HR 03-04-1987, NJ 1988, 275 L & L/Drenth

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1988 , 275

HOGE RAAD

3 april 1987, nr. 12858

(Mrs. Snijders, Martens, De Groot, Bloembergen, Roelvink; wnd. A-G Hartkamp; m.nt. CJHB)

In raadkamer 1987, 4

RvdW 1987, 86
m.nt. CJHB

Regeling

BW art. 1401, 1284; NBW art. 6010902 lid 2; Rv (oud) art. 56, 57

Essentie

Onrechtmatige daad (verkeersongeval).

Samenvatting

Redelijke kosten van buitengerechtelijke rechtshulp als door de onrechtmatige daad veroorzaakte schade. Afgrenzing tot de kosten waarvoor bij uitsluiting de regels van de art. 56 en 57 Rv gelden.

Partijen

De vennootschap naar Engels recht The London and Lancashire Insurance Company Ltd., te Liverpool (Verenigd Koninkrijk), eiseres tot cassatie, adv. Mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,

tegen

Frouchina Drenth, te Groningen, verweerster in cassatie, adv. Mr. J.L.W. Sillevis Smitt.

Tekst

Hoge Raad:

1

Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie — verder te noemen Drenth — heeft bij exploot van 10 mei 1982 eiseres tot cassatie — verder te noemen L en L — gedagvaard voor de Rb. te Groningen en gevorderd dat de Rb. L en L zal veroordelen haar tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van ƒ 29 889,12, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 maart 1982 tot aan de dag der algehele voldoening, zijnde het nog niet vergoede deel van de schade welke zij had geleden ten gevolge van een haar op 20 sept. 1979 overkomen, aan de schuld van J.P. Mulder, verzekerde van L en L te wijten verkeersongeval.

Nadat L en L tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Rb. bij vonnis van 25 nov. 1983 L en L veroordeeld om aan Drenth tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van ƒ 15 603,86, vermeerderd met de wettelijke rente als in dat vonnis aangegeven, en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft L en L hoger beroep ingesteld bij het Hof te Leeuwarden.

Bij tussenarrest van 20 maart 1985 heeft het hof alvorens nader te beslissen, de zaak verwezen naar de rol van het hof van 24 april 1985, ten einde pp. in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vraag of zij een onderzoek door een dan wel drie deskundigen wenselijk achten aangaande een in het arrest opgenomen, hier niet van belang zijnde vraag, en verder iedere beslissing aangehouden.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2

Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft L en L beroep in cassatie ingesteld.

De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Drenth heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor pp. toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de wnd. A‑G Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.

3

Beoordeling van het middel

3.1

Op 20 sept. 1979 is Drenth gewond geraakt bij een door een verzekerde van L en L veroorzaakt verkeersongeval. L en L heeft de aansprakelijkheid van haar verzekerde erkend. Onderhandelingen tussen L en L en Drenth — die zich daarbij heeft doen bijstaan door een advocaat — hebben niet geleid tot volledige overeenstemming over de omvang van de ter zake aan Drenth verschuldigde schadevergoeding.

In dit geding vordert Drenth vergoeding van een aantal schadeposten waarover verschil van mening is blijven bestaan. Daarvan gaat het in cassatie enkel om de post ‘kosten van rechtskundige bijstand voor het geding’ ad ƒ 6519,50.

De Rb. heeft geoordeeld dat een deel van deze kosten ‘gerekend moet worden tot de normale kosten, die met de voorbereiding van een geding zijn gemoeid’, maar dat zij voor het overige door de Rb. ex aequo et bono vastgesteld op ƒ 5000 — tot de schade kunnen worden gerekend.

Dit oordeel is in appel door Drenth niet, doch door L en L wel bestreden: in haar vierde appelgrief betoogde L en L dat de Rb. ten onrechte een bedrag voor kosten ter zake van rechtsbijstand over de periode voorafgaande aan de procedure heeft toegekend. Het hof heeft deze grief verworpen.

3.2

Terecht is het hof ervan uitgegaan dat, kort gezegd, de kosten van buitengerechtelijke rechtshulp, ook als onderhandelingen niet tot overeenstemming leiden en een rechtsgeding volgt, kunnen behoren tot de door de voor een verkeersongeval aansprakelijke te vergoeden schade.

Wie ten gevolge van eens anders onrechtmatige daad schade lijdt, zal bij het vaststellen en begroten daarvan, alsmede bij zijn pogen in der minne vergoeding te krijgen niet zelden behoefte hebben zich, gezien de moeilijke feitelijke en juridische vragen die zich daarbij kunnen voordoen, tot een of meer deskundigen te doen bijstaan, vooral als ook aan de zijde van de aansprakelijke deskundigen optreden. Voor zover de benadeelde in de gegeven omstandigheden redelijk handelde door zich van deskundige bijstand te voorzien, behoort de aansprakelijke de daaraan verbonden kosten, voor zover deze redelijk zijn, te dragen, want het is zijn onrechtmatige daad die tot het maken daarvan heeft geleid. Een en ander geldt in beginsel ook voor de kosten van een rechtsgeleerde raadsman. Komt het evenwel tot een geding, dan gelden voor de aan het voeren daarvan verbonden kosten bij uitsluiting de regels van de art. 56 en 57 Rv.

Een en ander leidt ertoe reeds voor huidig recht te aanvaarden dat redelijke kosten van rechtsbijstand ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter verkrijging van voldoening buiten rechte mede voor vergoeding in aanmerking komen, behoudens voor zover, indien tussen pp. een rechtsgeding volgt, deze kosten betrekking hebben op verrichtingen waarvoor de in de art. 56 en 57 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak.

3.3

Voor zover het middel zich keert tegen ’s hofs voormeld uitgangspunt, stuit het in al zijn onderdelen af op hetgeen onder 3.2 is overwogen. In verband met onderdeel 1.2 verdient daarbij nog opmerking dat het hof blijkens de aanvangswoorden van zijn r.o. 6 heeft gemeend dat de door hem geformuleerde grens tussen kosten van rechtsbijstand buiten rechtsgeding die wel als vermogensschade kunnen worden gevorderd, en kosten van rechtsbijstand die onder de in de art. 56 en 57 Rv bedoelde kosten moeten worden begrepen, niet geheel overeenstemde met die van de Rb. Of zulks inderdaad het geval is, kan gezien het onder 3.2 overwogene in het midden blijven.

Voor zover het middel zich mede keert tegen ’s hofs oordeel dat het door de Rb. toegewezen bedrag van ƒ 5000 voor kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand ‘redelijke kosten’ in vorenbedoelde zin betreft, kan het niet tot cassatie leiden, omdat dit oordeel, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst en het naar de eis der wet met redenen is omkleed.

4

Beslissing

De HR:

verwerpt het beroep;

veroordeelt L en L in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Drenth begroot op ƒ 456,30 aan verschotten en ƒ 2500 voor salaris.

Gerechtshof:

6

Anders dan de Rb. en L en L is het hof van oordeel, dat het bepaalde in de art. 56 en 57 Rv geen betrekking heeft op de vraag of degene, die aanspraak heeft op schadevergoeding uit hoofde van een jegens hem/haar gepleegde onrechtmatige daad, noodzakelijke kosten van rechtsbijstand, gemaakt in een periode voorafgaande aan een eventuele procedure, ter zake van de vaststelling van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad en/of de omvang van de schade als onderdeel van zijn schadevordering kan vorderen. Immers voormelde artikelen houden alleen bepalingen in omtrent de vergoeding van kosten van proceshandelingen, terwijl het tweede lid van art. 57 Rv kennelijk daarop doelt, dat ook indien naast de procureur een advocaat optreedt, geen andere vergoeding wordt toegekend dan in geval alleen een procureur optreedt.

7

In het algemeen zal een slachtoffer van een onrechtmatige daad als de onderhavige, die daarbij letsel heeft opgelopen, buiten proces en in een vroegtijdig stadium behoefte hebben aan juridische bijstand met betrekking tot de vraag naar de vaststelling van de aansprakelijkheid en de mogelijkheid tot verhaal van de geleden schade en de omvang van die schade. Veelal is het slachtoffer niet juridisch geschoold en derhalve niet in staat de ingewikkelde juridische problematiek op het gebied van de aansprakelijkheid en het verhaal te overzien.

Mitsdien kan worden aangenomen dat de kosten van die juridische bijstand in zodanig verband staat met de gebeurtenis, waarop de aansprakelijkheid van de pleger van een onrechtmatige daad als de onderhavige berust dat zij als gevolg van deze gebeurtenis kan worden aangemerkt.

8

De vraag dient evenwel te worden beantwoord, of deze schade voor vergoeding in aanmerking komt en dus aan de pleger van de onrechtmatige daad kan worden toegekend.

9

Deze vraag is voor het thans geldend recht omstreden in de rechtspraak en literatuur, zij het dan dat in de literatuur een tendens te bespeuren valt in de richting van een bevestigende beantwoording. De verzekeringspraktijk wijst ook niet overtuigend in een bepaalde richting.

10

In het reeds tot wet verheven art. 6010902, sub b NBW wordt deze vraag eveneens bevestigend beantwoord.

11

Gelet op de omstandigheid dat

a

de opvattingen in de literatuur en rechtspraak omtrent het thans geldende recht uit elkaar lopen en dus niet gesproken kan worden van een thans geldend recht in die zin dat het Nieuw Burgerlijk Wetboek ten aanzien daarvan als geheel nieuw recht is aan te merken — naar ’s hofs oordeel lost het Nieuw Burgerlijk Wetboek een bestaande controverse op — en

b

zowel in het thans geldende recht als in het Nieuw Burgerlijk Wetboek de rechter een grote mate van vrijheid heeft bij de vaststelling van de omvang van de schade is naar ’s hofs oordeel een anticiperende interpretatie van art. 6010902 lid 2 NBW op haar plaats.

12

Gemelde vraag dient dus bevestigend te worden beantwoord met dien verstande dat van geval tot geval zal moeten worden beslist of en het zich voorzien van juridische bijstand in bovenvermelde zin en de in het kader daarvan gemaakte kosten noodzakelijk en redelijk zijn.

13

Opgemerkt kan worden dat het vorenoverwogene in de wetgeving niet nieuw is. Immers ook in het onteigeningsrecht komen, naar luid van art. 50 lid 4 Onteigeningswet, zoals dit is vastgesteld bij de Wet van 27 okt. 1972, Stb. 578, kosten van voorprocessuele juridische bijstand voor vergoeding in aanmerking.

14

Niet bestreden is, dat Drenth jong en juridisch ongeschoold is en dat een aantal elementen van haar schadevordering niet op eenvoudige wijze kunnen worden vastgesteld.

15

In de grief is subs. nog aangevoerd, dat de declaratie van de raadsman van Drenth had dienen te worden begroot. Hiervoor is geen reden nu niet is aangevoerd dat de betreffende declaratie op onjuiste wijze zou zijn vastgesteld, noch dat het in rekening gebrachte onredelijk hoog is vastgesteld. Slechts bij bezwaren tegen een declaratie op de hoogte daarvan kan daartegen bij de daartoe bevoegde instantie bezwaar worden aangevoerd en om begroting worden verzocht. Meer subs. is nog aangevoerd, dat Drenth van de mogelijkheid kosteloze rechtsbijstand te verkrijgen gebruik had dienen te maken. Drenth kwam voor toevoeging van een raadsman niet in aanmerking nu bij art. 11 Besluit van Financiele toevoegingsgrenzen is bepaald dat geen kosteloze rechtsbijstand of rechtsbijstand tegen verminderd tarief wordt verleend indien voor een alleenstaande het vastgesteld vermogen meer dan ƒ 13 000 bedraagt en voorafgaande aan de inwerkingtreding van voormelde bepaling soortgelijke toevoegingsgrenzen door de Bureaus van Rechtsbijstand plachten te worden gehanteerd.

16

De grief faalt mitsdien in al haar onderdelen.

Cassatiemiddel:

Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de art. 1401 jo. 1407 BW jo. 6 WAM, de art. 48, 59 en 332 Rv, 20 Wet RO en 175 Gr.w, doordien het hof heeft overwogen in de, hier als herhaald en ingelast te beschouwen, rechtsoverwegingen, meer speciaal de r.o. 6 t/m 16 (m.b.t. de vierde grief), en op die gronden recht heeft gedaan als in het dictum van voormeld arrest waarvan beroep is omschreven (welk dictum hier tevens als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd), ten onrechte om een of meer van de navolgende, voorzover nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:

1.1

In strijd met het recht en/of met miskenning van zijn taak als appelrechter en/of zijn motiveringsplicht heeft het hof in r.o. 6 — anders dan de Rb. en de London — overwogen en beslist, dat het bepaalde in de art. 56 en 57 Rv geen betrekking heeft op de vraag of degene, die aanspraak heeft op schadevergoeding uit hoofde van een jegens hem/haar gepleegde onrechtmatige daad, noodzakelijke kosten van rechtsbijstand, gemaakt in een periode voorafgaande aan een eventuele procedure, ter zake van de vaststelling van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad en/of de omvang van de schade als onderdeel van zijn schadevordering kan opvorderen, en dit oordeel gemotiveerd, aldus dat immers voormelde artikelen alleen bepalingen inhouden omtrent de vergoeding van kosten van proceshandelingen, terwijl het tweede lid van art. 57 Rv kennelijkj daarop doelt, dat ook indien naast de procureur een advocaat optreedt, geen andere vergoeding wordt toegekend dan in geval alleen een procureur optreedt. Waar de Rb. in haar vonnis van 25 nov. 1983 onder r.o. 11 met betrekking tot het geschilpunt rond de kosten van rechtskundige bijstand voor het geding (uitdrukkelijk) van oordeel was, dat de wettelijke regeling van de art. 56 en 57 Rv inzake de processuele kostenveroordeling niet alleen de proceshandelingen in strikte zin omvat, maar ook de daarmede samenhangende aan een geding voorafgaande kosten van rechtskundige bijstand, en tegen dit oordeel dat de London tot uitgangspunt van haar klacht heeft genomen — door Drenth in het harerzijds ingestelde incidenteel appel geen bezwaren zijn kenbaar gemaakt, had het hof voormelde beslissing van de Rb. moeten eerbiedigen, (te meer) waar de artikelen 56 en 57 Rv niet van openbare orde zijn. Door anders dan de Rb. en de London te oordelen omtrent voormelde artikelen in verband met de kosten van pre-processuele juridische bijstand zonder dat Drenth te kennen heeft gegeven dit punt aan ’s hofs oordeel te willen onderwerpen, is het hof met miskenning van zijn taak als appelrechter buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. Waar het hof in de r.o. 7 t/m 16 (kennelijk) voortbouwt op dit vooropgestelde en (kennelijk) tot uitgangspunt gekozen oordeel, moeten ook de r.o. 7 t/m 16 bij gegrondbevinding van de onderhavige klacht het lot daarvan delen.

1.2

Indien al in hoger beroep een onderzoek naar de juistheid van de uitdrukkelijke beslissing van de Rb. op voormeld punt, niettegenstaande het ontbreken van een daartegen naar behoren door Drenth aangevoerde grief, rechtens is geoorloofd, dan toch/nog is ’s hofs oordeel in r.o. 6 rechtens onjuist en/of onvoldoende begrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd. ’s Hofs oordeel in merengemelde rechtsoverweging (zie ook r.o. 15) gaat in zijn algemeenheid te ver en vindt als zodanig geen steun in het recht, aangezien (wel degelijk) de processuele kostenveroordeling niet alleen proceshandelingen in strikte zin omvat, maar ook de daarmee samenhangende aan een geding voorafgaande kosten van rechtskundige bijstand, zoals (in elk geval) die ter voorbereiding van dagvaarding en andere gedingstukken, en ter instructie van de zaak. Zo het tot een proces komt, moeten deze kosten begrepen worden geacht in de salarissen en verschotten, en plegen zij in deze vorm te worden vergoed.

Althans resp. in ieder geval geeft het hof onvoldoende inzicht in de door hem gevolgde gedachtengang, nu het zich niet op kenbare wijze heeft rekenschap gegeven van vorenbedoelde omstandigheid en/of deze omstandigheid niet op kenbare wijze heeft betrokken in zijn af‑ en overwegingen. Een en ander klemt temeer nu door de London is gesteld en door Drenth als ‘niet van belang’ niet is weersproken, dat de London i.c. van het begin af aan (spontaan) aansprakelijkheid heeft erkend en voorschotten heeft uitbetaald, zodat zelfs minder pre-processuele voorbereiding noodzakelijk geweest moet zijn dan in het algemeen het geval is. Voor zover het hof in r.o. 7 t/m 16 voortbouwt op het hiervoor bestreden en door het hof (kennelijk) vooropgesteld oordeel, moeten deze het lot van r.o. 6 delen.

2.1

Nadat het hof in r.o. 7 heeft vastgesteld dat — in het algemeen — de gebeurtenis, waarop de aansprakelijkheid berust (verkeersongeval met letselschade veroorzaakt door auto-bestuurder) conditio sine qua non is (geweest) voor de schade, bestaande in de kosten van pre-processuele juridische bijstand, onderzoekt het hof in de r.o. 9 t/m 13 — wederom in algemene zin — of deze schadesoort aan de hand van de maatstaf van de redelijke toerekening naar geldend recht (reeds) aan de pleger van de onrechtmatige daad kan worden toegerekend, en beslist (r.o. 11) tenslotte tot een anticiperende interpretatie van art. 6010902 lid 2 NBW, op grond van welke toepassing c.q. interpretatie merenbedoelde vraag door het hof bevestigend wordt beantwoord (r.o. 12).

2.2

Rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is ’s hofs oordeel, dat een anticiperende interpretatie van art. 6010902 lid 2 NBW op haar plaats is, o.m. en vooral omdat het geldende recht — niettegenstaande (enige) rechtspraak en literatuur in andere zin nog steeds aan de rechter niet de bevoegdheid geeft deze schadepost c.q. kostensoort — voor zover deze niet zijn te rekenen tot de gerechtelijke kosten die geregeld zijn (en blijven) in de art. 56 e.v. Rv — ten laste te brengen van een partij, die wordt veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding en/of omdat merenbedoelde kosten naar geldend recht moeten worden aangemerkt als te zijn van een zo uitzonderlijke vorm van schade ten gevolge van het gelaedeerde overkomen ongeval en/of te staan in een zo ver verwijderd verband daarmee, dat zij naar redelijkheid niet als veroorzaakt door het ongeval ten laste van de London, die (o.g.v. art. 6 WAM) rechtstreeks is aangesproken voor de gevolgen van dat ongeval, mogen worden gebracht, zulks te meer resp. althans waar de door het hof in r.o. 7 (zie ook r.o. 15) genoemde juridische bijstand, althans grotendeels (voorzover niet specifiek gemoeid met inspanningen om voldoening buiten rechte te verkrijgen), is gericht op onderwerpen (vgl. prod. VII CvE) die ook resp. in ieder geval en noodzakelijk ter voorbereiding van en in (nauwe) samenhang met de aanhangig te maken gerechtelijke procedure dienen te worden onderzocht — waarbij weer van belang is dat door de London onweersproken gesteld is dat de London i.c. van het begin af aan spontaan aansprakelijkheid erkend en voorschotten betaald heeft — en/of de kosten (specifiek) gemoeid met de inspanningen om voldoening buiten rechte te verkrijgen berusten op het door de gelaedeerde gekozen beleid, en/of omdat naar geldend recht de kosten van pre-processuele juridische bijstand niet vallen onder de rechtens relevante voor vergoeding op grond van een wettelijke verplichting in aanmerking komende schade, terwijl ook naar het Nieuw Burgerlijk Wetboek de onderhavige schadesoort niet, althans niet zonder meer, valt onder de schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed (art. 6010901 NBW), doch (alleen) krachtens uitdrukkelijke wetsbepaling (mede) als vermogensschade heeft te gelden. Gezien een en ander is de in r.o. 11 onder a door het hof gereleveerde omstandigheid (dat de opvattingen in de literatuur en rechtspraak omtrent het thans geldende recht uit elkaar lopen en dus niet gesproken kan worden van een thans geldend recht in de zin dat het NBW ten aanzien daarvan als geheel nieuw recht is aan te merken — naar ’s hofs oordeel lost het NBW een bestaande controverse op) rechtens onjuist, althans is ’s hofs oordeel t.a.p. in het licht van het vorenstaande onbegrijpelijk en/of onvoldoende, immers niet zonder nadere redengeving, begrijpelijk en mitsdien niet naar de eis der wet gemotiveerd, hetgeen althans resp. te meer geldt waar de enkele omstandigheid, dat de opvattingen in de literatuur en rechtspraak omtrent het thans geldende recht uit elkaar lopen niet, althans niet zonder meer, de conclusie rechtvaardigt dat niet gesproken kan worden van een thans geldend recht in de door het hof aangegeven zin.

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

2.3

Ook daarop resp. althans is ’s hofs oordeel, dat een anticiperende interpretatie van art. 6010902 lid 2 op haar plaats is, rechtens onjuist en/of niet naar de eis der wet gemotiveerd, immers onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, aangezien in het thans geldend recht en in het Nieuw BW aan de rechter geen grote mate van vrijheid wordt gelaten bij de vaststelling van de omvang van de schade, voortspruitend uit (bijv.) het niet nakomen van een verbintenis of een onrechtmatige daad. Als beginsel moet (immers) worden vooropgesteld, dat de werkelijk geleden schade moet worden vergoed; voorts zal deze in beginsel volledig moeten worden vergoed.

Op de eerste regel wordt een uitzondering gemaakt door de zgn. abstracte schadeberekening (vgl. voor het NBW art. 6010903), op de tweede regel wordt inbreuk gemaakt door een aan de rechter toegekend matigingsrecht (huidig recht art. 1406 en 1407 lid 2, voor NBW art. 60109012A). De onderhavige schadepost zal evenwel meestentijds berekend (kunnen) worden aan de hand van door een derde gedeclareerde kosten (en naar komend recht voor zover zij redelijk zijn — kunnen — worden vastgesteld) (vgl. prod. VII CvE), terwijl matiging door de rechter, indien het hof daarop mocht doelen, alleen in bijzondere en relevante omstandigheden en/of ter vermijding van kennelijk onaanvaardbare gevolgen kan geschieden, terwijl een (WA‑)verzekering (of verzekeringsplicht) van de zijde van de debiteur de matigingsbevoegdheid in zoverre pleegt in de weg te staan resp. uitsluit, waarbij nog komt dat alleen het komend recht een algemene matigingsbevoegdheid voor alle wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding kent, tegenover het huidig recht, dat alleen voor enkele specifieke gevallen matiging toelaat.

Gezien een en ander, waarbij nog komt dat de door het hof in het kader van de causaliteitsvraag vastgestelde aard van de aansprakelijkheid een verzekeringsplicht op grond van de WAM kent en het i.c. (dan ook) een rechtstreekse actie tegen de London betreft, is de in r.o. 11 onder b door het hof gereleveerde omstandigheid (dat zowel in het thans geldend recht als in het NBW de rechter een grote mate van vrijheid heeft bij de vaststelling van de omvang van de schade) rechtens onjuist, althans vindt de daar neergelegde opvatting geen steun in het huidig en komend recht, althans is ’s hofs oordeel t.a.p. in het licht van het vorenstaande onbegrijpelijk en/of onvoldoende, immers niet zonder nadere redengeving, begrijpelijk en mitsdien niet naar de eis der wet gemotiveerd.

2.4

Althans resp. in ieder geval is ’s hofs oordeel, dat een anticiperende interpretatie van art. 6010902 op haar plaats is, rechtens onjuist en/of ongenoegzaam althans onbegrijpelijk gemotiveerd, aangezien de rechtszekerheid een duidelijk gemarkeerd tijdstip met een overgangsregeling vereist, indien men op grond van een gewijzigd inzicht en rechtsontwikkeling tot een wijziging wil komen ten aanzien van de kosten van pre-processuele bijstand.

Bij de Invoeringswet Boeken 3–6 NBW, 1e ged. 16.593 (Rv, Wet RO, Fw) wordt (dan ook o.m.) een zesde lid bij art. 57 Rv opgenomen, terwijl middels de Invoeringswet Boeken 3–6 NBW, 6e ged. 17.541 (wijziging titel 11 Boek 3 en van de Boeken 5 en 6) aan art. 6010902 lid 2 een zinsnede wordt toegevoegd, een en ander om overlapping van proceskosten en buitengerechtelijke kosten te voorkomen c.q. voor samenloop van de regelen van de proceskosten in het Rv en 6010902 lid 2 NBW een oplossing te bieden. Hier komt nog bij dat het overgangsrecht met betrekking tot deze kwestie, zoals de wetgever zich dat voorstelt (art. 182 jo. 173 Ontwerp Overgangswet; NJV 1985, I. 1e, bl. 312/313), juist bepaalt dat afdeling 6.1.9 NBW niet van toepassing zal zijn op schade, voor de inwerkingtreding van die afdeling ontstaan, zodat anticipatie op het komende recht juist niet tot de door het hof getrokken conclusie kan leiden.

2.4.1 In zoverre vindt ook ’s hofs oordeel in r.o. 10 geen steun in het (komend) recht, is dat oordeel (immers) in zijn algemeenheid onjuist nu merenbedoelde overlapping c.q. samenloop niet althans onvoldoende is onderkend, althans is ’s hofs oordeel op dit punt, nu het van deze nuancering niet op kenbare wijze blijk geeft, ongenoegzaam gemotiveerd. Ook r.o. 9 is rechtens onjuist immers (minstgenomen) onvolledig en/of te algemeen, omdat ook daar miskend wordt, dat in rechtspraak en literatuur de door het hof in r.o. 8 geformuleerde vraag veeltijds met inachtneming van evenbedoeld overlappings‑ c.q. samenloopgevaar is aan de orde gekomen, terwijl voorts resp. althans de verzekeringspraktijk alleen bij afdoening buiten rechte, dat wil zeggen in het kader van een minnelijke regeling, wel de redelijke kosten van rechtsbijstand in aanmerking wil nemen, zodat de omstandigheid, dat de verzekeringspraktijk ook niet overtuigend wijst in een bepaalde richting voor de beantwoording van de voorliggende vraag in het onderhavige geval, waarin het nu juist wel tot een procedure is gekomen, van geen althans beperkte betekenis is; althans is ’s hofs oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, aangezien het hof geen blijk geeft op kenbare wijze aan deze omstandigheden te hebben aandacht geschonken.

In dit verband is (ook) van belang, dat assuradeuren (nog) geen rekening met deze kosten hebben gehouden en behoeven te houden bij hun premievaststelling, terwijl ook en vooral resp. althans de rechtspraktijk en/of het maatschappelijke verkeer zich op deze (nieuwe) ontwikkeling niet zodanig heeft ingericht c.q. kunnen (en behoeven) inrichten door het ontwikkelen van een — op zich wenselijke — objectieve maatstaf althans leidraad (bijv. in de vorm van een landelijk tarief) waarmee in elk concreet geval zowel voor de gerechtelijke als voor de buitengerechtelijke kosten een redelijke oplossing kan worden gevonden, zoals is gebeurd ten aanzien van het door het hof in r.o. 13 genoemde art. 50 lid 4 Onteigeningswet.

2.5

Het door het hof blijkens r.o. 13 in art. 50 lid 4 Onteigeningswet gevonden argument biedt daarom geen steun aan ’s hofs opvatting, omdat de Commissie Onteigeningsrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten, die heeft gerapporteerd over art. 50 Onteigeningswet, als uitgangspunt heeft genomen, dat de kostenveroordeling van art. 50 Onteigeningswet niet alle kosten van de advocaat, maar in beginsel wel alle kosten van de niet-juridische deskundigen dient te omvatten, van oordeel, dat, als een kostenveroordeling ten aanzien van de kosten van tijdens het proces verleende juridische bijstand niet meer dan een tegemoetkoming in de werkelijke kosten omvat, het voor de hand ligt hetzelfde aan te nemen ten aanzien van de kosten van juridische hulp, die voor het geding is verstrekt.

De Leidraad Tarief voor te liquideren kosten in onteigeningszaken, die beoogt bij te dragen tot een zoveel mogelijk landelijk eenvormige vaststelling van het Tarief te liquideren kosten in onteigeningszaken, kent door de pre-processuele juridische werkzaamheden een (extra) punt toe. Het hof heeft dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, meer in het bijzonder met betrekking tot art. 50 lid 4 Onteigeningswet, dat immers alleen een tegemoetkoming in de werkelijke kosten van juridische hulp, die voor het geding is verstrekt, biedt en (zeker) geen zo omvattende vergoeding daarvan als het hof blijkbaar aanvaardt. Althans is ’s hofs beslissing op dit punt niet naar de eis der wet gemotiveerd, nu het zich niet op kenbare wijze heeft rekenschap gegeven van de uitleg en (praktische) toepassing van art. 50 lid 4 Onteigeningswet en de — eventuele — consequenties daarvan voor het onderhavige geval.

2.6

’s Hofs anticiperende interpretatie van art. 6010902 lid 2 NBW in r.o. 10 t/m 12 is ook daarom rechtens onjuist, althans niet naar de eis der wet gemotiveerd, omdat art. 6010902 lid 2 onder b en c NBW — dat voor wat betreft de buitengerechtelijke kosten is verdedigd vanwege de inconsequentie de gerechtelijke kosten via art. 56 e.v. Rv binnen redelijke grenzen vergoedbaar te stellen en de buitengerechtelijke kosten volledig onvergoed te laten — voor zover betreffende de kosten van pre-processuele juridische bijstand aldus moet worden uitgelegd, vgl. art. 50 lid 4 Onteigeningswet, dat deze, evenals bij de gerechtelijke kosten, niet meer dan een tegemoetkoming in de werkelijke kosten daarvan omvat. Bij een andere uitleg c.q. opvatting zou de ene discrepantie c.q. inconsequentie door de andere worden vervangen.

Conclusie

wnd. A‑G Mr. Hartkamp

1

Op 20 sept. 1979 raakte Drenth, verweerster in cassatie, als duo-passagier op een motorfiets, betrokken bij een verkeersongeval te Haren (Gr.). De veroorzaker van het ongeval was verzekerd bij eiseres tot cassatie, hierna L. en L. te noemen. Drenth, toen twintig jaar oud, is o.m. in het ziekenhuis behandeld voor zeer ernstig beenletsel, welk letsel blijvende gevolgen heeft. L. en L. heeft in een vroeg stadium aansprakelijkheid erkend. Vervolgens zijn onderhandelingen geopend over de schadeclaim.

  1. en L. heeft buiten rechte ƒ 47 633,95 als schadevergoeding voldaan. Pp. bleven twisten over een aantal posten. Van het ter zake door Drenth in rechte gevorderde bedrag van ruim ƒ 29 000 heeft de Rb. te Groningen ruim ƒ 15 000 toegewezen. Hiervan betrof ƒ 5000 kosten van rechtskundige bijstand. Drenth had zich voor de onderhandelingen met L. en L. laten bijstaan door een advocaat. O.m. tegen de toewijzing van deze post heeft L. en L. geappelleerd, echter zonder succes, zoals blijkt uit het arrest van het Hof te Leeuwarden van 20 maart 1985. Het — tijdig ingestelde — beroep in cassatie richt zich tegen dit arrest (een tussenarrest, omdat het hof op een punt nog een deskundigenrapport nodig achtte), en wel uitsluitend tegen de beslissing inzake de buitengerechtelijke kosten.

2

Drenth heeft ter zake van kosten van rechtskundige bijstand voor het geding gevorderd een bedrag van ƒ 6519,50. De declaratie van haar advocaat, Mr. Ubbens, is overgelegd als produktie VII bij conclusie van eis.

De Rb. oordeelde hierover als volgt (r.o. 11):

Eiseres vordert hiermede kosten, die zij heeft moeten maken om voldoening van haar schade buiten rechte te verkrijgen. Gedaagde bestrijdt deze post, omdat zij terstond haar aansprakelijkheid heeft erkend en, aanvankelijk door het betalen van voorschotten, de schade van eiseres heeft vergoed. Bovendien had eiseres volgens gedaagde aanspraak op gratis rechtshulp.

Met betrekking tot dit geschilpunt is de Rb. van oordeel, dat de wettelijke regeling van de art. 56 en 57 Rv inzake de processuele kostenveroordeling niet alleen de proceshandelingen in strikte zin omvat, maar ook de daarmee samenhangende aan een geding voorafgaande kosten van rechtskundige bijstand. I.c. blijkt echter, dat eiseres, die ten tijde van het ongeval nog minderjarig was en die toen langdurig moest worden opgenomen, met behulp van haar raadsman heeft getracht haar schade vergoed te krijgen. Aard en omvang der schade rechtvaardigden zeker het inschakelen van een raadsman. Mede met behulp van deze raadsman zijn voorschotten betaald. Klaarblijkelijk is in de correspondentie en onderhandelingen voor het geding een aanzienlijk deel der schade vergoed. Onder deze omstandigheden was de juridische bijstand omvangrijker en bevatte deze meer dan alleen de voorbereiding van het thans gevoerde geding.

Het is de Rb. overigens bekend, dat niet zelden door verzekeraars als gedaagde bij een minnelijke regeling van schadegevallen wordt gerekend met de kosten van de rechtskundige raadsman van de schadelijdende partij. Eiseres was voorts niet verplicht, gesteld al, dat zij daarvoor in aanmerking kwam, gebruik te maken van de regeling voor kosteloze rechtsbijstand.

De Rb. is op grond van dit alles van oordeel, dat een deel van de praeprocessuele kosten van eiseresses procureur tot haar schade kan worden gerekend, terwijl een ander deel gerekend moet worden tot de normale kosten, die met de voorbereiding van een geding zijn gemoeid. De Rb. stelt het deel der kosten, dat tot de schade kan worden gerekend, ex aequo et bono vast op ƒ 5000 en zal derhalve tot dit bedrag dit onderdeel van eiseresses schadevordering toewijzen.

Zoals reeds opgemerkt heeft L. en L. deze beslissing in hoger beroep bestreden (Drenth heeft niet incidenteel geappelleerd tegen de vaststelling van de schadepost op een lager bedrag dan gevorderd), doch zag zij haar grief verworpen op grond van de navolgende, uitvoerige motivering (r.o. 6–16): (enz.; Red.)

3

Het middel bestaat uit twee onderdelen, waarvan het eerste twee, het tweede zes subonderdelen bevat.

Subonderdeel 1.1 is ter gelegenheid van de pleidooien ingetrokken.

  1. en L. gaat er in haar pleitnota, p. 3, m.i. terecht van uit dat de beslissing van het hof waartegen het middel zich richt een bindende eindbeslissing is, zodat het cassatieberoep ontvankelijk is.

4

Subonderdeel 1.2 richt zich tegen r.o. 6 van ’s hofs arrest. De strekking van het subonderdeel is mij niet geheel duidelijk. Het betoogt dat het hof heeft miskend ofwel dat de kostenveroordeling krachtens de art. 56 en 57 Rv ook alle aan het geding voorafgaande en met het geding samenhangende kosten van rechtskundige bijstand omvat, ofwel dat dit voor bepaalde prae-processuele kosten geldt, zoals die ter voorbereiding van de dagvaarding en andere gedingstukken en die ter instructie van de zaak. Veiligheidshalve behandel ik beide mogelijkheden.

In de eerste uitleg acht ik het subonderdeel ongegrond. De literatuur is praktisch unaniem van mening dat de voormelde bepalingen uitsluitend zien op vergoeding van kosten van proceshandelingen (daargelaten nu even wat hieronder precies moet worden verstaan). Zie o.m. Haardt, De veroordeling in de kosten van het burgerlijk geding (1945), p. 89 e.v., 99, Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad (1965), nr. 153, Losbl. Rv, aant. 3 bij art. 56 en aant. 2 bij art. 57, Heemskerk, noot 3 in NJ 1976, 324, Bouman, Adv.bl. 1984, p. 348, Pals, Adv.bl. 1985, p. 4. Evenzo de m.v.t. bij het eerste gedeelte van de Invoeringswet NBW (zitting 1980–1981, 16593, nr. 3), p. 7 e.v. Anders Goudsmit, Adv.bl. 1984, p. 347. (Mr. Goudsmit heeft in deze zaak het standpunt van L. en L. in hoger beroep verdedigd.) De (lagere) rechtspraak is op dit punt verdeeld; zie Onrechtmatige Daad II (Bloembergen), nr. 149. Ik kom hierop terug onder 9, alwaar de keerzijde van de onderhavige vraag aan de orde zal komen, nl. die of er buiten de art. 56 en 57 om een recht op vergoeding van de voormelde kosten kan worden erkend.

In de tweede uitleg mist het subonderdeel m.i. feitelijke grondslag. In de bestreden r.o. 6 spreekt het hof over (kosten van) ‘proceshandelingen’, zonder dit begrip nader te omschrijven. Geenszins blijkt dat het hof van dit begrip zou willen uitsluiten de in het middel bedoelde (kosten van) verrichtingen ter voorbereiding van gedingstukken of ter instructie van de zaak, welke verrichtingen volgens o.m. Haardt, a.w., p. 99 en de m.v.t., t.a.p., alsmede blijkens het bij het eerste gedeelte van de Invoeringswet voorgestelde nieuwe zesde lid van art. 57 Rv door de genoemde bepalingen worden bestreken. Deze uitleg ligt ook daarom niet voor de hand, omdat de Rb. het door Drenth ter zake van de buitengerechtelijke kosten gevorderde bedrag niet volledig heeft toegewezen, doch het heeft teruggebracht tot de kosten van juridische bijstand die niet uitsluitend bestond in de voorbereiding van het geding; zie hierboven nr. 2.

Derhalve faalt subonderdeel 1.2.

5

Onderdeel 2 richt zich in al zijn zes subonderdelen tegen de r.o. 9–13, waarin het hof motiveert waarom de buiten proces gemaakte kosten van rechtsbijstand voor vergoeding door de pleger van een onrechtmatige daad in aanmerking komen.

Subonderdeel 2.1 bevat geen klacht.

De subonderdelen 2.2–2.6 bevatten daarentegen vele klachten, die niet steeds even gemakkelijk leesbaar zijn. Ik acht deze subonderdelen ongegrond, en zulks om de volgende — zoveel mogelijk in samenhang uiteen te zetten — redenen.

6

Causaal verband. De kosten die Drenth, slachtoffer van een verkeersongeval dat haar ernstig laedeerde, voor juridische bijstand (blijkens r.o. 7 gericht op het vaststellen van aansprakelijkheid, de omvang van de schade en de mogelijkheid tot verhaal daarvan) heeft gemaakt, staan uiteraard in condicio sine qua non-verband met het ongeval. Zij zijn ook gemakkelijk voor de pleger van de onrechtmatige daad te voorzien. Terecht stelt het hof immers in r.o. 7 — in cassatie niet bestreden — dat een slachtoffer van een verkeersongeval als het onderhavige in het algemeen behoefte zal hebben aan zodanige bijstand. Maar als dit zo is, moeten er m.i. klemmende redenen zijn om te concluderen — zoals subonderdeel 2.2 wil — dat het desondanks niet redelijk zou zijn de dader voor deze schadepost aansprakelijk te stellen; vgl. HR 20 maart 1970, NJ 1970, 251 en de daarop gevolgde bij Cremers, ad art. 1401–1402 onder H geciteerde rechtspraak, die geheel in overeenstemming is met hetgeen uit art. 6010904 kan worden afgeleid. Zulke redenen zijn er naar mijn mening niet.

7

De geldende wet. In elk geval kunnen zij niet aan de wet worden ontleend. De art. 56 e.v. Rv beheersen de materie niet, zoals reeds werd aangegeven; m.i. bieden die artikelen ook geen indirecte steun aan het standpunt van L. en L. Ook art. 1286 BW verzet zich m.i. niet tegen vergoeding van buitengerechtelijke kosten; evenzo Parl. Gesch. Boek 6, p. 337 en 338, gevolgd door Nijsten, Prg. 1986, p. 375 e.v. Nijsten haalt enige rechtspraak in andere zin aan (Hof Den Bosch 30 mei 1985, NJ 1985, 879 en Ktg. Breda 12 juni 1985, Prg. 1986, 2480), waaruit niet blijkt of de geldverbintenis, zoals i.c., op art. 1401 BW berustte. Men zou zich nog de opvatting kunnen voorstellen — die ik overigens niet in de literatuur ben tegengekomen — dat het relativiteitsvereiste zich tegen aansprakelijkheid voor deze schadepost zou verzetten, maar ook dat acht ik niet aannemelijk; en evenmin wenselijk, daar ik geen reden zie voor een onderscheiden behandeling al naar gelang de grond waarop de aansprakelijkheid berust.

8

Het NBW. Het nieuwe wetboek kent de gelaedeerde expliciet het recht op vergoeding toe van ‘redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid’ en van ‘redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte’ (art. 6010902 lid 2 onder b en c). Blijkens r.o. 11 onder a heeft het hof bij zijn oordeelsvorming aan deze bepalingen een belangrijk argument ontleend. Ik merk hierbij op dat het hof m.i. beide bepalingen op het oog heeft: weliswaar wordt in r.o. 10 alleen de bepaling onder b genoemd, maar in r.o. 11 onder b gaat het om lid 2 als geheel, en ook de omschrijving in r.o. 7 (met name de woorden ‘de mogelijkheid tot verhaal van de geleden schade’) laat zien dat het hof de bepalingen onder b en c als nauw verbonden beschouwt. Hetzelfde geldt overigens voor de wetgever, die aan lid 2 een op beide bepalingen betrekking hebbende uitzondering heeft toegevoegd; ik kom hierop nog terug. Voorts waren de bepalingen oorspronkelijk — dat wil zeggen in het gewijzigd ontwerp van Boek 6 — samengevoegd; bij nota van wijziging is vervolgens de bepaling onder c afgesplitst om duidelijker te doen uitkomen ‘dat deze kosten ook kunnen worden gevorderd, wanneer zij zijn gemaakt ter zake van een andere vordering dan een die tot schadevergoeding strekt’ (Parl. Gesch. Boek 6, p. 338). In het onderhavige geval gaat het om een vordering tot schadevergoeding.

Blijkens Parl. Gesch. Boek 6, p. 336–337, zijn de bepalingen die nu in lid 2 onder b en c staan, opgenomen om twijfel over de vergoedbaarheid van die kosten weg te nemen. Die twijfel betrof dus de vraag of deze schade valt onder het begrip ‘vermogensschade’, waarvan de art. 6010901 en 2 lid 1 voorschrijven dat zij moet worden vergoed (hetgeen uiteraard niet van het huidige recht afwijkt). De nieuwe bepalingen werden door de wetgever dus kennelijk eerder als een verduidelijking dan als een vernieuwing beschouwd.

9

Rechtspraak en doctrine. Over de vraag of de pleger van een onrechtmatige daad tot vergoeding van de voormelde buitengerechtelijke kosten van juridische bijstand gehouden is, bestond voor de verschijning van het gewijzigd ontwerp (begin 1976) lagere rechtspraak in verschillende zin. Na dat tijdstip hebben alle mij bekende uitspraken op een na die vraag bevestigend beantwoord. Zie Onrechtmatige Daad II (Bloembergen), nr. 149, waarbij

a

aan de daar geciteerde uitspraken voor kunnen worden toegevoegd Rb. Den Bosch 16 maart 1984 (geciteerd bij Pals, Adv.bl. 1985, p. 5) en Ktg. Rotterdam 3 okt. 1985, Prg. 1985, 2401; en

b

van de daar geciteerde uitspraken tegen bij nadere beschouwing alleen Rb. Maastricht 22 mei 1980, VR 1981, 73 overblijft.

Ook de mij bekende schrijvers die op het onderhavige punt stelling nemen, op een na, hebben zich voor de aansprakelijkheid uitgesproken. Zie Bloembergen, Bouman, Pals, Nijsten en (tegen) Goudsmit, allen hierboven geciteerd in nrs. 4 en 7, alsmede Schoordijk, Algemeen Gedeelte, p. 233, en Knol, Vergoeding van letselschade (1986), p. 65. Anders dan wordt gesuggereerd in Onrechtmatige Daad II, t.a.p., vormt Cleveringa, Spookpartijen, p. 26, hierop geen uitzondering: hij bestrijdt Bloembergen op een ander, hier niet ter zake doend punt.

Zie voor enige rechtsvergelijkende gegevens Parl. Gesch. Boek 6, p. 337.

10

Tegen de achtergrond van het onder 6–9 opgemerkte acht ik ’s hofs beslissing juist. Zij is — terwijl de huidige wet zwijgt — in overeenstemming met de meerderheid van de lagere rechtspraak en van de schrijvers, en met het NBW. Zij is m.i. alleszins redelijk. Aan de argumenten die in de literatuur voor die aansprakelijkheid plegen te worden aangevoerd — ik verwijs vooral naar Bloembergen — voeg ik nog toe, dat het weinig bevredigend is de crediteuren die zich door middel van algemene voorwaarden tegen deze schade kunnen beveiligen een voorsprong te geven op de crediteuren (waaronder alle buitencontractuele) die dat niet kunnen. Evenzo Schoordijk, t.a.p.

Wat het onderhavige geval betreft merk ik nog op dat ik het keer op keer door L. en L. naar voren gebrachte argument, dat zij van het begin af aan aansprakelijkheid heeft erkend en voorschotten heeft betaald, niet steekhoudend acht. Bij belangrijke schades als waar het hier om gaat, is het alleszins verantwoord dat de gelaedeerde zich ook tegenover een redelijke verzekeraar door een juridische deskundige doet bijstaan. Zie ook hiervoor nr. 6. Dit blijkt m.i. trouwens reeds uit het feit dat de Rb. aan Drenth een substantieel bedrag heeft toegekend boven het door L. en L. uitgekeerde bedrag. Zie nr. 1 hiervoor. Zie ook Knol, a.w., p. 3 en Pals, Onrechtmatige doodslag (1983), p. 157 e.v.

11

In het voorafgaande vonden de belangrijkste klachten van onderdeel 2 — met name die vervat in subonderdeel 2.2 bespreking. Ik loop nog kort de overige klachten na.

Subonderdeel 2.3 mist m.i. feitelijke grondslag. Geenszins blijkt dat het hof de in het subonderdeel aangeduide beginselen van schadevergoedingsrecht heeft miskend. De grote vrijheid waar het hof op doelde, heeft — mede gelet op r.o. 12 — kennelijk vooral betrekking op de begroting van de onderhavige schadesoort, waarbij de redelijkheid van de gemaakte kosten door de rechter kan en moet worden beoordeeld. Doch ook overigens is die uitdrukking m.i. niet misplaatst te achten; ik denk bijv. aan het soepele causaliteitscriterium, besproken in nr. 6, aan de vrijheid van de rechter bedoeld in bepalingen als de art. 6010903, 5, 6 en 10 (alle m.i. als geldend recht te beschouwen), en aan de regel dat de rechter bij het begroten van de schade niet aan de wettelijke bewijsregels is gebonden.

12

In subonderdeel 2.4 wordt een anticiperende interpretatie van art. 6010902 lid 2 onder b en c zonder overgangsregeling in strijd met de rechtszekerheid geacht. Gelet op de in nr. 9 aangegeven stand van rechtspraak en doctrine kan dit m.i. moeilijk volgehouden worden. Hierbij is tevens van belang dat bij buitengerechtelijke schaderegeling van verkeersongevallen de onderhavige kosten vaak door de WA-verzekeraar worden vergoed, zoals in subonderdeel 2.4.1 wordt vermeld en in verschillende rechterlijke uitspraken — zoals het Rb.-vonnis in deze zaak en het Ktg.-vonnis, geciteerd in nr. 9 — wordt bevestigd.

Zou in het subonderdeel nog de stelling gelezen moeten worden dat art. 6010902 lid 2 sub b en c zich niet voor anticiperende interpretatie leent omdat in deze bepaling nadien een verwijzing naar art. 57 lid 6 Rv (nieuw) is opgenomen, zodat hier sprake zou zijn van een nieuw stelsel waaruit niet een bepaald onderdeel kan worden ‘gelicht’ (vgl. Mon. NBW A-23 (Van Buchem), nr. 22, vuistregel 4), dan meen ik ook deze stelling niet te kunnen onderschrijven. De verwijzing beoogt niet anders dan eraan te herinneren dat buitengerechtelijke kosten en proceskosten elkaar kunnen overlappen, met name waar het betreft de kosten van voorbereiding van de dagvaarding en andere gedingstukken en die van de instructie van de zaak, en dat in dat geval de regeling inzake de proceskosten prevaleert. Van het geldende recht wijkt dit niet af; zie de in nr. 4 geciteerde m.v.t. bij het eerste gedeelte van de Invoeringswet, p. 8, alsmede de m.v.t. bij het vijfde gedeelte van de Invoeringswet (zitting 1981–1982, 17541, nr. 3), p. 25, Van der Werf, Procederen of schikken (1984), p. 37 v.

M.i. zou het op zichzelf gewenst zijn dat ook de regel van het nieuwe art. 57b Rv — die de rechter de bevoegdheid geeft om bedingen inzake buitengerechtelijke kosten en proceskosten ambtshalve te matigen — spoedig geldend recht zou worden. Maar ik zie er geen bezwaar tegen om dit punt los te zien van een anticiperende interpretatie ter zake van art. 6010902 lid 2.

13

Subonderdeel 2.5 behoeft geen behandeling omdat het zich tegen een overweging ten overvloede in ’s hofs arrest richt.

Subonderdeel 2.6 tenslotte betoogt dat ’s hofs beslissing tot het onwenselijke resultaat leidt dat, terwijl de art. 56 e.v. Rv slechts tot een gedeeltelijke kostenvergoeding verplichten, de buitengerechtelijke kosten integraal moeten worden vergoed. Maar deze klacht miskent — behalve het reeds vermelde redelijkheidscriterium — dat beide verplichtingen op geheel verschillende gronden zijn gebaseerd; men zie de m.v.t. bij de Invoeringswet, eerste gedeelte, p. 8.

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Noot

1

Dit arrest is van groot belang voor het schadevergoedingsrecht. Strikt genomen betreft het de verhaalbaarheid van buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand, maar uit het arrest blijkt, dat in het algemeen de aansprakelijke partij de kosten van deskundige bijstand als deel van de schade moet vergoeden, voor zover het redelijk was de bijstand van deskundigen in te roepen en de daarvoor in rekening gebrachte kosten redelijk zijn.

Daarmee is art. 6010902 lid 2 NBW tot geldig recht verklaard. In de literatuur en rechtspraak werd in toenemende mate bepleit en aangenomen, dat dat het geval was. Zie voor gegevens de conclusie OM onder 4 en Onrechtmatige Daad II (Bloembergen), nr. 149, voor wat betreft de buitengerechtelijke kosten van advocaten en gemachtigden. Voor expertisekosten, waaronder niet slechts de kosten van deskundigen voor de vaststelling van de omvang van de schade, maar ook die van de toedracht van het schadeveroorzakende feit zijn begrepen, zie Onrechtmatige Daad II (Bloembergen), nr. 146.

Voor zaken waarin technische, medische of actuariele bijstand van deskundigen noodzakelijk is om tot een goed inzicht te komen in vragen van aansprakelijkheid en omvang van de schade, is nu buiten twijfel gesteld, dat zij in beginsel volledig moeten worden vergoed. Anders ligt dat echter voor de kosten van rechtsbijstand.

2

De kosten van rechtsbijstand vallen in beginsel ook onder de kosten die krachtens art. 6010902 lid 2 NBW deel uitmaken van de schade en dus volledig, zij het binnen redelijke grenzen, moeten worden vergoed. Komt een minnelijke regeling tot stand, dan zijn die kosten deel van de schade die geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.

Anders wordt het echter, indien wordt geprocedeerd. Dan kunnen als schade alleen de buitengerechtelijke kosten worden gevorderd, omdat in de kostenveroordeling krachtens art. 56 Rv de proceskosten zijn begrepen. Die veroordeling in de proceskosten wordt bij ons traditioneel niet beschouwd als een vergoeding van schade, maar als een door de in het ongelijk gestelde partij te betalen bijdrage in de kosten van de andere partij. Krachtens een informeel met de Haagse balie overeengekomen tarief, dat landelijk wordt toegepast, wordt het bedrag van de te liquideren proceskosten berekend op basis van het aantal procesverrichtingen en het belang van de zaak. In zijn declaratie aan de client berekent de advocaat zijn honorarium naar andere maatstaven (tijd, moeilijkheid, specialistische deskundigheid, belang en uitkomst). Dat en waarom — naar het inzicht van de regering — de veroordeling in de proceskosten niet beoogt een volledige vergoeding van de kosten van de rechtsbijstand aan de winnende partij te geven, wordt uiteengezet in de m.v.t. op het bij Invoeringswet 16593, p. 8, gegeven toelichting op het aan art. 57 Rv toegevoegde zesde lid. Vermeden moet worden, dat de vrees voor een zeer hoge kostenveroordeling, pp. weerhoudt van het entameren van een proces of van het voeren van verweer.

Het verschil in begroting accentueert het belang van de afbakening van buitengerechtelijke kosten en proceskosten.

3

Het inmiddels bij Invoeringswet vastgestelde zesde lid van art. 57 Rv bepaalt, dat jegens de tegenpartij niet op grond van art. 6010902 lid 2 NBW een vergoeding kan worden toegekend voor de kosten van verrichtingen waarvoor de in art. 56 en 57 Rv bedoelde proceskosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak. In het in art. 6010902 NBW bij Invoeringswet toegevoegde derde lid wordt dit in herinnering gebracht. Art. 57 lid 6 beoogt niet de grenzen van wat onder proceskosten valt buiten die van het huidige recht uit te breiden, noch aan te geven waar de grens ligt tussen proceskosten en de volledig buitengerechtelijke kosten, die wel voor vergoeding als schade in aanmerking komen (m.v.t., t.a.p.). Door de kosten verbonden aan de instructie van de zaak uitdrukkelijk onder de proceskosten van art. 56 Rv te begrijpen, kan een belangrijk deel van de kosten van rechtsbijstand voor en tijdens het proces, niet als schade worden gevorderd. Daarmee is de grens tussen proceskosten en buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand — anders dan de regering meent — vergaand gefixeerd. Ik zou denken, dat veruit het belangrijkste deel van de werkzaamheden van een advocaat, buiten de strikte proceshandelingen, bestaat in de feitelijke en juridische instructie van de zaak. Daar buiten vallen globaal alleen de kosten van aanmaning buiten rechte en de kosten van onderhandelingen over een minnelijke regeling. Door over de zaak te procederen verschieten de kosten van rechtsbijstand buiten proces voor een groot deel van kleur: behoorden de kosten van instructie van de zaak eerst tot de schade die vergoed moet worden, nu zijn het kosten geworden die niet meer afzonderlijk in rekening gebracht kunnen worden, maar die geacht worden deel uit te maken van de geliquideerde kosten. Dit variabele karakter van de kosten van rechtsbijstand is door de regering in de toelichting op art. 57 lid 6 onderkend en is door de HR ook reeds voor het huidige recht aanvaard. Zie de slotalinea van r.o. 3.2 van het arrest. Zo lang het honorarium van de advocaat volgens andere maatstaven wordt berekend, dan bij de begroting van de proceskosten door de rechter worden aangelegd, is dit resultaat onvermijdelijk.

4

In beschouwingen over dit arrest van Pals, Adv.bl. 1987, p. 264, Sieswerda, Adv.bl. 1987, p. 513 en De Hoog, NJB 1988, p. 8 wordt de vraag besproken welke invloed een rechtsbijstandverzekering en de Wet rechtsbijstand aan on‑ en minvermogenden (WROM) op het verhaal van de kosten van rechtsbijstand heeft.

Anders dan De Hoog, maar met Bouman, Adv.bl. 1984, p. 348 zou ik menen, dat in beginsel ook de kosten die de rechtsbijstandverzekeraar maakt, krachtens art. 284K ten laste van de aansprakelijke partij kunnen worden gebracht. In rechte zou hij die kosten op eigen naam als gesubrogeerde moeten vorderen.

Wel geldt ook voor die kosten het voorbehoud dat zij, voor zover het kosten van instructie van de zaak betreft of voorbereiding van gedingstukken, niet als schade kunnen worden gevorderd, indien het tot een proces komt.

Voor door de overheid gefinancierde rechtshulp ligt het in zoverre anders, dat de toegevoegde raadsman zijn kosten slechts tot het bedrag van de eigen bijdrage aan zijn client die schade vordert in rekening mag stellen. Voor de kosten van rechtsbijstand boven dat bedrag lijdt de client geen schade die aan de wederpartij in rekening kan worden gesteld. Dat is weinig bevredigend voor de toegevoegde advocaat en een niet te rechtvaardigen voordeel voor de aansprakelijke partij. Aan dat bezwaar kan worden tegemoetgekomen door de toevoeging voorwaardelijk te doen zijn, te weten haar te geven onder de voorwaarde, dat verhaal op de aansprakelijke partij van de kosten van rechtsbijstand niet mogelijk blijkt. Een dergelijke voorwaarde lijkt me niet in strijd met art. 15c WROM dat beoogt te voorkomen, dat de toegevoegde raadsman zijn rekening verhaalt op de aan de client toekomende schadevergoeding. In die zin ook de genoemde schrijvers.

5

Iedere uitspraak over de kosten van rechtsbijstand doet nog weer eens realiseren, dat de Wet op de tarieven in burgerlijke zaken van 28 aug. 1843 obsoleet is voor wat betreft het aan advocaten en procureurs verschuldigde honorarium. Wel worden de titels van die wet die betrekking hebben op de aan de gerechten verschuldigde rechten regelmatig gewijzigd. Zo is nu opnieuw een verhoging van de griffierechten tot maximaal ƒ 5000 aan de orde (wetsontwerp 19 880). De handhaving in de wet van een uurtarief voor advocaten van ƒ 1,80 en een dagtarief van ƒ 12 is absurd en niet te rechtvaardigen.

De minister zou, na overleg met de balie, een wijziging moeten voorstellen die waarschijnlijk beperkt kan blijven tot schrapping van die artikelen die niet meer worden gehandhaafd.

CJHB