverplichting tot in de dood van één van partijen zal blijven voortduren, kan in de gegeven omstandigheden naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw gevergd worden dat zij in een periode van ongeveer drie jaar haar uitgaven aanpast aan een inkomen van bruto ƒ 2500 per maand.

De omstandigheid dat de man — naar de vrouw stelt — in veel betere financiële omstandigheden verkeert dan zij, doet aan het vorenoverwogene niet af.

Het hof zal de termijn waarover de man nog een onderhoudsbijdrage dient te voldoen derhalve bepalen op drie jaar, te rekenen vanaf 1 juli 1997. Na ommekomst van die termijn van drie jaar zal de vrouw geen verlenging daarvan kunnen vragen.

Klacht

1.4 De zojuist weergegeven r.ov. 16 van het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is (zonder nadere motivering) niet begrijpelijk.

In r.ov. 15 wordt door het Hof overwogen dat beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man op dit moment voor de vrouw zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.

Vervolgens overweegt het Hof in r.ov. 16 dat in de gegeven omstandigheden naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw gevergd kan worden dat zij ‘in de gegeven omstandigheden’ in een periode van ongeveer drie jaar haar uitgaven aanpast aan een inkomen van ƒ 2500 bruto, waar dit eerst ƒ 4800 bruto bedroeg.

In het licht van het feit dat het inkomen van de vrouw in deze periode van drie jaren niet zal wijzigen, althans dat niet door het Hof is vastgesteld dat dit wel zo zal zijn, althans dat niet blijkt uit de beschikking dat door het Hof met die mogelijkheid rekening is gehouden, is de redenering van het Hof als zojuist geciteerd (waaronder die met betrekking tot het niet verlengbaar zijn van de termijn), onbegrijpelijk en/of geeft deze blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Toelichting

1.5 In r.ov. 15 overweegt het Hof dat een beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man op dit moment te ingrijpend is. Als reden hiervoor wordt gegeven dat de vrouw in het geval zij geen alimentatie ontvangt, is aangewezen op:

een AOW-uitkering, en

de pensioenuitkering.

Terzake is zijdens de vrouw sprake van een ‘eindsituatie’. Het Hof stelt niet vast dat een wijziging in het inkomen zal optreden in de periode na de beschikking en wijdt geen overweging aan de mogelijkheid van wijziging. Toch overweegt het Hof dat een beëindiging van de alimentatie na 1 juli 2000 niet te ingrijpend zal zijn. Dit is niet begrijpelijk en/of rechtens onjuist.

‘Giesen schrijft over situaties als de onderhavige, waarin sprake is van een eindsituatie:

‘Het inkomen dat de vrouw nu heeft zal niet meer veranderen. Als limitering nú te ingrijpend is, zal dat in de toekomst ook zo zijn.’

(S.C.P. Giesen, ‘Een einde aan de levenslange alimentatieverplichting?’, Echtscheidingsbulletin augustus 1997, p. 9).

Giesen schrijft dit naar aanleiding van zijn onderzoek naar de uitspraken die tot augustus 1997 door de Hoven zijn gedaan in limiteringskwesties. Waar het betreft vrouwen van 65 jaar of ouder, meldt Giesen 8 uitspraken. In geen van deze uitspraken is een definitieve (eind)termijn bepaald. Als er een termijn is bepaald (wat in drie uitspraken niet is gebeurd) dan is dit steeds een verlengbare. Dat geen definitieve (eind)termijn is bepaald is volgens Giesen logisch te verklaren. In 7 van de 8 uitspraken was namelijk sprake van een eindsituatie.

Giesen concludeert met betrekking tot de vrouwen die 65 jaar of ouder zijn dat zij niet hoeven te vrezen voor beëindiging van hun alimentatie.

Aan het eind van zijn artikel (p. 10) concludeert Giesen dat het te verwachten is dat de overgangsbepaling van de Wet Limitering Alimentatie pas echt effect zal hebben voor de categorie niet traditionele huwelijken en dat dit pas na jaren merkbaar zal worden. Vgl. M. Pel, Trema 1995, nr. 7.

1.7 In ieder geval is een beslissing als het Hof heeft gegeven, te weten — kort gezegd —: beëindiging op dit moment te ingrijpend, maar over drie jaar niet meer, in een geval als het onderhavige onaanvaardbaar, welk geval zich hierdoor kenmerkt dat de vrouw in het verleden niet de mogelijkheid en de kans heeft gehad om pensioen op te bouwen of haar inkomen anderszins te verzekeren. Zij was immers 48 jaar oud ten tijde van de echtscheiding, terwijl zij tijdens het huwelijk steeds de zorg voor de kinderen had (zie r.ov. 12 van de beschikking van het Hof).

Onderdeel 2 van het middel

Inleiding

2.1 Het zojuist geciteerde onder 1.1, 1.2 en 1.3 is ook voor het navolgende van belang.

Het Hof overweegt in r.ov. 10:

Tussen partijen staat vast dat de man inmiddels ruim vijftien jaar alimentatie aan de vrouw heeft voldaan, zodat in beginsel tot beëindiging van die onderhoudsverplichting dient te worden overgegaan. Dat is niet anders, indien overeenkomstig de stelling van de vrouw zou komen vast te staan dat de man terzake van de alimentatiebetaling tot 1986 een vergoeding heeft gehad.

Klacht

2.2 De zojuist weergegeven r.ovv. 10 en 16 van het Hof geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn (zonder nadere motivering) niet begrijpelijk. In r.ov. 16 overweegt het Hof dat van de vrouw onder de gegeven omstandigheden kan worden gevergd dat zij in een periode van drie jaar haar uitgaven aanpast aan een inkomen van bruto ƒ 2500 per maand.

Waar het betreft het vermogen van de vrouw geeft het Hof echter onvoldoende aan welke deze omstandigheden zijn en op welke wijze en om welke reden deze de beslissing van het Hof, onder meer die betreffende de niet-verlengbaarheid van de termijn van drie jaar, hebben beïnvloed. Slechts wordt namelijk overwogen door het Hof dat de vrouw beschikt over vermogen (vakantiehuisje in Zeegse), zonder aan te geven van welke omvang daarvan het Hof uitgaat en zonder aan te geven op welke wijze en in welke mate de omvang van het vermogen de beslissing van het Hof heeft beïnvloed. (A)

Voorts rekent het hof ten onrechte niet tot de relevante omstandigheden, althans doet dit onvoldoende gemotiveerd:

dat de man, zoals de vrouw heeft gesteld, in veel betere financiële omstandigheden verkeert dan zij; (B)

dat de man, zoals de vrouw heeft gesteld, terzake van de alimentatiebetaling een vergoeding heeft ontvangen. (c)

Toelichting èn uitwerking van de klacht

Algemeen

2.3.1

In r.ov. 15 overweegt het Hof dat beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man op dit moment voor de vrouw te ingrijpend is. Ingevolge de overgangsregeling van de WLA (Art. II lid 2) dient de rechter vervolgens alsnog een termijn vast te stellen. Bij de beoordeling hiervan dient de rechter in ieder geval rekening te houden met:

a

de leeftijd van degene die tot de uitkering gerechtigd is;

b

de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren;

c

de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed;

d

de omstandigheid dat de tot de uitkering gerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot de uitkering is gehouden.

2.3.2

Aan beslissingen als de onderhavige, waarin een (eind)termijn wordt bepaald, zonder dat na ommekomst daarvan, verlenging kan worden gevraagd, dienen hoge motiveringseisen te worden gesteld in verband met het ingrijpende en definitieve karakter ervan.

Zie Kamerstuknr. 19 295, Memorie van Toelichting, p. 3 (bovenaan), waarin door de Minister en de Staatssecretaris wordt gesteld dat de jurisprudentie met betrekking tot de strenge motiveringsplicht die terzake (definitieve) limitering gold in de periode voorafgaande aan de WLA, onder het nieuwe recht zijn waarde behoudt. Zie ook S.F.M. Wortmann, Losbl. Personen‑ en familierecht, aant. 5 op art. 157, alsmede de noot van De Boer onder HR 19 april 1996, NJ 1997, 57.

Ad A

2.4.1

In de lagere jurisprudentie komt het in limiteringskwesties voor dat het feit dat een vrouw vermogend is, wordt meegewogen.

Zie Giesen, a.w., p. 10.

Het begrip ‘vermogend’ is evenwel niet gelijk te stellen aan het hebben van (enig) vermogen. Slechts een omvangrijk vermogen, waardoor een substantieel inkomen uit rente te verwerven is, dient bij de beoordeling van de limitering van de onderhoudsverplichting in tijd, in aanmerking te worden genomen. Het Hof heeft echter in r.ov. 15 geoordeeld dat daar geen sprake van is. Het Hof gaat er dus kennelijk van uit dat van de vrouw gevergd kan worden dat zij op haar vermogen inteert. Dit is ten onrechte. Ook van vrouwen boven de 65 jaar kan in redelijkheid slechts onder (bijzondere) omstandigheden, althans niet zonder meer, worden verwacht dat zij hun vermogen aanwenden ten behoeve (de dagelijkse kosten) van levensonderhoud, welke omstandigheden niet door de man zijn gesteld en in feitelijke instanties niet aan de orde zijn geweest.

Vgl. Asser-de Ruiter (1994, op de dag van indiening was de nieuwe druk nog niet verkrijgbaar, p. 400; S.F.M. Wortmann, Losbl. Personen‑ en Familierecht, aant. 2 op art. 157.

Door slechts in de beschikking te overwegen dat de vrouw de beschikking heeft over vermogen en slechts impliciet van de vrouw te verwachten dat zij dit vermogen aanwendt ten behoeve van haar levensonderhoud, geeft het Hof derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of voldoet het Hof niet aan de (strenge) motiveringseisen terzake.

2.4.2

Subsidiair, voor het geval uw Raad van oordeel is dat het gestelde onder 2.4.1. niet juist is, is de vrouw van oordeel dat door slechts te noemen dat de vrouw vermogen heeft, het Hof ook overigens niet aan de (strenge) motiveringseisen heeft voldaan. Uit de beschikking blijkt immers niet dat is onderzocht door het Hof welke omvang dit vermogen heeft en op welke wijze en in welke mate het bestaan van dit vermogen invloed heeft gehad op de beslissing van het Hof.

Ad B

2.5 Tot de omstandigheden waarmee het Hof rekening dient te houden in limiteringskwesties als hier aan de orde, althans in de onderhavige situatie, waarin:

partijen 26 jaar gehuwd zijn geweest,

uit het huwelijk twee kinderen zijn geboren, die door de vrouw in overwegende mate zijn verzorgd en opgevoed,

de vrouw ten tijde van de scheiding 48 jaar oud was,

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

de verdiencapaciteit van de vrouw door het huwelijk is beïnvloed,

(zie r.ov. 12 van de beschikking van het Hof) behoort naar het oordeel van de vrouw bij de beslissing met betrekking tot het al dan niet beëindigen van de onderhoudsverplichting, het vaststellen van de nadere termijn en het al dan niet bepalen dat deze niet-verlengbaar is, òòk de omstandigheid dat de man in een veel betere fianciële situatie verkeert dan de vrouw en er voldoende draagkracht zijdens de man is om de betaling van alimentatie voort te zetten.

De voorgaande omstandigheid is weliswaar niet uitdrukkelijk genoemd in art. II lid 2 van de overgangsregeling (factoren a t/m d) en Staatssecretaris Kosto heeft destijds de overgangsregeling een verantwoord evenwicht geacht tussen de belangen van de oudere alimentatiegerechtigden en die van de oudere alimentatieplichtigen.

Zie de nadere Memorie van Antwoord aan Eerste Kamer, Kamerstuknr. 22 170, nr. 109c, p. 2 (onderaan).

Dezelfde Staatssecretaris heeft in de Eerste Kamer echter óók benadrukt dat de factoren a t/m d niet limitatief zijn en dat de rechter (in het individuele geval) naar redelijkheid en billijkheid dient te oordelen.

‘De Staatssecretaris tijdens de behandeling van het wetsvoorstel WLA in de Eerste Kamer:

De heer Glasz heeft gevraagd of de rechter voldoende mogelijkheden zou hebben om individuele inbillijkheden recht te zetten. Deze vraag beantwoord ik bevestigend. De rechter zal in bijzondere situaties de toets van de redelijkheid en billijkheid zoals vervat in de artikelen 6.2.48 en 6.2.58 van het Burgerlijk Wetboek kunnen toepassen.’ (Behandeling Eerste Kamer op 26 april 1994, p. 30–1638).’

Gezien het voorgaande had het Hof de stelling van de vrouw dat de man in een veel betere positie verkeert dan zij, niet als niet-relevant onbesproken mogen laten en heeft het Hof door dat wel te doen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of is de beschikking (zonder nadere motivering) onbegrijpelijk, terwijl aan de motivering, zoals hiervoor onder 2.3.2 is betoogd, juist strenge eisen moeten worden gesteld.

Het Hof heeft onvoldoende inzicht gegeven in de redengeving van het Hof waarom de omstandigheid dat de man in een veel betere financiële positie verkeert dan de vrouw en dat er zijdens de man voldoende draagkracht aanwezig is om de alimentatiebetaling te continueren, naar het oordeel van het Hof niet relevant is met betrekking tot het al dan niet beëindigen van de onderhoudsverplichting, het al dan niet vaststellen van een termijn en het al dan niet verlengbaar zijn daarvan.

Ad C

2.6 Het zojuist gestelde onder 2.5 geldt mutatis mutandis tevens voor de stelling van de vrouw dat de man terzake van de alimentatiebetaling een vergoeding heeft ontvangen.

In r.ov. 10 wordt de stelling van de vrouw dat de man terzake van de alimentatiebetaling tot 1986 een vergoeding heeft ontvangen (op grond van de Wet Uitkering Oorlogsslachtoffers), zodat de man van het feit dat hij alimentatie betaalde (vanaf 1974) tot 1986 in geringere mate ‘nadeel’ heeft ondervonden, niet relevant geacht met betrekking tot de vraag of de onderhoudsverplichting al dan niet dient te worden beëindigd nu de man inmiddels ruim vijftien jaar alimentatie aan de vrouw heeft voldaan. Dit is ten onrechte.

Voorts heeft het Hof deze stelling van de vrouw ten onrechte niet in overweging genomen bij de bepaling van de nadere termijn en bij de vraag of de termijn na ommekomst nog kon worden verlengd. Door deze uitkering heeft de man immers slechts gedurende elf jaar zelf de last van de alimentatiebetaling moeten dragen. Gezien het voorgaande had het Hof de stelling van de vrouw dat de man terzake van de alimentatiebetaling tot 1986 een vergoeding op grond van de Wet Uitkering Oorlogsslachtoffers heeft ontvangen, niet onbesproken mogen laten en heeft het Hof door dat wel te doen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of is de beschikking (zonder nadere motivering) onbegrijpelijk, terwijl aan de motivering, zoals hiervoor onder 2.3 is betoogd, juist strenge eisen moeten worden gesteld.

Het hof heeft onvoldoende inzicht gegeven in de redengeving van het Hof waarom de omstandigheid dat de man terzake van de alimentatiebetaling tot 1986 een vergoeding heeft ontvangen, naar het oordeel van het Hof niet relevant is met betrekking tot het al dan niet beëindigen van de onderhoudsverplichting, het al dan niet vaststellen van een termijn en het al dan niet verlengbaar zijn daarvan.

Onderdeel 3 van het middel

Klacht

3.1 De onder 1.1 van het middel geciteerde r.ovv. 10 en 16 van het Hof geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn (zonder nadere motivering) niet begrijpelijk.

Ten onrechte heeft het Hof terzake de definitieve limitering niet een belangenafweging gemaakt, waarbij niet alleen de belangen en omstandigheden zijdens de vrouw, maar ook de belangen en de omstandigheden zijdens de man in overweging zijn genomen.

Toelichting

3.2

Wanneer de wetgever meent een belangenafweging niet aan partijen zelf te kunnen overlaten, kan hij deze delegeren aan de rechter. In Nederland zijn er in verband daarmee wetsartikelen waarin van de rechter, impliciet of expliciet, wordt verlangd bepaalde belangen te toetsen. Expliciet gebeurt dat bijvoorbeeld in geval van een adoptieverzoek, het verzoek wordt toegewezen als aan de voorwaarden van art. 1:228 BW is voldaan èn de adoptie in het kennelijke belang van het kind is. Dat de rechter impliciet bepaalde belangen moet afwegen, d.w.z. belangen die niet uitdrukkelijk in de wet worden genoemd, komt bijvoorbeeld voor bij de behandeling van een verzoek tot het maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden staande huwelijk. Naast gevaar voor benadeling van schuldeisers noemt art. 1:119 BW als reden om het verlenen van de goedkeuring te weigeren, het ontbreken van een ‘redelijke’ grond. Dit laatste wordt door uw Raad als een weigeringsgrond beschouwd welke dient ter bescherming van de echtelieden tegen elkaar.

Wanneer de wetgever meent een belangenafweging niet aan partijen zelf te kunnen overlaten kan de wetgever deze, naast delegeren aan de rechter, ook zelf maken. Regering en volksvertegenwoordiging hebben dan het te regelen probleem van dien aard geacht dat deze belangenafweging in abstracto gemaakt kan worden. Wèl wordt dan het gebied van de omstandigheden waarop de belangenafweging betrekking heeft, beperkt. De weerstand bij een aanspraak op een recht houdt dan een verplichte toetsing in aan voorwaarden van feitelijke aard. Van de rechter wordt gevraagd het bestaan van bepaalde feiten te controleren. Voorbeelden daarvan kunnen worden gevonden in de artt. 1:29a, b en c, en art. 1:426 BW.

Zie H. Lenters, De rol van de rechter in de echtscheidingsprocedure (diss.), Arnhem 1993, pp. 30/37.

3.3

In het onderhavige geval kan de overgangsregeling van de WLA vergeleken worden met art. 1:119 BW in die zin dat impliciet van de rechter een belangenafweging wordt gevraagd. De belangen van de man zijn door de wetgever slechts gedeeltelijk geïncorporeerd in de overgangsregeling van de WLA en de wetgever heeft terzake ruimte gelaten voor een belangenafweging van de rechter. In de overgangsregeling wordt immers gesteld dat ‘in ieder geval’ de factoren a t/m d van belang zijn, hetgeen impliceert dat deze opsomming niet limitatief is. Dit geldt temeer nu de overgangsregeling uiteindelijk een uitwerking is van de redelijkheid en billijkheid. Bij deze belangenafweging dienen noodzakelijkerwijs de omstandigheden zijdens de man meegewogen te worden. De overgangsregeling sluit het in overweging nemen van de omstandigheden betreffende de man niet uit. Door de omstandigheden zijdens de man buiten beschouwing te laten, en de belangen van partijen niet af te wegen en de omstandigheden zijdens de man niet bij deze belangenafweging te betrekken, althans door hiervan in de beschikking geen of onvoldoende blijk te geven, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of is de beslissing van het Hof onbegrijpelijk.

(enz.)

Hoge Raad:

1 Het geding in feitelijke instanties

Met een op 14 november 1996 ter griffie van de Rechtbank te G. ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie — verder te noemen: de man — zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden van 6 april 1977 en de nadien nader overeengekomen alimentatie-overeenkomst in dier voege te wijzigen dat hij per 1 juli 1997 geen bijdrage meer verschuldigd zal zijn in het levensonderhoud van verzoekster tot cassatie — verder te noemen: de vrouw —, en deze bijdrage op nihil te stellen.

De vrouw heeft primair het verzoek bestreden en subsidiair verzocht de notariële akte d.d. 7 januari 1993 in dier voege te wijzigen dat de onderhoudsbijdrage per 1 juli 1997 wordt vastgesteld op het bedrag van ƒ 3383 per maand, waarop in mindering kan worden gebracht hetgeen zij ter zake van de verevening van de door de man opgebouwde pensioenaanspraken op grond van de Wet verevening pensioenaanspraken na echtscheiding zal ontvangen. Voorts heeft de vrouw verzocht te bepalen dat de door de man te betalen uitkering voldaan moet worden gedurende een termijn van 50 jaar, te rekenen vanaf 1 juli 1997, althans gedurende een zodanige termijn als de Rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, met bepaling dat, wanneer de Rechtbank een kortere termijn vaststelt, deze termijn na ommekomst alsnog verlengd kan worden.

De Rechtbank heeft bij beschikking van 25 maart 1997 voormelde beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden en de nadien nader overeengekomen alimentatie-overeenkomst in dier voege gewijzigd dat de man per 1 juli 2000 geen bijdrage meer verschuldigd zal zijn in het levensonderhoud van de vrouw, en die bijdrage met ingang van 1 juli 2000 op nihil bepaald. Voorts heeft de Rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud tot 1 juli 2000 bepaald op ƒ 2000 per maand van 1 juli 1997 tot 1 juli 1998, op ƒ 1250 per maand van 1 juli 1998 tot 1 juli 1999 en op ƒ 500 per maand van 1 juli 1999 tot 1 juli 2000. Het meer of anders verzochte heeft de Rechtbank afgewezen.

Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij beschikking van 26 november 1997 heeft het Hof voormelde beschikking van de Rechtbank vernietigd en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de man om ingaande 1 juli 1997 zijn verplichting tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te beëindigen, afgewezen. Voorts heeft het Hof bepaald dat de termijn gedurende welke de man nog verplicht is de in ’s Hofs beschikking genoemde uitkering te voldoen eindigt op 1 juli 2000, en dat verlenging van voornoemde termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is. Het meer of anders verzochte heeft het Hof afgewezen.

(…)

2 Het geding in cassatie

(…)

3 Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

i

Partijen zijn op 12 mei 1948 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, die in overwegende mate door de vrouw zijn verzorgd en opgevoed.

ii

Bij vonnis van 5 november 1974 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken. De vrouw was toen 48 jaar. Haar verdiencapaciteit was door het huwelijk negatief beïnvloed.

iii

Bij dat vonnis is een door de man verschuldigde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw ten bedrage van ƒ 2750 per maand vastgesteld. Partijen waren tevoren bij akte van 15 augustus 1974 overeengekomen dat de man een alimentatie van ƒ 2750 per maand zou betalen, te vermeerderen met een percentage gelijk aan de trendverhogingen van het inkomen van de man.

iv

Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij beschikking van 6 april 1977 de door de man verschuldigde alimentatie bepaald op ƒ 3000 per maand, met handhaving van de overeengekomen regeling inzake de trendverhogingen.

v

In juli 1992 hebben partijen een nadere overeenkomst gesloten, waarbij zij de wettelijke indexering van toepassing hebben verklaard, met vaststelling van de alimentatie op ƒ 3000 per maand vanaf 1 oktober 1991.

vi

Per 1 juli 1997 had de man gedurende 22,5 jaar alimentatie aan de vrouw betaald.

vii

De vrouw, die in oktober 1991 de leeftijd van 65 jaar had bereikt, ontvangt sedertdien — afgezien van de alimentatie — naast haar AOW-uitkering een pensioenuitkering van ƒ 1035,40 bruto per maand, die haar wordt verstrekt in het kader van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.

3.2

In de onderhavige, bij verzoekschrift van 13 november 1996 ingeleide procedure verzoekt de man zijn verplichting tot het bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw te doen eindigen, stellende dat hij gezien het aantal jaren waarin hij alimentatie heeft betaald, gerechtigd is om nihilstelling van de alimentatie per 1 juli 1997 te vragen. De man beroept zich hiertoe op het bepaalde in art. II lid 2 van de Wet van 28 april 1994 tot wijziging van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regeling van de limitering van de alimentatie na scheiding, Stb. 1994, 324 — verder aan te duiden als de Wet limitering na scheiding —, zoals gewijzigd bij wet van gelijke datum, Stb. 1994, 325.

De vrouw beroept zich op de in die bepaling vervatte uitzondering, inhoudende dat de rechter de verplichting tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud die vijftien of meer jaren heeft geduurd, niet beëindigt indien hij van oordeel is ‘dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de bij beëindiging van de alimentatieverplichting optredende terugval in het inkomen van de vrouw (van ongeveer ƒ 4800 bruto per maand naar ongeveer ƒ 2600 bruto per maand) zo ingrijpend is dat deze in het licht van alle relevante omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Laatstgenoemd inkomen, aldus de Rechtbank, ‘is — mede in verhouding tot het inkomen van de man — ontoereikend om een redelijk bestaansniveau te waarborgen’. Wel kan naar het oordeel van de Rechtbank van de vrouw worden gevergd dat de alimentatieverplichting ‘gefaseerd wordt afgebouwd gelet op de lange duur gedurende welke de man al alimentatie heeft betaald’. De Rechtbank bepaalde de alimentatie op nihil met ingang van 1 juli 2000, en tot die datum op ƒ 2000 per maand van 1 juli 1997 tot 1 juli 1998, op ƒ 1250 per maand van 1 juli 1998 tot 1 juli 1999, en op ƒ 500 per maand van 1 juli 1999 tot 1 juli 2000.

3.3.1

Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat beëindiging van de alimentatie op dit moment voor de vrouw zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Het Hof heeft het verzoek van de man tot beëindiging van zijn alimentatieverplichting per 1 juli 1997 afgewezen, en bepaald dat de termijn gedurende welke de man nog verplicht is de in zijn beschikking genoemde uitkering te voldoen, eindigt op 1 juli 2000 en dat verlenging van deze termijn na ommekomst ervan niet mogelijk is.

Voor zijn oordeel dat een beëindiging van de alimentatieverplichting op dit moment voor de vrouw te ingrijpend is, heeft het Hof onder meer in aanmerking genomen dat de vrouw, gelet op haar leeftijd, geen mogelijkheden heeft om via arbeid meer inkomen te verwerven (rov. 14), en dat ‘door de man op geen enkele wijze is aangetoond dat de vrouw naast haar huidige inkomen, thans uit vermogen of anderszins nog substantiële inkomsten genereert’ (rov. 15).

3.3.2

Ter motivering van zijn beslissing dat de termijn voor het voortduren van de alimentatieverplichting op drie jaar, te rekenen vanaf 1 juli 1997, dient te worden bepaald en dat na ommekomst van deze termijn geen verlenging daarvan kan worden gevraagd, heeft het Hof in rov. 16 van zijn beschikking onder meer het volgende overwogen:

Een bruto maandinkomen van ruim ƒ 2500 zal, gelet op de voor de vrouw geldende belastingtarieven, een zodanig netto maandinkomen meebrengen dat een persoon daarmee geacht kan worden in de eigen kosten van levensonderhoud te voorzien. (…) Daarnaast heeft de vrouw de beschikking over vermogen, zij het dat dat thans nog belegd is in een haar in eigendom toebehorend vakantiehuisje.

Voorts in aanmerking genomen dat de man al ruim 22 jaar een onderhoudsbijdrage heeft voldaan en dat, mede gelet op de wettelijke bepalingen, in beginsel niet van hem gevergd kan worden dat die onderhoudsverplichting tot in de dood van één van partijen zal blijven voortduren, kan in de gegeven omstandigheden naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw gevergd worden dat zij in een periode van ongeveer drie jaar haar uitgaven aanpast aan een inkomen van bruto ƒ 2500 per maand.

De omstandigheid dat de man — naar de vrouw stelt — in veel betere omstandigheden verkeert dan zij, doet aan het vorenoverwogene niet af. (…)

3.4

Het middel voert rechts‑ en motiveringsklachten aan tegen ’s Hofs beslissing de alimentatieverplichting van de man per 1 juli 2000 te beëindigen en verlenging van de termijn van voortduren van die verplichting uit te sluiten.

Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.

In de van vóór de Wet limitering na scheiding daterende, vaste rechtspraak van de Hoge Raad is de regel aanvaard dat aan beslissingen die het recht op een bijdrage voor levensonderhoud van de ene gewezen echtgenoot jegens de andere praktisch definitief doen eindigen, in verband met hun ingrijpend karakter hoge motiveringseisen moeten worden gesteld. Een niet minder ingrijpend karakter is eigen aan beslissingen waarbij onder vigeur van art. II, tweede lid, van genoemde wet het beroep van de alimentatiegerechtigde op de daarin vervatte uitzondering aanstonds wordt verworpen, dan wel slechts voor een beperkte termijn en met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging van die termijn wordt gehonoreerd. Aan dergelijke beslissingen moeten daarom eveneens hoge motiveringseisen worden gesteld. Daaraan doet niet af dat de Wet limitering na scheiding tot uitgangspunt heeft dat de alimentatieverplichting niet onbeperkt behoort voort te duren.

In dit verband is van belang dat bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat tot de Wet limitering na scheiding heeft geleid, van de zijde van de regering, zonder tegenspraak van de Kamer, is opgemerkt dat de uitspraken van de Hoge Raad, waarbij hoge eisen werden gesteld aan de beslissing tot limitering indien deze is gebaseerd op omstandigheden die in beginsel niet meer kunnen veranderen, voor het nieuwe recht hun waarde behouden (Kamerstukken II 1985/86, 19 295, nr. 3, blz. 12 bovenaan); bij de behandeling van wetsvoorstel 22 170 tot wijziging van die wet is niet van een ander standpunt gebleken.

Bij de behandeling van laatstgenoemd wetsvoorstel in de Eerste Kamer heeft de regering voorts bij memorie van antwoord erop gewezen dat de rechtsgrondslag van alimentatie de nawerking is van de wederzijdse verantwoordelijkheid van de echtgenoten binnen het huwelijk, ‘die noodzaakt tot een billijke vereffening van de economische nadelen als gevolg van dat huwelijk’, en dat dit uitgangspunt fungeert als rechtvaardigingsgrond voor ‘een in duur beperkte onderhoudsplicht’ (Kamerstukken I 1993/94, 22 170, nr. 109a, blz. 1 onderaan, blz. 2 bovenaan). In aansluiting hierop verklaarde de regering:

Aan de hand van de concrete omstandigheden van partijen worden de mate waarin en de periode waarvoor dergelijke nadelen aan de kant van de ene echtgenoot redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan de andere echtgenoot, bepaald.

(…)

Artikel II, tweede lid, geeft aan dat voor wat betreft de vóór de inwerkingtreding van deze regeling tot stand gekomen onderhoudsverplichtingen in beginsel ná 15 jaar aan bedoelde verantwoordelijkheid een einde is gekomen. De bepaling maakt duidelijk dat wanneer deze regel tot aperte onbillijkheden, alle van belang zijnde omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, zou leiden, hiervan mag worden afgeweken.

Vervolgens is van regeringszijde, voor zover hier van belang, nog opgemerkt (Kamerstukken als voormeld, blz. 4 bovenaan, respectievelijk blz. 4 onderaan en blz. 5 bovenaan):

De leden van de fracties van de VVD en het CDA hadden de indruk dat het redelijkheids‑ en billijkheidscriterium waarnaar artikel 157, vijfde lid, en artikel II, tweede lid, van het onderhavige wetsvoorstel verwijzen, uitsluitend zien op de omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde. Ik zou van een meer genuanceerde benadering willen uitgaan. Enerzijds is het zo dat de alimentatiegerechtigde die een verzoek tot verlenging indient, aannemelijk zal moeten maken dat hij/zij gelet op zijn/haar situatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van alimentatie verstoken kan blijven. Anderzijds kunnen omstandigheden van de alimentatieplichtige en de situatie van beide partijen en hun onderlinge verhoudingen ten tijde van hun huwelijk mede bepalend zijn voor de situatie waarin de onderhoudsgerechtigde zich alsdan bevindt. Er kan van worden uitgegaan dat bij de beoordeling van een verzoek om verlenging alle ter zake relevante factoren gewogen zullen worden. (…)

De aan het woord zijnde leden vroegen of de regering het niet wenselijk acht dat naast de onder a–d genoemde aspecten in artikel II, tweede lid, van het onderhavige wetsvoorstel ook rekening wordt gehouden met de gezondheidstoestand van de alimentatiegerechtigde en de tussen man en vrouw gedurende het huwelijk bestaande rolverdeling. De opsomming in genoemd artikel II, tweede lid draagt geen limitatief karakter. De woorden ‘in ieder geval’ maken dit duidelijk. Wegens hun duidelijke relevantie wordt een aantal factoren expliciet genoemd. Dat neemt niet weg dat het in een concreet geval wenselijk kan zijn om ook andere omstandigheden mee te laten wegen.

3.5

De onderdelen 2 en 3, gelezen in samenhang met onderdeel 1, klagen in hoofdzaak dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten de belangen van partijen tegen elkaar af te wegen en in het bijzonder de belangen en omstandigheden aan de zijde van de man niet in zijn overwegingen heeft betrokken, althans dat het Hof niet heeft voldaan aan de hoge motiveringseisen die moeten worden gesteld aan een beslissing als de onderhavige.

De klacht is gegrond. Het Hof heeft weliswaar geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin een onbegrijpelijk oordeel gegeven door te overwegen dat in beginsel niet van de man gevergd kan worden dat de onderhoudsverplichting ‘tot in de dood van één van partijen zal blijven voortduren’, doch het heeft onvoldoende inzicht gegeven in de redenen die hebben geleid tot zijn oordeel dat een definitief einde van die verplichting reeds per 1 juli 2000 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw kan worden gevergd. In het bijzonder blijkt niet dat het Hof in zijn overwegingen andere omstandigheden aan de zijde van de man heeft betrokken dan het — gelet op het uitgangspunt van de Wet limitering na scheiding, op zichzelf zwaarwegende — belang van de man om een einde te zien aan zijn reeds ruim 22 jaar geduurd hebbende alimentatieverplichting. Integendeel, door in rov. 16 te overwegen dat de omstandigheid dat de man volgens de vrouw in veel betere financiële omstandigheden verkeert dan zij, aan het eerder door het Hof overwogene niet afdoet, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de financiële omstandigheden van de man naar ’s Hofs oordeel niet behoren tot de omstandigheden die behoren te worden meegewogen; een zelfde oordeel van het Hof blijkt uit hetgeen het in rov. 10 heeft overwogen omtrent de stelling van de vrouw dat de man tot 1986 ter zake van de alimentatiebetaling een vergoeding heeft ontvangen op grond van de Wet Uitkering Oorlogsslachtoffers. Aldus heeft het Hof uit het oog verloren dat, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 3.4 omtrent de wetsgeschiedenis is vermeld, alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen en dat de financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige in beginsel niet zonder belang zijn voor het antwoord op de vraag wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van ieder van partijen kan worden gevergd.

3.6

In onderdeel 2 wordt voorts onder 2.4.2 terecht erover geklaagd dat het Hof niet heeft voldaan aan de te dezen geldende strenge motiveringseisen door in rov. 16 wel te vermelden dat de vrouw de beschikking heeft over in een vakantiehuisje belegd vermogen, maar niet vast te stellen welke omvang dit vermogen heeft en in welke mate het invloed heeft gehad op ’s Hofs beslissing. Dit klemt temeer nu het Hof in zijn rov. 15 had geconstateerd dat door de man op geen enkele wijze is aangetoond dat de vrouw naast haar huidige inkomen, ‘thans uit vermogen of anderszins nog substantiële inkomsten genereert’.

3.7

Uit het vorenoverwogene volgt dat ’s Hofs beschikking niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen. De in het voorgaande niet behandelde klachten kunnen na verwijzing nog aan de orde komen.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden van 26 november 1997;

verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem.

Conclusie

A‑G mr De Vries Lentsch-Kostense

Inleiding

1

Partijen, verder te noemen de man en de vrouw, zijn gewezen echtgenoten. Tussen hen staat het volgende vast. Zij zijn in 1948 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren die in overwegende mate door de vrouw zijn verzorgd en opgevoed. Bij vonnis van 5 november 1974 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De vrouw was toen 48 jaar; haar verdiencapaciteit is door het huwelijk negatief beïnvloed. De vrouw is inmiddels (op 1 oktober 1996) de 70-jarige leeftijd gepasseerd; zij ontvangt naast haar AOW-uitkering een pensioenuitkering van ƒ 1035,40 bruto per maand die haar wordt verstrekt in het kader van de Wet Verevening Pensioenrechten. De man betaalde per 1 juli 1997 reeds gedurende 22,5 jaar alimentatie voor de vrouw. Deze onderhoudsbijdrage is bij voormeld echtscheidingsvonnis vastgesteld op ƒ 2750 per maand nadat partijen bij akte van 15 augustus 1974 waren overeengekomen dat de man een bijdrage van die hoogte zal betalen te vermeerderen met een percentage gelijk aan de trendverhogingen van het inkomen van de man. Het Hof te Leeuwarden heeft de door de man te betalen bijdrage bij beschikking van 6 april 1977 gesteld op ƒ 3000 per maand ingaande 1 mei 1976, met handhaving van de tussen partijen getroffen regeling inzake de trendverhogingen. In juli 1992 hebben partijen een nadere overeenkomst gesloten waarbij zij de wettelijke indexering van toepassing hebben verklaard onder vaststelling van de alimentatie op ƒ 3000 per maand vanaf 1 oktober 1991.

2

In het onderhavige geding verzoekt de man beëindiging — per 1 juli 1997 — van zijn verplichting tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw. Hij beroept zich daarbij op art. II lid 2 van de op 1 juli 1994 in werking getreden Wet limitering na scheiding (Wet van 28 april 1994, Stb. 324, zoals gewijzigd bij de Wet van 28 april 1994, Stb. 325). Deze overgangsbepaling voorziet in een beëindiging van verplichtingen tot levensonderhoud toegekend of overeengekomen vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet ingeval deze — zoals in casu — vijftien of meer jaren hebben geduurd. Een uitzondering geldt echter ingeval de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. De vrouw voert aan dat bedoelde uitzondering zich hier voordoet. Zij verzoekt dan ook op de voet van de tweede zin van genoemde overgangsbepaling om vaststelling van een termijn, en wel een termijn van 50 jaar, althans een zodanige termijn als redelijk wordt geacht. De man betoogt nog dat de vrouw in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien; hij voert in dat verband aan dat de vrouw de beschikking heeft over haar AOW-uitkering en de aan haar toegekende pensioen-uitkering en tevens over eigen vermogen nu zij — naar hem is gebleken — eigenaar is van een vakantiehuisje. Hij verzoekt de vrouw nadere gegevens over haar vermogen te verstrekken.

3

De Rechtbank onderschrijft het betoog van de vrouw; zij acht de terugval in inkomen van ongeveer ƒ 4000 naar ongeveer ƒ 2600 bruto per maand die door de beëindiging van de alimentatie zal worden veroorzaakt zo ingrijpend dat deze in het licht van alle relevante omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Daarbij overweegt de Rechtbank dat bedoeld inkomen van ƒ 2600 ontoereikend is om een redelijk bestaansniveau te waarborgen, mede in verhouding tot het inkomen van de man. Wel kan naar het oordeel van de Rechtbank van de vrouw worden gevergd dat de alimentatieverplichting ‘gefaseerd wordt afgebouwd’, gelet op de lange reeks van jaren gedurende welke de man alimentatie heeft betaald. De belangen van partijen tegen elkaar afwegende, bepaalt de Rechtbank dat de man per 1 juli 2000 geen alimentatie meer verschuldigd zal zijn; zij bepaalt de onderhoudsbijdrage van 1 juli 1997 tot 1 juli 1998 op ƒ 2000 per maand, vervolgens tot 1 juli 1999 op ƒ 1250 per maand en dan tot 1 juli 2000 op ƒ 500 per maand.

4

Het Hof stelt — terecht — voorop dat de verplichting van de man tot het verschaffen van een uitkering tot levensonderhoud ingevolge art. II van de Wet limitering na scheiding moet worden beëindigd nu zij vóór de inwerkingtreding van deze wet is opgelegd en reeds meer dan vijftien jaren heeft geduurd en dat dit slechts anders is indien de beëindiging van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Het Hof overweegt dat dit niet anders is indien zou komen vast te staan dat de man — zoals de vrouw stelt — terzake van de alimentatiebetaling tot 1986 een vergoeding heeft ontvangen.

Het Hof komt vervolgens — evenals de Rechtbank — in rechtsoverweging 15 tot het oordeel dat een beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man per 1 juli 1997 een inkomensdaling impliceert (van ongeveer ƒ 4800 bruto per maand naar ruim ƒ 2500) die voor de vrouw zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd, temeer niet nu de vrouw gelet op haar leeftijd geen mogelijkheden heeft om via arbeid meer inkomen te verwerven terwijl door de man op geen enkele wijze is aangetoond dat de vrouw naast haar huidige inkomen thans uit vermogen of anderszins nog substantiële inkomsten genereert.

In rechtsoverweging 16 overweegt het Hof het volgende met betrekking tot het verzoek van de vrouw om een termijn vast te stellen gedurende welke de man nog onderhoudsplichtig jegens haar zal zijn (een verzoek dat de vrouw ingevolge de tweede zin van meergenoemde overgangsbepaling in gevallen als de onderhavige moet doen omdat onder vigeur van de Wet limitering na scheiding elke alimentatie van een ‘horizon’ moet worden voorzien):

Een bruto maandinkomen van ruim ƒ 2500 zal, gelet op de voor de vrouw geldende belastingtarieven, een zodanig netto maandinkomen meebrengen dat een persoon daarmee geacht kan worden in de eigen kosten van levensonderhoud te voorzien. Van het bestaan van zodanig specifieke en noodzakelijke uitgaven dat de vrouw in haar omstandigheden met voornoemd inkomen niet in de eigen kosten van levensonderhoud kan voorzien is niet gebleken. Daarnaast heeft de vrouw de beschikking over vermogen, zij het dat dat thans nog is belegd in een haar in eigendom toebehorend vakantiehuisje. Voorts in aanmerking genomen dat de man al ruim 22 jaar een onderhoudsbijdrage heeft voldaan en dat, mede gelet op de wettelijke bepalingen, in beginsel niet van hem kan worden gevergd dat die onderhoudsverplichting tot in de dood van één van partijen zal blijven voortduren, kan in de gegeven omstandigheden naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw gevergd worden dat zij in een periode van ongeveer drie jaar haar uitgaven aanpast aan een inkomen van bruto ƒ 2500 per maand. De omstandigheid dat de man — naar de vrouw stelt — in veel betere financiële omstandigheden verkeert dan zij, doet aan het vorenoverwogene niet af.

Het Hof vernietigt de beschikking van de Rechtbank, wijst af het verzoek van de man om per 1 juli 1997 zijn verplichting tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te beëindigen en bepaalt dat de termijn gedurende welke de man nog verplicht is vorengenoemde uitkering te voldoen eindigt op 1 juli 2000.

5

De vrouw stelt tijdig cassatieberoep in. De man dient een verweerschrift in.

Het cassatiemiddel

6

Middelonderdeel 1 komt op tegen ’s Hofs oordeel dat beëindiging van de onderhoudsverplichting wegens de daarmee gepaard gaande inkomensachteruitgang van ƒ 4800 naar ƒ 2500 bruto per maand naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid thans niet doch over drie jaar wel van de vrouw kan worden gevergd terwijl het inkomen van de vrouw zich in die drie jaar niet zal wijzigen. Geklaagd wordt dat ’s Hofs oordeel onbegrijpelijk is en/of blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

Middelonderdeel 2 klaagt dat blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is, ’s Hofs oordeel dat onder de gegeven omstandigheden van de vrouw kan worden gevergd dat zij haar uitgaven binnen een periode van drie jaar aanpast aan een inkomen van bruto ƒ 2500 per maand. Betoogd wordt dat het Hof niet heeft voldaan aan de hoge motiveringseisen die aan beslissingen als de onderhavige moeten worden gesteld in verband met het definitieve en ingrijpende karakter ervan. Geklaagd wordt voorts dat het Hof met name onvoldoende aangeeft op welke wijze en in welke mate de omvang van het vermogen van de vrouw ’s Hofs beslissing heeft beïnvloed en dat het Hof ten onrechte niet tot de relevante omstandigheden rekent dat de man in veel betere financiële omstandigheden verkeert dan zij en dat de man, zoals de vrouw heeft gesteld, terzake van de alimentatiebetaling een vergoeding heeft gekregen.

Middelonderdeel 3 klaagt dat het Hof ten onrechte ter zake van de definitieve limitering niet een belangenafweging heeft gemaakt waarbij niet alleen de belangen en omstandigheden aan de zijde van de vrouw doch tevens die aan de zijde van de man in overweging zijn genomen.

7

Met het oog op de positie van de oudere vrouw die zich veelal in haar leven en in het bijzonder in het huwelijk in verband met lange tijd gegolden hebbende maatschappelijke opvattingen en tradities en daaraan gerelateerde rolpatronen onvoldoende heeft kunnen instellen op het nieuwe limiteringsregime van de Wet limitering na scheiding, is het in dit geding centraal staande art. II voorgesteld. Dit pas na verzet in de Eerste Kamer tegen de aanvankelijke regeling die uitging van exclusieve werking van de nieuwe wet met een overgangstermijn van drie jaar voor reeds bestaande alimentatieverplichtingen. Uit de wetsgeschiedenis van art. II blijkt dat ook in de door deze bepaling beheerste gevallen recht moet worden gedaan aan de strekking van de Wet Limitering na scheiding waarin vooropstaat dat elke alimentatieverplichting van een horizon wordt voorzien. Zie de conclusie van mijn oud-ambtgenoot Koopmans voor Uw beschikking van 19 april 1996, NJ 1997, 57, m.nt. JdB en mijn conclusie voor Uw beschikking van 28 maart 1997, NJ 1997, 382. De jurisprudentie van Uw Raad inzake de hoge motiveringseisen die moeten worden gesteld aan limiteringen op grond van niet voor wijziging vatbare omstandigheden kan van belang blijven onder vigeur van de Wet limitering na scheiding. Dat zal met name ook het geval zijn bij beslissingen als de onderhavige waarbij de rechter op de voet van art. II, lid 2 alsnog een termijn vaststelt nadat hij heeft geoordeeld dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de uitkeringsgerechtigde kan worden gevergd. Dat blijkt reeds uit de tekst van deze bepaling waarin een aantal omstandigheden wordt opgesomd waarmee de rechter in ieder geval rekening moet houden bij zijn beslissing. Overigens zal ook het oordeel dat beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de uitkeringsgerechtigde kan worden gevergd, aan hoge motiveringseisen moeten voldoen. Zie over de motiveringseisen voor beslissingen inzake limitering de memorie van toelichting bij de Wet limitering na scheiding, Tweede Kamer, 1985–1986, 19 295, nr. 3, p. 12. Zie voorts Asser-De Boer, Personen‑ en Familierecht, 1998, nr. 630 en Wortmann, losbladige uitgave Personen‑ en Familierecht, art. 157, aant. 5 en art. 401 aant. 7. Zie over de vraag of onder de nieuwe wet eerder sprake is van een definitief karakter dan voorheen De Boer in zijn noten onder Uw beschikkingen van 17 januari 1997, NJ 1997, 472 en van 18 april 1997, NJ 1997, 571. In dit geding staat vast dat ’s Hofs beslissing een definitief karakter heeft nu het Hof de mogelijkheid tot verlenging van de door hem vastgestelde termijn van drie jaar heeft uitgesloten.

8

Het Hof heeft in rechtsoverweging 12 vastgesteld dat uit het huwelijk van partijen twee kinderen zijn geboren die in overwegende mate door de vrouw zijn opgevoed, dat de vrouw ten tijde van de echtscheiding reeds 48 jaar was en dat haar verdiencapaciteit door het huwelijk negatief is beïnvloed. Het Hof heeft in rechtsoverweging 14 vastgesteld dat de vrouw gelet op haar leeftijd geen mogelijkheden heeft om via arbeid extra inkomen te verwerven. Met deze omstandigheden heeft het Hof rekening gehouden gezien zijn verwijzing in rechtsoverweging 16 naar ‘de gegeven omstandigheden’. Het Hof heeft tevens vastgesteld dat de vrouw inmiddels zelf beschikt over een bruto-maandinkomen van ruim ƒ 2500 mede in verband met pensioenuitkeringen die haar worden verstrekt in het kader van de Wet Pensioenverevening. ’s Hofs oordeel dat van de vrouw ‘in de gegeven omstandigheden’ kan worden gevergd dat zij in een periode van drie jaar haar uitgaven aanpast aan haar eigen inkomen van bruto ƒ 2500 per maand zodat de alimentatieverplichting op die termijn kan worden beëindigd, is — zo blijkt uit ’s Hofs beschikking — met name ingegeven door de overweging dat de vrouw met dat bruto-maandinkomen in de eigen kosten van levensonderhoud kan voorzien zodat zij — het welstandsniveau tijdens haar lang geleden ontbonden huwelijk buiten beschouwing gelaten — in zoverre ook niet als behoeftig kan worden aangemerkt. Het Hof heeft in dat verband vastgesteld dat de vrouw bovendien ook nog de beschikking heeft over eigen vermogen. Mede gelet op de omstandigheid dat de strekking van de Wet limitering eraan in de weg staat van de man te vergen dat zijn onderhoudsverplichting tot aan de dood van een van partijen voortduurt en gelet op de omstandigheid dat de man reeds ruim 22 jaar daadwerkelijk een onderhoudsbijdrage heeft voldaan, komt het Hof tot zijn gewraakte oordeel omtrent de limitering.

’s Hofs oordeel geeft naar mijn mening niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is niet onbegrijpelijk. ’s Hofs beschikking voldoet mijns inziens bovendien aan de strenge motiveringseisen die, zoals gezegd, aan beschikkingen als de onderhavige moeten worden gesteld. Juist omdat het Hof doorslaggevend achtte dat de vrouw met haar inkomen in haar eigen kosten van levensonderhoud kan voorzien, een constatering die in cassatie niet is bestreden, behoefde het niet nader in te gaan op de omvang van het — wellicht bescheiden — vermogen dat de vrouw bovendien nog bezit. Het Hof heeft geoordeeld dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd dat zij haar uitgavenpatroon — dat gedurende een lange reeks van jaren kon worden afgestemd op de hoogte van de alimentatieuitkering — onmiddellijk aanpast aan de ingrijpende inkomensachteruitgang die de beëindiging van de alimentatie zal teweegbrengen, al resteert ondanks die achteruitgang een inkomen waarmee zij in de eigen kosten van levensonderhoud kan voorzien. Dat oordeel maakt, anders dan het middel betoogt, op zichzelf niet onbegrijpelijk ’s Hofs oordeel dat naar diezelfde maatstaven wel van de vrouw mag worden gevergd — mede met het oog op de belangen van de man — dat zij haar uitgavenpatroon in een periode van ongeveer drie jaar aanpast.

De klacht dat de belangen van de man niet in ’s Hofs afweging zijn betrokken mist naar het mij voorkomt feitelijke grondslag. Het behoeft geen betoog dat het belang van de man in het algemeen zal zijn gediend met een beëindiging van de alimentatie. Daarbij komt dat voorop dient te staan dat de man in het systeem van de Wet limitering na scheiding recht heeft op beëindiging van zijn alimentatieverplichting die reeds meer dan vijftien jaar heeft geduurd en dat daaraan slechts afbreuk wordt gedaan ingeval die beëindiging voor de vrouw van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Het ligt voor de hand dat in dat verband met name aandacht wordt besteed — zoals het Hof ook heeft gedaan — aan de positie van de vrouw, aan haar mogelijkheden in eigen levensonderhoud te voorzien, aan haar verdiencapaciteit en de invloed van het huwelijk daarop. Dat blijkt ook uit de — in het tweede lid van art. II gegeven — opsomming van omstandigheden waarmee de rechter in ieder geval rekening moet houden ingeval hij op verzoek van de alimentatiegerechtigde alsnog een termijn stelt omdat beëindiging nog niet kan worden gevergd. Het Hof heeft in casu expliciet meegewogen dat de man al ruim 22 jaar daadwerkelijk een onderhoudsbijdrage heeft voldaan en dat van hem niet kan worden gevergd dat die onderhoudsverplichting voortduurt tot aan zijn overlijden of het overlijden van de vrouw. Het Hof is bovendien ingegaan op de stelling van de vrouw dat de man in veel betere financiële omstandigheden verkeert dan zijzelf en dat de man terzake van de alimentatiebetaling een vergoeding heeft gekregen. Het Hof heeft — terecht — geoordeeld dat de laatstgenoemde omstandigheid, een omstandigheid die de draagkracht van de man in het verleden betreft, niet eraan afdoet dat de man in beginsel recht heeft op beëindiging van zijn onderhoudsverplichting. Het Hof heeft geoordeeld dat de eerstgenoemde omstandigheid niet afdoet aan zijn oordeel dat van de vrouw kan worden gevergd dat de onderhoudsverplichting van de man op een termijn van drie jaar wordt beëindigd nu zijzelf in de eigen kosten van levensonderhoud kan voorzien en derhalve — zoals reeds opgemerkt — in zoverre niet als behoeftig kan worden aangemerkt. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting; het is ook niet onbegrijpelijk. Voor het overige is het wegens de verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid te toetsen.

Uit het voorgaande volgt dat alle middelonderdelen falen.

Conclusie

Het middel ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.