HR 03-12-2004, NJ 2005, 119, Van Ree/Damco

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Instantie

Hoge Raad

Datum uitspraak

03-12-2004

Datum publicatie

03-12-2004

Zaaknummer

C03/220HR

Formele relaties

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR1717

Rechtsgebieden

Civiel recht

Bijzondere kenmerken

Cassatie

Inhoudsindicatie

3 december 2004 Eerste Kamer Nr. C03/220HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. E. van Staden ten Brink, t e g e n DAMCO BAKKERIJGRONDSTOFFEN B.V., gevestigd te Vlaardingen, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. R.A.A. Duk. 1. Het geding in feitelijke instanties…

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl
RvdW 2004, 140
JAR 2005/30
RAR 2005, 2
NJ 2005, 119 met annotatie van GHvV

Uitspraak

3 december 2004

Eerste Kamer

Nr. C03/220HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,

t e g e n

DAMCO BAKKERIJGRONDSTOFFEN B.V.,

gevestigd te Vlaardingen,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. R.A.A. Duk.

  1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie – verder te noemen: [eiser] – heeft bij exploot van 15 maart 2001 verweerster in cassatie – verder te noemen: Damco – gedagvaard voor de kantonrechter te Schiedam en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

– het aan [eiser] gegeven ontslag kennelijk onredelijk te verklaren;

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

– Damco te veroordelen om aan [eiser] te voldoen bij wege van vergoeding als bedoeld in art. 7:681 BW een bedrag van ƒ 288.898,08 bruto dan wel een in redelijkheid vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening.

De kantonrechter heeft bij verstekvonnis van 8 mei 2001 de vordering toegewezen.

Bij exploot van 22 mei 2001 is Damco tegen voormeld verstekvonnis in verzet gekomen.

De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 21 augustus 2001 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 30 oktober 2001 het verstekvonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het aan [eiser] gegeven ontslag kennelijk onredelijk verklaard, Damco veroordeeld aan [eiser] te voldoen een bedrag van ƒ 15.000,– bruto waarop het onverschuldigd betaalde bedrag aan salaris ten bedrage van ƒ 10.417,05 netto in mindering dient te worden gebracht, en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Tegen beide vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Rotterdam. Damco heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij vonnis van 19 maart 2003 heeft de rechtbank [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen het tussenvonnis van de kantonrechter te Schiedam van 21 augustus 2001 en diens vonnis van 30 oktober 2001 bekrachtigd.

Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.

  1. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Damco heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Damco mede door mr. A.J. Swelheim, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.

  1. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.

(i) [Eiser], geboren op [geboortedatum] 1942, is op 10 mei 1971 als magazijnbeheerder in dienst getreden bij Damco.

(ii) Op 2 maart 1998 heeft hij zich ziek gemeld. Bij brief van 1 april 1999 heeft de verzekeringsarts van GAK Nederland B.V. aan de huisarts van [eiser] meegedeeld:

“Hij heeft sinds 1 jaar in wisselende mate last van zijn hoofd, nek en rug op basis van spanningen en verkeerd zitten. Hij is hierdoor beperkt belastbaar ten aanzien van zwaar tillen, lang aaneen of in een niet adequate stoel zitten en spanningen. Als met zijn beperkingen rekening wordt gehouden is belanghebbende geschikt voor hele dagen werk. Belanghebbende kan zich wel in dit standpunt vinden.”

(iii) Damco heeft, nadat haar op 30 mei 2000 door de RDA een ontslagvergunning was verleend, bij brief van 23 juni 2000 de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgezegd tegen 21 december 2000.

(iv) [Eiser] kreeg tot het einde van de dienstbetrekking een aanvulling op de uitkering die hij in verband met zijn ziekte ontving. Een deel daarvan, groot ƒ 10.417,05, was niet verschuldigd krachtens het Rechtspositie Reglement Damco dat op de arbeidsovereenkomst van toepassing was.

(v) Ten tijde van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst was [eiser] 31 maanden verwijderd van de VUT-gerechtigde leeftijd.

(vi) Vanaf 21 december 2000 had [eiser] aanspraak op a) een WAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 35-45% en b) een gedeeltelijke WW-uitkering.

3.2 De kantonrechter heeft de door Damco gevorderde schadevergoeding ter zake van kennelijk onredelijk ontslag grotendeels afgewezen. Zij stelde die vergoeding niet op ruim ƒ 280.000,– zoals door [eiser] gevorderd, maar op ƒ 15.000,– bruto, op welk bedrag de hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde som van ƒ 10.417,05 in mindering diende te worden gebracht. In hoger beroep, waar [eiser] aan zijn vorderingen ten grondslag legde

  1. a) dat hij door de omstandigheden waaronder hij zijn werk bij Damco heeft moeten doen arbeidsongeschikt is geworden;
  2. b) dat het door toedoen van Damco niet tot een werkhervatting is kunnen komen;
  3. c) dat hem door de houding van Damco tijdens zijn arbeidsongeschiktheid verder nadeel is berokkend en voorts
  4. d) dat hij bij Damco een lange staat van dienst had, dat hij ten tijde van het ontslag 58 jaar oud was, dat hij toen 31 maanden van de VUT-leeftijd verwijderd was, dat hij nooit eerder gedurende lange perioden arbeidsongeschikt is geweest en dat zijn inkomensverlies als gevolg van het ontslag ten minste € 650,– per maand bedraagt,

heeft de rechtbank zowel de grieven van [eiser] als de grieven van Damco verworpen.

3.3.1 Onderdeel 1 keert zich met een reeks klachten tegen de verwerping in rov. 5.7 van de stelling van [eiser] dat het aan Damco te verwijten is dat het niet tot een reïntegratie/werkhervatting bij Damco gekomen is.

3.3.2 Onderdeel 1.2.1 – de onderdelen 1.1 en 1.2 bevatten geen klacht – klaagt dat de rechtbank die verwerping ten onrechte mede daarop heeft gegrond dat uit de bij memorie van antwoord in het geding gebrachte stukken blijkt dat de betrokken Arbo-dienst reïntegratie van [eiser] in principe niet haalbaar achtte, en dat [eiser] deugdelijk gemotiveerd had moeten stellen waarom die Arbo-dienst het wat dit aangaat niet bij het rechte eind had. Aldus heeft de rechtbank volgens het onderdeel in de eerste plaats miskend dat de omstandigheid dat [eiser] niet meer op de memorie van antwoord dan wel de daarbij overgelegde stukken heeft gereageerd, in het algemeen niet meebrengt dat de appelrechter van hetgeen in die memorie of stukken is gesteld, mag uitgaan en voorts dat de appellant geen motiveringsplicht heeft tegenover hetgeen bij memorie van antwoord naar voren wordt gebracht of uit de daarbij in het geding gebrachte stukken zou moeten blijken.

3.3.3 Deze klachten zijn beide ongegrond. Zij zien eraan voorbij dat [eiser] in zijn memorie van antwoord in het incidenteel appel onder punt 8 heeft gereageerd op de door Damco in zowel het principaal als het incidenteel beroep overgelegde brief van de Arbo-dienst van 10 december 1998, inhoudende dat reïntegratie in principe niet haalbaar was. Gegeven die reactie stond het de rechtbank, uit wier overwegingen niet kan worden afgeleid dat volgens haar op [eiser] enige motiveringsplicht rustte als in het onderdeel bedoeld, vrij bij de beantwoording van de vraag of het uitblijven van reïntegratie/werkhervatting aan Damco was toe te rekenen in aanmerking te nemen dat [eiser] in zijn memorie van antwoord in het incidenteel appel de juistheid van genoemd oordeel van de Arbo-dienst niet had betwist.

3.3.4 Onderdeel 1.2.2 gaat uit van dezelfde veronderstelling als de tweede klacht van onderdeel 1.2.1 en kan dus evenmin tot cassatie leiden.

3.3.5 De overige in onderdeel 1 aangevoerde klachten hebben deels betrekking op het verband dat de rechtbank in rov. 5.7 heeft gelegd tussen de toekenning van een (gedeeltelijke) WAO-uitkering aan [eiser] en de onmogelijkheid van reïntegratie, deels op haar oordeel aan het slot van die rechtsoverweging dat [eiser] niet gemotiveerd heeft weersproken dat Damco geen voor [eiser] passende functies beschikbaar had. Ook deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.4.1Onderdeel 2.2 – onderdeel 2.1 bevat geen klacht – klaagt dat het oordeel van de rechtbank in rov. 5.6, dat ten tijde van het ontslag niet te verwachten was dat [eiser] binnen de termijn van 26 weken van art. 5:2 van het Ontslagbesluit weer zodanig hersteld zou zijn dat hij zijn eigen functie zou kunnen uitoefenen, ontoereikend gemotiveerd is in het licht van de stelling van [eiser] (memorie van grieven, onder 6.4) dat de uitkomst van de WAO-keuring in september 1999 impliceerde dat hij voor 55-65% arbeidsgeschikt was, en dat dus binnen 26 weken (gedeeltelijk) herstel mogelijk was. Het onderdeel faalt. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft de rechtbank in deze stelling van [eiser] niet gelezen dat bij het verlenen van de ontslagvergunning op 30 mei 2000 ten onrechte ervan is uitgegaan dat aannemelijk was dat binnen 26 weken niet een zodanig herstel zou optreden dat [eiser] weer aan de voor zijn functie van magazijnbeheerder geldende eisen zou voldoen.

3.4.2 Onderdeel 2.3 keert zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 5.9 dat, ruwweg gezegd, niet de beëindiging van de arbeidsovereenkomst nadelige gevolgen voor de blijvend arbeidsongeschikte werknemer teweeg brengt, maar dat die gevolgen uit de arbeidsongeschiktheid voortvloeien. Volgens het onderdeel gaat die redenering alleen (volledig) op in het geval van een arbeidsongeschiktheid die niet alleen blijvend, maar ook volledig is. Dat geval deed zich niet voor omdat [eiser] immers slechts gedeeltelijk arbeidsongeschikt was verklaard. Het onderdeel faalt. In aanmerking genomen dat [eiser] gedeeltelijk arbeidsongeschikt was terwijl er daarenboven voor hem geen uitzicht op reïntegratie bestond, is het bestreden oordeel van de rechtbank geenszins onbegrijpelijk.

3.4.3 Ook onderdeel 2.4 faalt. Anders dan het onderdeel betoogt, behoefde het oordeel van de rechtbank in rov. 5.9, dat in hetgeen gesteld of gebleken was geen reden was te vinden om de kans dat [eiser] zich in de vereiste mate zou herstellen groot te achten, geen nadere motivering in het licht van het feit dat [eiser] voor 55-65% arbeidsgeschikt was.

3.4.4 Onderdeel 2.5 heeft betrekking op rov. 5.15. De rechtbank behandelt daar – terecht ervan uitgaande dat ook indien, zoals hier naar haar oordeel het geval is, niet de beëindiging van de arbeidsovereenkomst maar de arbeidsongeschiktheid nadelige gevolgen voor de werknemer teweegbrengt de werkgever op grond van art. 7:681 BW gehouden kan zijn die werknemer een vergoeding toe te kennen – de vraag of de werkomstandigheden bij Damco kunnen leiden tot toewijzing van een grotere schadevergoeding dan ƒ 15.000,–. Naar het oordeel van de rechtbank is daartoe onvoldoende dat de werkomstandig-heden bij Damco zwaar waren, of dat [eiser] als gevolg van zijn werk arbeidsongeschikt is geworden. Voor toewijzing van een hoger bedrag “op die gronden is – los van de eventuele andere voorwaarden waaraan moet zijn voldaan – vereist dat de werkomstandigheden voor [eiser] bij Damco bovenmatig zwaar waren of niet aan redelijke eisen voldeden en de arbeidsongeschiktheid van [eiser] daaraan kan worden toegerekend.”, aldus de rechtbank, die daaraan in rov. 5.16 toevoegt – in cassatie onbestreden – dat [eiser] niet heeft gesteld dat dit laatste het geval was.

3.4.5 Het onderdeel klaagt terecht dat de rechtbank aldus oordelende heeft miskend dat de rechter ook bij de beantwoording van de vraag welke vergoeding in geval van kennelijk onredelijk ontslag billijk is te achten alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang in aanmerking dient te nemen. Met deze regel is onverenigbaar aan te nemen dat de zwaarte van de werkomstandigheden of het feit dat de werknemer als gevolg van zijn werk arbeidsongeschikt is geworden in een geval als het onderhavige alleen dan tot een hogere vergoeding dan ƒ 15.000,– kan leiden indien die omstandigheden bovenmatig zwaar waren of niet aan redelijke eisen voldeden en de arbeidsongeschiktheid daaraan kan worden toegerekend, zoals de rechtbank heeft gedaan.

3.5 De overige klachten behoeven geen behandeling.

  1. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 19 maart 2003;

verwijst het geding naar het gerechtshof te ‘s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt Damco in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 407,34 aan verschotten en € 1.590,– voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 3 december 2004.