HR 04-03-2005, NJ 2005, 445 RvdW 2005, 36 Esso/Alberts en Bartol

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ 2005, 445

Hoge Raad

4 maart 2005, nr. C04/015HR

(Mrs. P. Neleman, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels; A-G Langemeijer; m.nt. CJHB)
m.nt. CJHB
RVDW 2005 , 36
JOL 2005, 142

Regeling

BW art. 6:162, 163

Essentie

Bodem- en grondwaterverontreiniging van perceel grond: komt aan opvolgende verkrijgers perceel vordering uit onrechtmatige daad toe?; ‘verplaatste schade’.

Zonder een afzonderlijke overdracht kunnen de opvolgende verkrijgers van een perceel grond de op onrechtmatige daad jegens de oorspronkelijke eigenaar gebaseerde vordering niet onder bijzondere titel hebben verkregen. In zijn algemeenheid onjuist is het oordeel dat de enkele omstandigheid dat thans eiser tot cassatie in het verleden inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van de oorspronkelijk eigenaar, meebrengt dat eiser jegens de opvolgende verkrijgers van dat perceel in strijd heeft gehandeld met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer tegenover deze toekomstige eigenaren van het perceel betaamt.

Bodem- en grondwaterverontreiniging van perceel grond: komt aan opvolgende verkrijgers perceel vordering uit onrechtmatige daad toe?; ‘verplaatste schade’.

Samenvatting

In deze zaak, waarin thans verweerders in cassatie oliemaatschappij Esso  aanspreken tot vergoeding van de schade t.g.v. de verontreiniging van hun grond, gaat het in cassatie om de — door hof bevestigend beantwoorde — vraag of zij zich erop kunnen beroepen dat Esso  onrechtmatig heeft gehandeld jegens de vorige eigenaar van de grond.

Het oordeel van het hof dat de vordering tot schadevergoeding van op Esso  van rechtswege is overgegaan op verweerders getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Zonder een afzonderlijke overdracht, die hier ontbreekt, kunnen verweerders de op onrechtmatige daad gebaseerde vordering immers niet onder bijzondere titel hebben verkregen. Voor zover het hof als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat de enkele omstandigheid dat Esso  in 1974 inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van de vorige eigenaar meebrengt dat zij jegens verweerders heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer tegenover deze toekomstige eigenaren van het perceel betaamt, is dat oordeel in zijn algemeenheid onjuist. Niet valt immers in te zien dat en waarom die omstandigheid zonder meer inhoudt dat Esso  onzorgvuldig heeft gehandeld tegenover verweerders. Ook de door het hof als relevant aangemerkte omstandigheid dat verweerders ten tijde van de ontdekking van de bodemverontreiniging eigenaar van het perceel waren geworden, biedt onvoldoende grond voor dat oordeel.

Partijen

Esso  Nederland BV, te Breda, eiseres tot cassatie, adv. mr. G. Snijders,

tegen

  1. Alberts, te Vlagtwedde,

H.G. Bartol, te Westerbork, gemeente Midden-Drenthe

verweerders in cassatie, niet verschenen.

Tekst

Hof:

4 De beoordeling in principaal en incidenteel appel

4.1

Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.

4.1.1

  1. Jager was eigenaar van het perceel gelegen aan de J. Driegenstraat 21 te Nieuweschans, kadastraal gemeente Nieuweschans sectie C nummer 1311, hierna: het perceel. Jager heeft op het perceel een benzinestation geëxploiteerd. In 1974 is de exploitatie ter plaatse beëindigd in verband met de verlegging van een weg.

4.1.2

Burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuweschans hebben ingevolge de Hinderwet aan Esso , dan wel een rechtsvoorganger of een met haar gelieerd bedrijf, ten behoeve van, kort gezegd, een benzinestation op het perceel, in 1956, 1959 en 1963 een vergunning afgegeven (prod. 2 cve).

4.1.3

Esso  heeft de boven‑ en ondergrondse technische installatie van het benzinestation, bestaande uit onder meer zes ondergrondse tanks voor motorbrandstof, in 1974 verwijderd of doen verwijderen. De ontstane gaten zijn afgevuld met grond, waarna het plaveisel is hersteld.

4.1.4

De gemeente Nieuweschans heeft in 1979 een woon bestemming aan het perceel gegeven.

4.1.5

Jager is op 10 september 1982 overleden.

4.1.6

In 1985 hebben Alberts en Bartol elk een gedeelte van het perceel gekocht van de erven van Jager (prod. 1 cve). Alberts heeft in 1988 een bouwvergunning van de gemeente verkregen en een woning op zijn gedeelte van het perceel gebouwd. Het perceelgedeelte van Bartol is onbebouwd gebleven.

4.1.7

Alberts wenste de woning in 1994 te verkopen. Ter voorbereiding van de verkoop heeft DHV/Argus in of omstreeks mei 1994 in opdracht van Alberts een verkennend bodemonderzoek van het perceel verricht. Hierbij is een olieverontreiniging geconstateerd, die na overleg met Alberts bij de provincie Groningen is gemeld. In opdracht van de provincie heeft Ingenieursbureau Van Limborgh Noord BV, hierna: Van Limborgh, in 1994 een oriënterend onderzoek verricht naar bodemverontreiniging op het perceel. DHV/Argus heeft daartoe haar onderzoeksresultaten aan Van Limborgh ter beschikking gesteld. In het door Van Limborgh uitgebrachte rapport d.d. november 1994 is geconcludeerd dat bodem en grondwater van het perceel verontreinigd zijn met minerale olie en daarmee samenhangende chemische stoffen (prod. 3 cvr). In opdracht van de provincie heeft Grontmij in 1996 een nader onderzoek verricht. In het daarvan opgemaakte rapport d.d. november 1996 is geconcludeerd dat sprake is van ernstige bodemverontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming (prod. 4 cvr). Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen hebben op 24 juni 1997 besloten de bodemverontreiniging van het perceel als een geval van ernstige bodemverontreiniging in bedoelde zin aan te merken, en het geval aan te merken als niet urgent (prod. mva/mvg).

4.1.8

In april 1999 heeft Alberts de woning ca. verkocht voor ƒ 245 000. De risico’s van de verontreiniging zijn daarbij overgedragen aan de kopers. Bartol stelt dat zijn perceel ten gevolge van de verontreiniging onverkoopbaar is.

4.1.9

Bij brief van 27 december 1996 hebben Alberts en Bartol Esso  aansprakelijk gesteld voor de schadelijke gevolgen van de aangetroffen verontreiniging en de wettelijke rente aangezegd.

4.1.10

In deze procedure vorderen Alberts en Bartol van Esso  vergoeding van de schade, op te maken bij staat, die zij hebben geleden en nog zullen lijden ten gevolge van de in 1994 geconstateerde bodem‑ en grondwaterverontreiniging van het perceel. Alberts vordert uitdrukkelijk geen vergoeding van de saneringskosten.

4.1.11

In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank onder meer overwogen dat Esso  niet onrechtmatig jegens Alberts en Bartol heeft gehandeld, en de vordering van Alberts en Bartol afgewezen.

4.2

Alberts en Bartol hebben aan hun vordering, naast de hierna onder 4.2.1 vermelde stellingen, het volgende ten grondslag gelegd:

I

Esso  heeft maatschappelijk onzorgvuldig gehandeld door als eigenaar van de installatie bij de ontmanteling daarvan in 1974, wetende, althans na het verrichten van onderzoek behorende te weten dat sprake was van ernstige bodem‑ en grondwaterverontreiniging, geen maatregelen te nemen tot verwijdering van de verontreiniging en de verontreiniging niet bekend te maken aan het bevoegd gezag, te weten de gemeente Nieuweschans. Door dit laatste is het mogelijk geworden dat de gemeente Nieuweschans een woonbestemming aan het perceel heeft gegeven.

II

Esso  heeft onrechtmatig gehandeld door in strijd met de in de hinderwetvergunning besloten norm het perceel bij beëindiging van de bedrijfsactiviteiten niet schoon op te leveren (onderaan pag. 3 pleitacintekeningen Ie aanleg).

III

In hoger beroep hebben Alberts en Bartol hieraan toegevoegd dat op Esso  jegens Jager de contractuele plicht rustte niet alleen de installatie te verwijderen, maar tevens de grond en het grondwater schoon op te leveren.

4.2.1

Ten gevolge van de betwisting door Esso  zijn in deze procedure de volgende stellingen van Alberts en Bartol nog niet komen vast te staan:

a

Esso  was ‘eigenaar’ van de installatie, althans had zich de eigendom contractueel voorbehouden;

b

de verontreiniging is geheel of ten dele veroorzaakt in de periode dat Esso  vergunninghouder was van het gehele brandstofverkooppunt;

c

Esso  heeft tot 1974 aan de exploitant van het brandstofverkooppunt brandstoffen geleverd, dan wel Esso  is tot 1974 vergunninghouder geweest;

d

de verontreiniging was ten tijde van de ontmanteling van de installatie door Esso  in 1974 aanwezig;

e

ten tijde van de ontmanteling van de installatie in 1974 wist Esso  of had zij moeten weten dat de bodem verontreinigd was;

f

de verontreiniging is veroorzaakt door lekkages van de ondergrondse installatie.

4.2.2

De rechtbank is niet toegekomen aan de beoordeling van de onder 4.2.1 vermelde geschilpunten. Ervan uitgaande dat het perceel ernstig verontreinigd is en dat Esso  als eigenaar van de technische installatie nalatig is geweest de verontreiniging te verwijderen en bekend te maken, heeft de rechtbank in onderdeel 3.6 van het beroepen vonnis overwogen, kort gezegd, dat het inbreuk maken op het eigendomsrecht van Jager door bedoeld nalaten, niet meebrengt dat ook onrechtmatig is gehandeld jegens Alberts en Bartol. Hiertegen is de eerste grief gericht.

4.2.3

De rechtbank heeft bij de beoordeling van het geschil terecht het zogenaamde relativiteitsvereiste voorop gesteld, te weten dat geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer een geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden (artikel 6:163 BW). Een inbreuk op eens anders recht is slechts onrechtmatig jegens degene, op wiens subjectief recht inbreuk wordt gemaakt. In dit geval betreft dat het eigendomsrecht van Jager. Jager was ten tijde van de verwijdering van de technische installatie van het benzinestation de eigenaar van het perceel. De vraag is of, indien geoordeeld moet worden dat Esso  onrechtmatig heeft gehandeld jegens Jager in diens kwaliteit van eigenaar, tevens sprake is van onrechtmatig handelen jegens de opvolgende eigenaars Alberts en Bartol.

4.2.4

Het hof beantwoordt deze vraag, anders dan de rechtbank, in beginsel bevestigend. Alberts en Bartol zijn Jager opgevolgd in diens kwaliteit van eigenaar. Zij zijn in zoverre diens rechtsopvolger onder bijzondere titel. In beginsel moet worden aangenomen dat een eventuele aanspraak op vergoeding van schade die de verkoper Jager jegens Esso  geldend kan maken, van rechtswege op Alberts en Bartol als kopers is overgegaan. Daarover zou onder meer anders geoordeeld moeten worden indien Jager een eigen belang bij zo’n vordering had behouden. Alberts en Bartol hebben echter onweersproken gesteld dat de vordering betrekking heeft op een ten tijde van de overdracht reeds ontstaan maar aan Jager enerzijds en Alberts en Bartol anderzijds onbekend gebrek. De schade is mitsdien niet in de koopprijs verdisconteerd.

Het hof voegt hieraan toe dat bovendien niet goed valt in te zien dat een eventuele schadeplicht van Esso  afhankelijk zou zijn van de toevallige omstandigheid dat het perceel dezelfde eigenaar heeft behouden.

4.2.5

Anders dan de rechtbank is het hof voorts van oordeel dat Alberts en Bartol te dezen niet kunnen worden beschouwd als willekeurige derden. Weliswaar waren zij ten tijde van de gestelde schending van het eigendomsrecht van Jager niet bij het perceel betrokken, maar dat is op zichzelf niet relevant, gelet op het feit dat zij Jager ten tijde van de ontdekking van de bodemverontreiniging in diens kwaliteit van eigenaar waren opgevolgd.

4.2.6

Het vorenstaande brengt mee dat de eerste en derde grief van Alberts en Bartol slagen, en het hof toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil of Esso  jegens Jager wanprestatie heeft gepleegd of jegens Jager in diens kwaliteit van eigenaar van het perceel onrechtmatig heeft gehandeld.

4.3

In de grief in het incidentele appel heeft Esso  aangevoerd dat de rechtbank er in rechtsoverweging 3.6 ten onrechte van is uitgegaan dat Esso  eigenaar was van de technische installatie van het benzinestation. Deze grief berust op een verkeerde lezing van het vonnis. De rechtbank is in bedoelde rechtsoverweging slechts veronderstellenderwijs uitgegaan van de juistheid van deze stelling van Alberts en Bartol. De grief kan mitsdien niet tot vernietiging van het vonnis leiden.

4.3.1

Overigens acht het hof dit geschilpunt voor de beoordeling of Esso  jegens Jager wanprestatie heeft gepleegd of onrechtmatig jegens Jager, en daarmee jegens Alberts en Bartol, heeft gehandeld, niet van belang. Daar wordt in het hiernavolgende nog nader op ingegaan.

ad grondslag I

4.4

Ten aanzien van het hiervoor onder 4.2.1 onder c. vermelde geschilpunt, heeft Esso  volstaan met een enkele ontkenning dat zij tot 1974 vergunninghouder is geweest (o.a. pt. 1.1 cvd) en met de stelling dat onderzoek in haar archieven geen stukken naar boven heeft gebracht die de stelling van Alberts en Bartol kan ondersteunen dat zij tot 1974 brandstoffen aan het benzinestation op het perceel heeft geleverd (o.a. pt. 1.2 cvd). Vaststaat echter dat Esso  de installatie in 1974 heeft ontmanteld. Het is gelet daarop en bij gebreke van enige concrete stelling of aanwijzing in die richting niet aannemelijk dat Esso  vóór 1974 de installatie beschikbaar zou hebben gesteld aan een andere Hinderwetvergunninghouder en leveranties van een andere brandstofleverancier zou hebben toegestaan. Indien zij dat wel zou hebben toegestaan, is het bij gebreke van nadere toelichting niet aannemelijk dat Esso  daarover niets zou kunnen terugvinden. De eisen van redelijkheid en billijkheid brengen daarom mee dat op Esso  de bewijslast rust van haar betwisting dat zij tot 1974 vergunninghouder is geweest en tot 1974 brandstof aan het benzinestation heeft geleverd. Esso  heeft op deze onderdelen echter geen bewijs aangeboden. Mitsdien moet er thans van worden uitgegaan dat Esso  vanaf in elk geval 1956 tot aan de ontmanteling van de installatie in 1974 vergunninghouder is geweest en — als enige — brandstof aan het benzinestation heeft geleverd.

4.4.1

Het verweer in eerste aanleg van Esso  dat de aanvraag voor de hinderwetvergunning van 1956 betrekking heeft op een ander perceel dan het onderhavige, wordt verworpen. Alberts en Bartol hebben terecht opgemerkt dat in de vergunning is vermeld dat deze betrekking heeft op het onderhavige perceel.

ad 4.2.1. onder a.

4.5

In deze procedure is de rechtsverhouding tussen Esso  als hinderwetvergunninghouder van de installatie enerzijds en de exploitant (en) van het benzinestation op het perceel anderzijds, niet duidelijk geworden. Een contract is niet overgelegd. De betwisting van het bestaan van enige overeenkomst door Esso  (pt. 3.7 mva/mvg) kan niet serieus worden genomen, gelet op het feit dat Esso  vergunninghouder was van een installatie die in en boven de grond van Jager was aangebracht. Niet is gesteld of gebleken dat Esso  op enigerlei tijdstip in de periode van 1956 tot 1974 eigenaar van het perceel is geweest. Derhalve moet er in beginsel van worden uitgegaan dat er een overeenkomst is geweest tussen Esso  als vergunninghouder voor de installatie in en boven de grond van het perceel en de — exploitant als — eigenaar van het perceel.

4.5.1

Alberts en Bartol hebben gesteld dat in alle aan hun advocaat vanaf 1925 bekende exploitatieovereenkomsten tussen oliemaatschappijen en afnemers is vermeld dat de eigendom van de onder‑ en bovengrondse installatie is voorbehouden aan de oliemaatschappij en dat de afnemer/exploitant niet bevoegd is aan de installatie reparaties te verrichten. De exploitant heeft een informatieplicht aan de maatschappij indien zich de noodzaak tot reparatie heeft aangediend of indien sprake is van een calamiteit, aldus Alberts en Bartol.

4.5.2

Zoals Alberts en Bartol hebben aangegeven komt aan een dergelijk ‘eigendomsvoorbehoud’ geen zakelijke werking toe. Overigens is voor dit geschil niet van belang of Esso  eigenaar van de installatie was. Wat wel van belang is of, zoals Alberts en Bartol stellen, het beheer van de installatie bij Esso  berustte.

4.5.3

Zoals hiervoor reeds is aangegeven, heeft Esso  niets gesteld over de rechtsverhouding tussen haar en de exploitant van het benzinestation. Zij heeft volstaan met een enkele niet onderbouwde ontkenning van de stellingen van Alberts en Bartol. Hiermee had Esso  echter niet kunnen volstaan. Esso  is de meest gerede partij om terzake inlichtingen te verstrekken. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat over de rechtsverhouding tussen Esso  en de exploitant van het benzinestation op het perceel niets meer in haar archieven is te vinden, had het op de weg van Esso  gelegen in zijn algemeenheid inlichtingen te verstrekken over de wijze waarop zij onderhoud en reparatie aan de installaties met exploitanten van benzinestations placht te regelen, en over eventuele afwijkende regelingen, de inhoud daarvan en de gevallen waarin zich dat voordeed. Esso  heeft over een en ander niets aangevoerd. Hiermee heeft Esso  de stelling van Alberts en Bartol dat ervan moet worden uitgegaan dat Esso  in de contractuele verhouding met de exploitant van het benzinestation op het perceel verantwoordelijk was voor de technische staat en het beheer van de installatie en dat Esso  zich het exclusieve recht had voorbehouden tot het verrichten van reparaties aan de onder‑ en bovengrondse installatie onvoldoende weersproken, zodat van de juistheid van deze stellingen moet worden uitgegaan.

ad 4.2.1. onder f.

4.6

Alberts en Bartol hebben gesteld dat de provincie Groningen aan de hand van het uitgevoerde bodemonderzoek heeft vastgesteld dat, gelet op de ligging en diepte van de aangetroffen verontreinigingen, de verontreinigingen afkomstig moeten zijn van lekkages van de ondergrondse installatie (pt. 10 cvr). Alberts en Bartol hebben de vindplaats van deze constatering niet vermeld. Evenals Esso  heeft het hof deze conclusie vooralsnog niet uit de overgelegde producties kunnen afleiden. Alberts en Bartol zullen in de gelegenheid worden gesteld bij akte deze stelling te documenteren. Esso  kan hierop desgewenst bij antwoordakte reageren.

ad 4.2.1. onder d., e. en f.

4.7

Esso  heeft betwist dat de in 1994 en 1996 geconstateerde verontreiniging ten tijde van de ontmanteling in 1974 al aanwezig was en dat zij in 1974 wist of had moeten weten dat de bodem door lekkages van de ondergrondse installatie verontreinigd was. Op deze onderdelen rust op Alberts en Bartol de bewijslast. Zij worden verzocht zich er bij akte over uit te laten of en zo ja, op welke wijze zij op deze onderdelen bewijs wensen bij te brengen.

4.8

In het rapport van Grontmij (pagina 6) zij bij het onderzoek achter het voormalige hotel, ten zuiden van de woning van Alberts, een buiten gebruik zijnde ondergrondse dieseltank van Shell heeft aangetroffen en dat ter plaatse van de boringen 28 t/m 30 die rond de tank zijn verricht geen verontreinigingen zijn geconstateerd, maar wel ter plaatse van boring 31, die tussen de tank en het voormalige hotel is verricht (pagina 29). üit dit laatste moet mogelijk worden afgeleid dat deze tank géén deel heeft uitgemaakt van het benzinestation, maar een voormalige voorraadtank van het hotel betrof, üit de tot het rapport van Grontmij behorende tekeningen is niet duidelijk of boorpunt 31 op het perceel is gelegen of daarbuiten en evenmin of de verontreiniging ter plaatse geheel of ten dele op het perceel ligt. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich op beide punten alsnog uit te laten, allereerst Alberts en Bartol.

ad 4.2.1. onder b.

4.9

Esso  heeft voorts betwist dat de verontreiniging geheel of ten dele is veroorzaakt in de periode van 1956 tot 1974. In dat verband is van belang dat uit de aanvraag hinderwetvergunning van 1956 blijkt dat de aanvraag betrekking had op uitbreiding van een reeds bestaande ondergrondse brandstofbewaarplaats op het perceel. Partijen hebben zich er niet over uitgelaten of de technische installatie van het in 1956 bestaande benzinestation door Esso  was aangebracht en over de vraag of Esso  vóór 1956 brandstof voor het benzineverkooppunt op het perceel heeft geleverd. Partijen kunnen zich hierover en op het mogelijke belang van deze vraag, alsnog uitlaten, allereerst Alberts en Bartol.

4.10

Voor het geval het hof te zijner tijd tot het oordeel komt dat er in deze procedure van moet worden uitgegaan

*

dat het perceel ten tijde van de ontmanteling in 1974 verontreinigd was door lekkages van de ondergrondse installatie,

*

dat deze verontreiniging voor Esso  ten tijde van de ontmanteling in 1974 kenbaar was of redelijkerwijze moest zijn,

*

dat deze verontreiniging geheel of ten dele is veroorzaakt in de periode dat Esso  het beheer van de technische installatie had,

wordt reeds op voorhand het volgende overwogen.

4.10.1

In dat geval is het hof voorlopig van oordeel dat in de gegeven omstandigheden en gelet op het feit dat ervan moet worden uitgegaan dat Esso  verantwoordelijk was voor het beheer van de installatie en zich het exclusieve recht tot het verrichten van reparaties daaraan had voorbehouden, Esso  jegens Jager in diens kwaliteit van eigenaar van de grond gehouden was maatregelen te nemen tot verwijdering van de verontreiniging. Het hof verwijst voor hetgeen in 1974 bij oliemaatschappijen als Esso  bekend was of redelijkerwijs bekend moest zijn over het potentiële gevaar van het weglekken van brandstoffen voor mens en milieu naar het door Alberts en Bartol in het geding gebrachte en inhoudelijk door Esso  niet betwiste rapport van september 1995, opgesteld door het Instituut voor Milieuvraagstukken Vrije Universiteit, Amsterdam, getiteld Opslag van vloeibare brandstoffen in tanks: een overzicht van de in de periode 1950–1975 voor bedrijfsmatige gebruikers redelijkerwijs toepasbare alternatieven ter voorkoming van bodemverontreiniging met aardolieproducten (prod. 1 cvr).

4.11

Anders dan Alberts en Bartol aanvoeren, kan de door hen gestelde verplichting voor Esso  de geconstateerde verontreiniging aan de gemeente mede te delen, niet worden teruggevoerd op de hinderwetvergunning. Deze vergunning bevat voorwaarden, waaraan de vergunninghouder dient te voldoen voor het in werking brengen en houden van een ondergrondse brandstofbewaarplaats, zoals dat de installatie in goede staat van onderhoud moet verkeren. De vergunning bevat echter geen bepalingen voor de eventuele sanering van een ondergrondse brandstofbewaarplaats. Een andere basis voor de gestelde mededelingsplicht hebben Alberts en Bartol niet aangevoerd.

ad grondslag II

4.12

Grondslag II kan niet leiden tot toewijzing van het gevorderde. Aan de hinderwetvergunning kan geen norm worden ontleend, die inhoudt dat Esso  als vergunninghouder van de installatie jegens de eigenaar van het perceel verplicht is het perceel bij beëindiging van de bedrijfsactiviteiten schoon op te leveren.

ad grondslag III

4.13

Over de inhoud van de contractuele relatie tussen Esso  en Jager, die in grondslag III wordt aangevoerd, is niets komen vast te staan, behoudens het hiervoor onder 4.5.2 en 4.5.3 overwogene. Voor het overige moet er vooralsnog, gelet op het hiervoor overwogene, van worden uitgegaan dat aan deze grondslag, naast de grondslag van onrechtmatige daad, geen zelfstandige betekenis toekomt.

4.14

Iedere verdere beslissing zal thans worden aangehouden.

(enz.)

Cassatiemiddel:

Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 4.2.4 e.v. en rov. 4.10.1 van zijn arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:

1

Terecht overweegt het Hof in rov. 4.2.3 van zijn arrest dat een inbreuk op een anders recht slechts onrechtmatig is jegens degene op wiens subjectief recht inbreuk wordt gemaakt. Ten onrechte beantwoordt het Hof evenwel vervolgens in rov. 4.2.4 bevestigend de vraag of, indien geoordeeld moet worden dat Esso  onrechtmatig heeft gehandeld jegens Jager in diens kwaliteit van eigenaar van de grond, tevens sprake is van onrechtmatig handelen jegens de opvolgend eigenaren Alberts en Bartol. Anders dan het Hof overweegt, is een eventuele aanspraak op schadevergoeding die de verkoper van de grond Jager (als eigenaar van de grond op wiens eigendomsrecht inbreuk is gemaakt) jegens Esso  geldend kan maken niet van rechtswege op Alberts en Bartol overgegaan. Voor een dergelijke rechtsovergang is een afzonderlijke overdracht noodzakelijk waarvan in confesso is dat deze in dit geval niet heeft plaatsgevonden. Een schadevergoedingsaanspraak als de onderhavige is immers niet zodanig met het recht van de eigendom van de grond verbonden dat zij bij overdracht van dat recht van rechtswege mee overgaat op de rechtsverkrijger. Dat geldt ook in de omstandigheden die het Hof als zich hier voordoende vaststelt in de laatste drie zinnen van de eerste alinea van rov. 4.2.4, te weten — zeer kort gezegd — dat de schade niet is verdisconteerd in de koopprijs. Het oordeel van het Hof is derhalve onjuist.

2

Overigens is het Hof met zijn overweging in rov. 4.2.4 dat Jager geen eigen belang heeft behouden bij een schadevergoedingsaanspraak buiten de rechtsstrijd van partijen getreden en/of heeft het in strijd met de hier nog van toepassing zijnde artt. 48 en/of 176 Rv oud de feiten aangevuld. Dat Jager geen eigen belang heeft behouden bij een schadevergoedingsvordering, is gesteld noch gebleken. Het antwoord op de vraag of Jager dat belang behouden heeft, is bovendien afhankelijk van de inhoud van de overeenkomst tussen Jager en Alberts en Bartol. Ook daaromtrent is op het onderhavige punt niets gesteld of gebleken. Op dit punt geeft het oordeel van het Hof derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting, danwel is in dat oordeel onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk, danwel heeft dit Hof zich eveneens buiten de rechtsstrijd van partijen begeven danwel de feiten aangevuld in strijd met de artt. 48 en/of 176 Rv oud.

3

Vorenstaande klachten vitiëren ook het oordeel van het Hof in de tweede alinea van rov. 4.2.4 van zijn arrest en hetgeen het Hof overigens, voortbouwend op zijn hiervoor bestreden oordelen, in zijn arrest overweegt en beslist.

4

In rov. 4.10.1 van zijn arrest geeft het Hof een aantal oordelen voor het geval de in rov. 4.10 van zijn arrest vermelde feiten komen vast te staan. Het Hof overweegt in de aanvang van rov. 4.10.1 dat het daarbij gaat om een voorlopig oordeel, waarmee het kennelijk bedoelt dat het eventueel nog, bij een volgend tussenarrest of bij eindarrest, van dit oordeel zal terugkomen. Ingevolge art. 399 Rv staat tegen een dergelijk voorlopig oordeel geen cassatieberoep open. De navolgende klachten worden dan ook enkel aangevoerd voor en met het oog op het geval dat de Hoge Raad zou oordelen dat het wel gaat om een definitief oordeel (of definitieve oordelen).

a

Ten onrechte oordeelt het Hof in rov. 4.10.1 dat onder de aldaar door hem bedoelde omstandigheden Esso  jegens Jager in diens kwaliteit van eigenaar van de grond gehouden was om maatregelen te nemen tot verwijdering van de verontreiniging. Die gehoudenheid is onder die omstandigheden niet zonder meer gegeven:

i

Esso  en Jager stonden in een contractuele verhouding tot elkaar. Derhalve is het mede afhankelijk van de inhoud van die verhouding of de door het Hof bedoelde gehoudenheid bestond. Omtrent de inhoud van de contractuele verhouding tussen Esso  en Jager is op het onderhavige punt niets gesteld of gebleken. Het Hof stelt daaromtrent ook niets vast. Derhalve geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting danwel is dit onvoldoende gemotiveerd.

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

ii

Bovendien valt niet in te zien dat Esso  destijds desgewenst niet zou hebben kunnen volstaan met het waarschuwen van Jager voor de aanwezigheid van de verontreiniging, voorzover in de gegeven omstandigheden al noodzakelijk (ten processe is onduidelijk gebleven of Jager de aanwezigheid van de verontreiniging niet uit zichzelf had moeten waarnemen c.q. onderkennen als eigenaar en exploitant van het tankstation; Esso  heeft aangevoerd dat dit het geval is; zie onder andere haar memorie van antwoord sub 3.9). Ook op dit punt geeft het oordeel van het Hof derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting danwel is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd.

b

De verwijzing door het Hof in rov. 4.10.1 voor hetgeen in 1974 bij oliemaatschappijen als Esso  bekend was of redelijkerwijs bekend moest zijn over het potentiële gevaar van het weglekken van brandstoffen voor mens en milieu naar het door Alberts en Bartol in het geding gebrachte rapport van het IVM over de in de periode 1950–1975 redelijkerwijs toepasbare alternatieven ter voorkoming van bodemverontreiniging met aardolieproducten is onbegrijpelijk. Uit dit rapport valt niet af te leiden dat in 1974 zodanige kennis bestond omtrent genoemd potentieel gevaar dat de verwijzing door het Hof naar dit rapport zijn onrechtmatigheidsoordeel zou kunnen ondersteunen. In dit rapport wordt immers slechts gerept, voorzoveel van belang, van gevaren voor de drinkwatervoorziening en de landbouw (zie blz. 8 van het rapport, dat door Alberts en Bartol is overgelegd als productie 1 bij conclusie van repliek). Gesteld noch gebleken is dat op of in de nabijheid van het in deze procedure centraal staande perceel drinkwaterwinning of landbouw zou plaatsvinden danwel zou hebben plaatsgevonden.

Hoge Raad:

1 Het geding in feitelijke instanties

Verweerders in cassatie — verder te noemen: Alberts en Bartol — hebben bij exploot van 25 januari 2000 eiseres tot cassatie — verder te noemen: Esso  — gedagvaard voor de rechtbank te Breda en gevorderd Esso  te veroordelen tot betaling van alle schade, kosten en interessen die Alberts en Bartol hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van de in 1994 geconstateerde bodem‑ en grondwaterverontreiniging van het perceel gelegen aan de J. Driegenstraat 21 te Nieuwenschans, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

Esso  heeft de vordering bestreden.

De rechtbank heeft bij vonnis van 29 mei 2001 de vordering afgewezen.

Tegen dit vonnis hebben Alberts en Bartol hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ‘s‑Hertogenbosch. Esso  heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij tussenarrest van 14 oktober 2003 heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van Alberts en Bartol als bedoeld in zijn tussenarrest onder rov. 4.6 tot en met 4.9.

(…)

2 Het geding in cassatie

(…)

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden tussenarrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

De advocaat van Esso  heeft bij brief van 25 november 2004 op deze conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

i

  1. Jager is eigenaar geweest van een perceel grond in de gemeente Nieuwerschans, hierna: het perceel. Op het perceel heeft Jager een benzinestation geëxploiteerd. Ten behoeve van het benzinestation zijn in 1956, 1959 en 1963 vergunningen ingevolge de Hinderwet afgegeven aan Esso , dan wel een rechtsvoorganger of een met haar gelieerd bedrijf. In 1974 is de exploitatie ter plaatse beëindigd.

ii

Esso  heeft de boven‑ en ondergrondse technische installatie van het benzinestation, bestaande uit onder meer zes ondergrondse tanks voor motorbrandstof, in 1974 verwijderd of doen verwijderen.

iii

De gemeente Nieuweschans heeft in 1979 een woonbestemming aan het perceel gegeven.

iv

Jager is in 1982 overleden. In 1985 hebben Alberts en Bartol ieder een gedeelte van het perceel gekocht van de erven van Jager. Alberts heeft in 1988 een bouwvergunning van de gemeente verkregen en een woning op zijn gedeelte van het perceel gebouwd. Het perceelsgedeelte van Bartol is onbebouwd gebleven.

v

In 1994 wenste Alberts zijn woning te verkopen. Ter voorbereiding van de verkoop is in opdracht van Alberts in mei 1994 een verkennend bodemonderzoek op het perceel verricht. Hierbij is olieverontreiniging geconstateerd, die aan de provincie Groningen is gemeld. Bij een in opdracht van de provincie in november 1994 uitgevoerd oriënterend onderzoek naar de bodemverontreiniging op het perceel is geconcludeerd dat bodem en grondwater zijn verontreinigd met minerale olie en daarmee samenhangende chemische stoffen. In opdracht van de provincie heeft Grontmij in 1996 een nader onderzoek verricht. In het daarvan opgemaakte rapport van november 1996 is geconcludeerd dat sprake is van ernstige bodemverontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming. Gedeputeerde Staten van de provincie hebben op 24 juni 1997 besloten de bodemverontreiniging van het perceel als ernstige bodemverontreiniging in bedoelde zin aan te merken en het geval als niet urgent.

vi

Bij brief van 27 december 1996 hebben Alberts en Bartol Esso  aansprakelijk gesteld voor de schadelijke gevolgen van de aangetroffen verontreiniging.

vii

In april 1999 heeft Alberts de woning verkocht voor ƒ 245 000. De risico’s van de verontreiniging zijn daarbij overgedragen aan de kopers.

3.2

Alberts en Bartol hebben bij inleidende dagvaarding veroordeling van Esso  gevorderd tot vergoeding van alle schade die zij hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van de ter plaatse geconstateerde bodem‑ en grondwaterverontreiniging, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Aan hun vordering hebben zij ten grondslag gelegd dat Esso  jegens hen maatschappelijk onzorgvuldig en dus onrechtmatig heeft gehandeld doordat Esso  bij de ontmanteling van de technische installatie van het benzinestation geen maatregelen heeft genomen tot verwijdering van de bodem‑ en grondwaterverontreiniging en tevens heeft nagelaten deze verontreinigingen bekend te maken aan de gemeente. Voorts hebben zij aan de vordering ten grondslag gelegd dat Esso  op grond van de voorwaarden van de Hinderwetvergunning verplicht was bij beëindiging van de bedrijfsactiviteiten het perceel schoon op te leveren.

De rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat, kort gezegd, ook al zou ervan worden uitgegaan dat het perceel ernstig is verontreinigd en Esso  als eigenaar van de technische installatie nalatig is geweest de verontreiniging te verwijderen en bekend te maken, Esso  niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens Alberts en Bartol. Dat oordeel berust onder meer erop dat een eventuele inbreuk door Esso  op het eigendomsrecht van Jager niet betekent dat Esso  onrechtmatig jegens Alberts en Bartol heeft gehandeld. Voorts oordeelde de rechtbank dat Esso  ten opzichte van Alberts en Bartol geen ongeschreven zorgvuldigheidsnorm heeft overtreden.

3.3

In hoger beroep hebben Alberts en Bartol aan hun vordering tevens ten grondslag gelegd dat op Esso  jegens Jager de contractuele plicht rustte om niet alleen de installatie te verwijderen, maar ook de grond en het grondwater schoon op te leveren.

3.4

In de bestreden uitspraak heeft het hof, kort samengevat, het volgende overwogen. Jager was ten tijde van de verwijdering van de technische installatie de eigenaar van het perceel. De vraag is of, indien geoordeeld moet worden dat Esso  onrechtmatig heeft gehandeld jegens Jager in diens kwaliteit van eigenaar, tevens sprake is van onrechtmatig handelen jegens de opvolgende eigenaars Alberts en Bartol (rov. 4.2.3). Die vraag wordt bevestigend beantwoord. Alberts en Bartol zijn Jager onder bijzondere titel opgevolgd in diens kwaliteit van eigenaar. In beginsel moet worden aangenomen dat een eventuele aanspraak op vergoeding van schade die de verkoper Jager jegens Esso  geldend kan maken van rechtswege op Alberts en Bartol als kopers is overgegaan. Daarover zou onder meer anders geoordeeld moeten worden indien Jager een eigen belang bij zo’n vordering had behouden. Alberts en Bartol hebben echter onweersproken gesteld dat de vordering betrekking heeft op een ten tijde van de overdracht reeds ontstaan maar aan Jager enerzijds en Alberts en Bartol anderzijds onbekend gebrek; de schade is mitsdien niet in de koopprijs verdisconteerd (rov. 4.2.4). Alberts en Bartol kunnen niet worden beschouwd als willekeurige derden, omdat zij Jager in diens kwaliteit van eigenaar waren opgevolgd (rov. 4.2.5). De desbetreffende grieven slagen en het hof komt toe aan een inhoudelijke beoordeling of Esso  jegens Jager wanprestatie heeft gepleegd of onrechtmatig heeft gehandeld (rov. 4.2.6), in verband waarmee diverse geschilpunten worden besproken en de zaak voor nadere uitlatingen naar de rol wordt verwezen.

3.5

Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof in rov. 4.2.4 ten onrechte heeft overwogen dat, indien Esso  jegens Jager onrechtmatig heeft gehandeld, tevens sprake is van onrechtmatig handelen jegens Alberts en Bartol en dat de eventuele aanspraak op schadevergoeding die Jager jegens Esso  geldend kan maken van rechtswege op Alberts en Bartol is overgegaan.

3.6

De vordering tot schadevergoeding, voor zover deze haar grondslag vindt in onrechtmatig handelen van Esso , hebben Alberts en Bartol eerst en vooral hierop gegrond dat Esso  jegens hen onzorgvuldig heeft gehandeld door in 1974 geen maatregelen te nemen tot verwijdering van de verontreiniging en de verontreiniging niet bekend te maken aan de gemeente. Het hof heeft bij zijn gewraakte overwegingen veronderstellenderwijs tot uitgangspunt genomen dat Esso  jegens Jager onrechtmatig heeft gehandeld.

Het oordeel van het hof dat de vordering tot schadevergoeding van Jager op Esso  van rechtswege is overgegaan op Alberts en Bartol getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Zonder een afzonderlijke overdracht, die hier ontbreekt, kunnen Alberts en Bartol de op onrechtmatige daad gebaseerde vordering immers niet onder bijzondere titel hebben verkregen.

Voor zover het hof als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat de enkele omstandigheid dat Esso  in 1974 inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van Jager meebrengt dat zij jegens Alberts en Bartol heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer tegenover deze toekomstige eigenaren van het perceel betaamt, is dat oordeel in zijn algemeenheid onjuist. Niet valt immers in te zien dat en waarom die omstandigheid zonder meer inhoudt dat Esso  onzorgvuldig heeft gehandeld tegenover Alberts en Bartol. Ook de door het hof in rov. 4.2.5 als relevant aangemerkte omstandigheid dat Alberts en Bartol ten tijde van de ontdekking van de bodemverontreiniging eigenaar van het perceel waren geworden, biedt onvoldoende grond voor dat oordeel.

3.7

Het onderdeel treft dus doel. De onderdelen 2 en 3 van het middel behoeven geen behandeling meer.

3.8

Onderdeel 4 van het middel richt zich met verschillende klachten tegen rov. 4.10.1 van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor het geval het daarbij niet zou gaan om voorlopige oordelen van het hof. Aan behandeling van het onderdeel komt de Hoge Raad niet toe. Onmiskenbaar betreffen de in voormelde overweging neergelegde oordelen voorlopige oordelen van het hof waaraan het in het verdere verloop van het geding niet gebonden is.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te ‘s‑Hertogenbosch van 14 oktober 2003;

verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt Alberts en Bartol in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Esso  begroot op € 396,58 aan verschotten en € 2600 voor salaris.

Conclusie

A‑G mr. Langemeijer

In deze zaak hebben twee grondeigenaren een oliemaatschappij aansprakelijk gesteld voor schade ten gevolge van een bodemverontreiniging. Op het terrein is in het verleden een verkooppunt voor motorbrandstoffen gevestigd geweest. Het cassatiemiddel heeft hoofdzakelijk betrekking op de vraag of de eisers zich erop kunnen beroepen dat de oliemaatschappij onrechtmatig heeft gehandeld jegens de vorige eigenaar van de grond.

1 De feiten en het procesverloop

1.1

In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die in het bestreden arrest onder 4.1.1 tot en met 4.1.9 zijn vermeld. Kort samengevat is een zekere P. Jager eigenaar geweest van een perceel grond aan de J. Driegenstraat te Nieuwerschans, waar hij een benzinestation exploiteerde. Voor een zodanige inrichting zijn in 1956, 1959 en 1963 Hinderwetvergunningen afgegeven aan eiseres tot cassatie (hierna: Esso ) dan wel haar rechtsvoorganger of een aan Esso  gelieerd bedrijf. In 1974 is de exploitatie van het benzinestation beëindigd in verband met een wegverlegging. Esso  heeft toen de boven‑ en ondergrondse technische installatie van het benzinestation, waaronder zes ondergrondse tanks voor motorbrandstoffen, verwijderd of laten verwijderen. De gemeente heeft in 1979 aan het perceel een woonbestemming gegeven.

1.2

Jager is in 1982 overleden. In 1985 hebben gedaagden in cassatie (hierna: Alberts en Bartol) ieder een gedeelte van het perceel gekocht van de erfgenamen van Jager. Alberts heeft in 1988 een bouwvergunning verkregen en heeft op zijn gedeelte van het perceel een woning gebouwd; het gedeelte van Bartol is onbebouwd gebleven.

1.3

In 1994 wenste Alberts zijn woning te verkopen. Ter voorbereiding van de verkoop heeft DHV/Argus in mei 1994 in opdracht van Alberts een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Bij dit onderzoek is een bodemverontreiniging geconstateerd, welke aan de provincie Groningen is gemeld. In opdracht van de provincie heeft Ingenieursbureau Van Limborgh Noord BV een oriënterend bodemonderzoek verricht. In het in november 1994 daarvan uitgebrachte rapport werd geconcludeerd dat bodem en grondwater ter plaatse zijn verontreinigd met minerale olie en daarmee samenhangende chemische stoffen. In opdracht van de provincie heeft Grontmij nader onderzoek gedaan. In het in november 1996 uitgebrachte rapport is geconstateerd dat sprake is van een ernstige bodemverontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming. Gedeputeerde Staten hebben op 24 juni 1997 besloten dit geval aan te merken als een ernstige bodemverontreiniging, maar de sanering ervan als niet urgent.

1.4

Bij brief van 27 december 1996 hebben Alberts en Bartol Esso  aansprakelijk gesteld voor de schadelijke gevolgen van de aangetroffen verontreiniging. In april 1999 heeft Alberts zijn woning verkocht voor ƒ 245 000 waarbij hij de risico’s van de bodemverontreiniging heeft overgedragen aan de kopers* [1] .

1.5

Bij inleidende dagvaarding d.d. 25 januari 2000 hebben Alberts en Bartol Esso  gedagvaard voor de rechtbank te Breda. Zij vorderen veroordeling van Esso  tot vergoeding van alle schade die zij hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van de ter plaatse geconstateerde bodem‑ en grondwaterverontreiniging, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Alberts vordert niet een vergoeding van de begrote saneringskosten* [2] . Aan hun vordering hebben zij ten grondslag gelegd dat Esso  jegens hen maatschappelijk onzorgvuldig en mitsdien onrechtmatig heeft gehandeld doordat Esso  bij de ontmanteling van de technische installatie het benzinestation niet de maatregelen heeft genomen tot verwijdering van de bodem‑ en grondwaterverontreiniging en tevens heeft nagelaten deze verontreinigingen bekend te maken aan de gemeente. Daaraan hebben zij toegevoegd dat Esso  op grond van de voorwaarden van de Hinderwetvergunning verplicht was bij beëindiging van de bedrijfsactiviteiten het perceel schoon op te leveren* [3] .

1.6

Bij vonnis van 29 mei 2001 heeft de rechtbank de vordering afgewezen omdat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste* [4] . De rechtbank heeft kennelijk de definitie van onrechtmatige daad in art. 6:162 lid 2 BW voor ogen (‘Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt’). De redengeving van het vonnis omvat drie stappen:

a

De rechtbank onderzoekt eerst of er sprake is van een inbreuk op een recht. Voor zover Esso  als eigenaar van de technische installatie van het benzinestation al gehouden was maatregelen te nemen ter verwijdering van de bodemverontreiniging en daarvan melding te maken aan het bevoegd gezag, betekent het nalaten hiervan, en het daarmee inbreuk maken op het eigendomsrecht van Jager, niet dat Esso  onrechtmatig heeft gehandeld jegens Alberts en Bartol (rov. 3.6 Rb).

b

Vervolgens onderzoekt de rechtbank of er sprake is van een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht. Voor zover Esso  een of meer voorwaarden van de Hinderwetvergunning heeft overtreden, strekken die vergunningvoorwaarden en de Hinderwet niet tot bescherming van het belang van Alberts en Bartol. Zij beschermden slechts de toenmalige eigenaar en, onder omstandigheden, de omwonenden van het perceel (rov. 3.7 Rb).

c

Tenslotte onderzoekt de rechtbank of Alberts en Bartol een beroep kunnen doen op een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. Alberts en Bartol waren in 1974 op geen enkele manier betrokken bij het perceel. Esso  behoefde in 1974 niet bedacht te zijn op een belang dat Alberts en Bartol eerst in 1985 bij het perceel zouden gaan krijgen (rov. 3.8 Rb).

1.7

Alberts en Bartol hebben hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ‘s‑Hertogenbosch. Hun eerste grief richtte zich tegen rov. 3.6, hun tweede grief tegen rov. 3.7 en hun derde grief tegen rov. 3.8. Volgens de samenvatting van het hof (rov. 4.2) hebben zij hun eis niet alleen gebaseerd op maatschappelijk onzorgvuldig handelen van Esso  bij de ontmanteling van de installatie in 1974 (grondslag I) en op handelen van Esso  in strijd met de voorwaarden van de Hinderwetvergunning (grondslag II), maar in hoger beroep tevens gesteld dat op Esso  de contractuele plicht jegens Jager rustte om niet alleen de installatie te verwijderen maar ook de grond en het grondwater schoon op te leveren (grondslag III).

1.8

Esso  heeft incidenteel hoger beroep ingesteld op een punt dat thans onbesproken kan blijven* [5] .

1.9

Bij tussenarrest van 14 oktober 2003 heeft het hof zich de vraag gesteld of, indien — veronderstellenderwijs — geoordeeld moet worden dat Esso  in 1974 onrechtmatig heeft gehandeld jegens Jager in diens kwaliteit van eigenaar van het perceel, tevens sprake is van onrechtmatig handelen jegens de opvolgende eigenaars, Alberts en Bartol. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend, op grond van de volgende redenering:

In beginsel moet worden aangenomen dat een eventuele aanspraak op vergoeding van schade die de verkoper Jager jegens Esso  geldend kan maken, van rechtswege op Alberts en Bartol als kopers is overgegaan. Daarover zou onder meer anders geoordeeld moeten worden indien Jager een eigen belang bij zo’n vordering had behouden. Alberts en Bartol hebben echter onweersproken gesteld dat de vordering betrekking heeft op een ten tijde van de overdracht reeds ontstaan maar aan Jager enerzijds en Alberts en Bartol anderzijds onbekend gebrek. De schade is mitsdien niet in de koopprijs verdisconteerd.

Het hof voegt hieraan toe dat bovendien niet goed valt in te zien dat een eventuele schadeplicht van Esso  afhankelijk zou zijn van de toevallige omstandigheid dat het perceel dezelfde eigenaar heeft behouden.

(rov. 4.2.4, kennelijk in reactie op grief 1).

Het hof heeft daaraan toegevoegd:

Anders dan de rechtbank is het hof voorts van oordeel dat Alberts en Bartol te dezen niet kunnen worden beschouwd als willekeurige derden. Weliswaar waren zij ten tijde van de gestelde schending van het eigendomsrecht van Jager niet bij het perceel betrokken, maar dat is op zichzelf niet relevant, gelet op het feit dat zij Jager ten tijde van de ontdekking van de bodemverontreiniging in diens kwaliteit van eigenaar waren opgevolgd.’ (rov. 4.2.5).

Het hof achtte de eerste en de derde grief gegrond. Voor wat betreft de tweede grief overwoog het hof dat grondslag II (strijd met voorwaarden Hinderwetvergunning) niet kan leiden tot toewijzing van de vordering (rov. 4.12).

1.10

Vervolgens overgaand naar de vraag of Esso  inderdaad onrechtmatig heeft gehandeld, heeft het hof verscheidene geschilpunten besproken en de zaak naar de rol verwezen teneinde Alberts en Bartol gelegenheid te geven zich over bepaalde vraagpunten nader uit te laten (rov. 4.4–4.11). Aan de in hoger beroep gestelde wanprestatie heeft het hof vooralsnog weinig zelfstandige betekenis toegekend naast de grondslag onrechtmatige daad (rov. 4.13).

1.11

Esso  heeft — tijdig — cassatieberoep ingesteld tegen dit tussenarrest, hetgeen mogelijk is omdat het hof daartoe uitdrukkelijk verlof heeft verleend (art. 401a lid 2 Rv). Tegen Alberts en Bartol is in cassatie verstek verleend. Esso  heeft het cassatiemiddel schriftelijk doen toelichten.

2 Bespreking van het cassatiemiddel

2.1

Onderdeel 1 is gericht tegen de reeds geciteerde rov. 4.2.4. De klacht houdt in dat, anders dan het hof overweegt, een eventuele aanspraak op schadevergoeding die de toenmalige eigenaar Jager jegens Esso  geldend kan maken uit hoofde van inbreuk op zijn eigendomsrecht niet van rechtswege op Alberts en Bartol is overgegaan.

2.2

Het lijkt mij nuttig voorop te stellen dat Alberts en Bartol hun vordering tot schadevergoeding niet hebben gebaseerd op een inbreuk door Esso  op het eigendomsrecht van Jager in 1974* [6] . Volgens de samenvatting in rov. 4.2 houdt de grondslag onder I slechts in: handelen van Esso  in strijd met hetgeen haar volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Alberts en Bartol hebben hun vordering evenmin gebaseerd op een inbreuk door Esso  op hun eigendomsrecht.

2.3

Indien Esso  in 1974 jegens Jager heeft gehandeld in strijd met hetgeen haar volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamde, kan alleen Jager zelf (c.q. zijn erfgenamen als zijn rechtsopvolgers onder algemene titel) daaraan een recht op schadevergoeding jegens Esso  ontlenen. Voor een overgang onder bijzondere titel van het recht op schadevergoeding zou een cessie nodig zijn. Alberts en Bartol hebben in dit geding niet gesteld dat Jager of zijn erfgenamen een vorderingsrecht op Esso  aan hen heeft/hebben overgedragen. Esso  merkt, m.i. terecht, op blz. 7 van haar s.t. op dat hier geen sprake is van een ‘afhankelijk recht’ als bedoeld in art. 3:7 en art. 3:82 BW, in die zin dat tegelijk met de eigendom van het perceel het recht op schadevergoeding is overgegaan van Jager (c.q. diens erven) op Alberts of Bartol. Het recht tot handhaving van het eigendomsrecht gaat door de eigendomsoverdracht over op de nieuwe eigenaar. Een verbod van verdere inbreuk op het eigendomsrecht bijvoorbeeld, zou slechts door de nieuwe eigenaar kunnen worden gevorderd. Een aanspraak op schadevergoeding wegens een vóór de overdracht begane inbreuk kan echter los van het eigendomsrecht bestaan* [7] .

2.4

Indien tussen Jager en Esso  enige overeenkomst heeft bestaan die voor Esso  de verplichting inhield de grond in 1974 schoon aan Jager op te leveren en Esso  in de nakoming van die overeenkomst wanprestatie heeft begaan — hetgeen in dit stadium van het geding hoogstens veronderstellenderwijs kan worden aangenomen —, blijft de vraag of de rechten uit hoofde van deze veronderstelde overeenkomst zijn overgegaan op Alberts en Bartol. Zodanige rechten uit overeenkomst kunnen door vererving zijn overgegaan op de erven als rechtsopvolgers van Jager onder algemene titel. Voor een overgang onder bijzondere titel zou een cessie nodig zijn. Alberts en Bartol hebben in dit geding niet gesteld dat een cessie heeft plaatsgehad.

2.5

In dit verband kan nog de vraag worden gesteld of hier wellicht sprake is van een zgn. kwalitatief recht. Staat een uit overeenkomst voortvloeiend, voor overgang vatbaar recht in een zodanig verband met een aan de schuldeiser toebehorend goed, dat hij bij dat recht slechts belang heeft zolang hij het goed behoudt, dan gaat dat recht over op degene die dat goed onder bijzondere titel verkrijgt (art. 6:251 lid 1 BW). Hartkamp bespreekt het denkbeeldige geval van de verkoper van een huis, die een vordering tot schadevergoeding heeft op de aannemer op grond van diens wanprestatie. De vordering tot vergoeding van schade welke de verkoper vóór de overdracht heeft geleden zal in het algemeen niet op de koper overgaan: bij die vordering houdt de verkoper immers een eigen belang* [8] . Hoe echter te oordelen over het geval waarin de vordering betrekking heeft op een ten tijde van de overdracht reeds ontstaan doch aan partijen onbekend gebrek, terwijl de verkoper zijn aansprakelijkheid terzake van verborgen gebreken heeft uitgesloten? In zo’n situatie is de de schade niet in de verkoopprijs verdisconteerd, zodat de verkoper geen schade heeft geleden. Dan kan een impasse ontstaan, omdat de verkoper geen vordering tot schadevergoeding kan instellen (hij heeft geen schade geleden omdat hij de volle prijs heeft ontvangen) en, wanneer de redenering van Esso  wordt gevolgd, ook aan de koper geen actie tot schadevergoeding zou toekomen. Hartkamp is van mening dat in de beschreven situatie kan worden aangenomen dat het recht op schadevergoeding van rechtswege op de koper is overgegaan* [9] . Ik laat de mogelijkheid van een kwalitatief recht verder rusten, omdat het hof, blijkens rov. 4.13, nauwelijks is toegekomen aan grondslag III en zich vooralsnog heeft beperkt tot de grondslag onrechtmatige daad (grondslag I).

2.6

De hamvraag is: of Esso  jegens Alberts en Bartol heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt (grondslag I van de vordering).

2.7

De redengeving van het hof komt in essentie hierop neer: indien in 1974 sprake is geweest van een inbreuk op het eigendomsrecht van de toenmalige eigenaar van het perceel (Jager), is het nalaten van Esso  om de grond schoon op te leveren automatisch in strijd met hetgeen haar volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamde jegens toekomstige eigenaren, dus ook jegens toekomstige rechtsopvolgers onder bijzondere titel zoals Alberts en Bartol.

2.8

Dit automatisme wordt in het cassatiemiddel m.i. terecht bestreden. Ik wil dit toelichten met behulp van een simpel voorbeeld. Stel, dat iemand de auto van een ander beschadigt door een aanrijding of door uit balorigheid een deuk in het portier te trappen. Daarmee maakt hij inbreuk op het eigendomsrecht van de eigenaar van die auto. Handelt hij daarmee maatschappelijk onzorgvuldig jegens toekomstige eigenaren van die auto? Dat hoeft niet. Het kan immers zijn dat de gedupeerde eigenaar de auto laat herstellen voordat hij hem doorverkoopt; de nieuwe eigenaar heeft dan helemaal geen nadeel. Het kan ook zijn dat de gedupeerde eigenaar de auto in beschadigde staat doorverkoopt en dat de koper bereid is een prijs te betalen die overeenkomt met de staat waarin de auto verkeert. De dader kan op het moment van het plegen niet voorzien of een ander dan de gedupeerde eigenaar nadeel zal ondervinden. Met andere woorden, de inbreuk op het eigendomsrecht houdt niet automatisch in dat onzorgvuldig wordt gehandeld jegens toekomstige eigenaren. Het is wel mogelijk dat een inbreuk door Esso  op het eigendomsrecht van Jager in 1974 samenviel met een handelen of nalaten in strijd met de zorgvuldigheid die Esso  destijds in het maatschappelijk verkeer betaamde jegens toekomstige eigenaren van het perceel, maar uit het één vloeit niet zonder meer het ander voort.

2.9

Het hof heeft in rov. 4.2.4 kennelijk relevant geacht dat de schade niet in de koopprijs is verdisconteerd bij de verkoop van het perceel door de erven Jager aan Alberts onderscheidenlijk Bartol. Dat lijkt mij niet de juiste maatstaf, omdat Esso  in 1974 niet kon voorzien of het perceel verkocht zou gaan worden en, zo ja, op welke condities. In feitelijke aanleg hebben Alberts en Bartol in dit verband een beroep gedaan op HR 19 maart 1993, NJ 1994, 290 m.nt. CJHB (gemeente Groningen/Zuidema). In die zaak had het hof geoordeeld dat de uitgifte van bouwgrond door de gemeente onder de aldaar genoemde omstandigheden (kort gezegd: op een voormalige, door de gemeente beheerde, vuilstortplaats) in het algemeen onrechtmatig is jegens latere eigenaren of gebruikers van dat perceel, dat het handelen van de gemeente in de jaren zestig evenwel moet worden beoordeeld naar de toentertijd geldende maatstaven en kennis en dat de onrechtmatigheid van het handelen van de gemeente onafhankelijk is van een eventuele schending van contractuele verplichtingen. De Hoge Raad heeft het oordeel van het hof onderschreven. Uit deze uitspraak kan niet worden afgeleid dat wanneer Esso  in 1974 inbreuk maakt op het eigendomsrecht van Jager (of zich schuldig maakt aan wanprestatie jegens Jager) dit handelen of het nalaten van Esso  zonder meer in strijd is met de zorgvuldigheid die Esso  in het maatschappelijk verkeer betaamde jegens toekomstige eigenaren of gebruikers van het perceel. Na verwijzing zal dit alsnog moeten worden onderzocht. Onderdeel 1 van het middel slaagt om deze redenen.

2.10

Aan ’s Hofs bijkomende argument, dat niet valt in te zien dat een eventuele schadeplicht van Esso  afhankelijk zou zijn van de toevallige omstandigheid dat het perceel dezelfde eigenaar heeft behouden, komt m.i. geen beslissende betekenis toe. Het gaat immers niet om de vraag of Esso  in het algemeen schadeplichtig is, maar om de vraag of Esso  jegens Alberts en Bartol schadeplichtig is.

2.11

Voor zover het hof met het argument dat de schade niet in de koopprijs verdisconteerd is heeft bedoeld dat de erven Jager geen belang meer hebben bij het instellen van een vordering tot schadevergoeding tegen Esso , omdat zij in 1985 van Alberts en Bartol reeds een bedrag voor de grond hebben ontvangen dat overeenkwam met de waarde in schone staat van het perceel op dat moment, klaagt onderdeel 2 terecht dat het hof hiermee buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden en de door partijen gestelde feiten op een ongeoorloofde wijze heeft aangevuld. Het argument is bovendien niet sluitend, omdat dan tevens zou moeten komen vaststaan dat Alberts en Bartol de erven Jager niet tot schadevergoeding kunnen aanspreken. Indien zij de erven Jager tot schadevergoeding aanspreken, zouden de erven Jager alsnog een belang hebben om op hun beurt Esso  tot schadevergoeding aan te spreken.

2.12

Onderdeel 3 bouwt slechts voort op de voorgaande klachten en mist zelfstandige betekenis.

2.14

Onderdeel 4 richt een aantal klachten tegen rov. 4.10.1. Het middelonderdeel is slechts voorwaardelijk voorgesteld, namelijk voor het geval de Hoge Raad van oordeel mocht zijn dat het hof een definitief oordeel heeft gegeven. Zo niet, dan staat — zoals Esso  beseft — art. 399 Rv aan de ontvankelijkheid van deze klachten in de weg.

2.15

Het hof heeft, blijkens rov. 4.10 in verbinding met rov. 4.10.1, op voorhand een oordeel willen geven voor het geval het hof te zijner tijd tot het oordeel komt dat van de in rov. 4.10 genoemde feiten moet worden uitgegaan. Dat betekent dat er sprake is van een voorwaardelijke eindbeslissing, met andere woorden, dat het hof voor dat geval zichzelf heeft vastgelegd. Ik houd het ervoor dat dit ook de bedoeling van het hof is geweest: de rolverwijzing voor uitlating van partijen heeft niet op dit punt betrekking. Enige twijfel kan rijzen doordat het hof in de aanvang van rov. 4.10.1 het woordje ‘voorlopig’ heeft gebruikt. Het gebruik van dit woord zou kunnen doen vermoeden dat het hof zich de mogelijkheid heeft willen voorbehouden in een later stadium op zijn oordeel in rov. 4.10.1 terug te komen, maar in de context acht ik die uitleg van het arrest minder aannemelijk* [10] . Per saldo beschouw ik onderdeel 4 als gericht tegen een (voorwaardelijke) eindbeslissing en mitsdien als ontvankelijk.

2.16

De klacht van subonderdeel 4.a is gericht tegen het oordeel dat Esso  in 1974 jegens Jager in diens kwaliteit van eigenaar van de grond gehouden was om maatregelen te nemen tot verwijdering van de verontreiniging. Herhaald zij, dat het hof veronderstellenderwijze uitgaat van de in rov. 4.10 vermelde feiten en omstandigheden. De klacht houdt in dat het hof dit niet heeft mogen beoordelen zonder acht te slaan op de contractuele verhouding tussen Jager en Esso . Over die contractuele verhouding is nauwelijks iets bekend, zoals het hof in rov. 4.13 constateert.

2.17

De rechtsklacht faalt. Uit het in alinea 2.11 aangehaalde arrest en uit het in alinea 2.9 genoemde voorbeeld vloeit voort, dat heel wel denkbaar is dat een bepaald handelen of nalaten in strijd is met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt jegens de (toekomstige of toenmalige) eigenaren of gebruikers van het perceel, los van de vraag of dat handelen of nalaten tevens in strijd is met een contractuele verplichting. Het middel noch de toelichting noemt een bepaalde rechtsregel, waarmee de aangevallen overweging in strijd zou zijn. De motiveringsklacht daarentegen acht ik gegrond. Of Esso  jegens Jager, al dan niet in diens kwaliteit van eigenaar, gehouden is om maatregelen te nemen tot verwijdering van de verontreiniging, laat zich niet beoordelen zonder daarin de contractuele verhouding tussen Jager en Esso  te betrekken. Weliswaar is in rov. 4.10.1 uitdrukkelijk gelet op ‘de gegeven omstandigheden’, maar de motivering van de beslissing geeft geen enkel aanknopingspunt voor de veronderstelling dat het hof daarbij ook de contractuele verhouding tussen Jager en Esso  heeft betrokken. Integendeel, de constatering in rov. 4.13 dat over de contractuele verhouding tussen Jager en Esso  niets is komen vast te staan, wettigt de aanname dat het hof die verhouding niet heeft betrokken in zijn oordeel in rov. 4.10.1. Overigens verdient hierbij aantekening dat in rov. 4.10.1 alleen een oordeel is gegeven over de vraag of Esso  onrechtmatig heeft gehandeld jegens Jager, niet een oordeel over de vraag of Esso  onrechtmatig heeft gehandeld jegens Alberts en Bartol.

2.18

Bij gegrondbevinding van subonderdeel 4.a onder (i), kan subonderdeel 4.a onder (ii), dat betrekking heeft op de vraag of Esso  jegens Jager had mogen volstaan met een waarschuwing voor eventuele bodemverontreiniging, onbesproken blijven. Dat kan na verwijzing alsnog aan de orde komen.

2.19

Subonderdeel 4.b klaagt dat ’s hofs verwijzing in rov. 4.10.1 naar het Amsterdamse onderzoeksrapport onbegrijpelijk is, kort gezegd omdat dat rapport slechts zou zien op gevaren van bodemverontreiniging door olie voor de drinkwatervoorziening en de landbouw en zulke gevaren in casu niet aan de orde zijn. Deze klacht behoeft geen bespreking: na verwijzing kan het argument van Esso  opnieuw in de beoordeling worden betrokken.

3 Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden tussenarrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

Noot

1 Onzorgvuldigheid jegens latere verkrijger van een zaak

Het arrest geeft antwoord op de vraag of iemand die jegens de eigenaar van een zaak onrechtmatig heeft gehandeld, na overdracht van dat goed onder bijzondere titel aan een derde, aansprakelijk is voor schade die deze lijdt door een verborgen gebrek in de zaak. In de periode 1956 tot 1974 zou bodemverontreiniging zijn ontstaan door lekkage van de ondergrondse tanks of leidingen die zich in de grond van de Jager, exploitant van een tankstation, bevonden. Dat de grond vervuild was werd eerst in 1994 en 1995 vastgesteld. De erfgenamen van de Jager hadden delen van het perceel waarop het tankstation gevestigd was geweest, in 1985 aan de eisers verkocht, met het gebruikelijke beding dat de verkopers niet aansprakelijk zouden zijn voor gebreken in het verkochte. Was nu Esso , de voormalige beheerder van de technische installatie van het tankstation, van rechtswege aansprakelijk jegens de latere verkrijgers van het perceel voor de minderwaarde van de door hen gekochte percelen die het gevolg was van de bodemverontreiniging? De eisers meenden van wel en baseerden dit op de stelling dat Esso  in 1974 jegens hen maatschappelijk onzorgvuldig had gehandeld, door, na verwijdering van het tankstation, geen onderzoek te doen naar bodemverontreiniging en de grond niet te saneren. De rechtbank Breda wees de vordering af met de overweging dat ‘ook indien aangenomen moet worden dat Esso  in 1974 heeft gehandeld in strijd met ongeschreven zorgvuldigheidsnormen, die normen dan strekten tot bescherming van de belangen van degenen die destijds bij het perceel betrokken waren’. Omdat de eisers toen nog geen enkel belang bij de grond hadden, had Esso  derhalve niet onzorgvuldig jegens de eisers gehandeld. De Rechtbank paste daarmee de relativiteitsleer van art. 6:163 BW toe. Het Hof achtte de vordering in beginsel echter wel toewijsbaar met het argument dat ‘niet goed valt in te zien dat een eventuele schadeplicht van Esso  afhankelijk zou zijn van de toevallige omstandigheid dat het perceel dezelfde eigenaar heeft behouden’. Het voegde daaraan toe dat de eisers niet willekeurige derden waren, maar dat zij de Jager ten tijde van de ontdekking van de bodemverontreiniging in diens kwaliteit van eigenaar waren opgevolgd. De Hoge Raad is het daar niet mee eens en oordeelt in rov. 3.6, dat de eisers, ‘zonder een afzonderlijke overdracht, die hier ontbreekt, de op onrechtmatige daad gebaseerde vordering, niet onder bijzondere titel hebben verkregen’. Ook ‘de enkele omstandigheid dat Esso  in 1974 inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van de Jager brengt niet mee dat Esso  heeft gehandeld in strijd met hetgeen in het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer tegenover (de eisers als) toekomstige eigenaren betaamt’. De omstandigheid dat zij later eigenaar van het perceel waren geworden, bood volgens de Hoge Raad onvoldoende grond voor dat oordeel. Het arrest is gewezen overeenkomstig de voortreffelijke conclusie van de A‑G Langemeijer.

Met dit arrest blokkeert de Hoge Raad, m.i. terecht, de uitbreiding van de zorgvuldigheidsnorm tot anderen dan hen die ten tijde van de onrechtmatige daad belang hadden bij de deugdelijkheid van de zaak en daarmee bij de voorkomimg van schade door het verborgen gebrek. Het vonnis van de rechtbank Breda was dus juist.

2 Verplaatste schade

Bloembergen heeft in hoofdstuk 6deel B van zijn dissertatie Schadevergoeding bij onrechtmatige daad (1965) nr. 170 e.v., speciaal nr. 174, de aandacht gevestigd op de derde belanghebbende bij een beschadigde zaak in gevallen waarin de eigenaar van die zaak jegens wie onrechtmatig is gehandeld, geen belang heeft bij de vergoeding van de schade, maar een belanghebbende derde wel, omdat die de schade in zijn vermogen lijdt. De vraag is dan of die derde een eigen aanspraak uit het ongeschreven recht op schadevergoeding heeft. Zie ook zijn bijdrage in de Kleijn-bundel (1992), Verplaatsing van schade, p. 19 e.v. en zijn kritische noot onder HR 12 november 1999, NJ 2000, 222. Ook in deze zaak is sprake van verplaatsing van de schade van de Jager, de eigenaar van de grond naar de latere verkrijgers. Zij leden de schade door de waardevermindering daarvan, niet De Jager, omdat de vervuiling onbekend was toen zijn erfgenamen de grond aan de eisers verkochten, zodat die omstandigheid toen niet in de koopprijs was verdisconteerd.

Er zijn veel gevallen waarin het alleszins redelijk is dat de pleger van een onrechtmatige daad of van wanprestatie niet alleen jegens de directe benadeelde, maar ook jegens de indirect getroffenen uit onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de door hen geleden schade. In een aantal gevallen is daarvoor uitdrukkelijk in de wet een plaats ingeruimd. Het gaat dan bijvoorbeeld om de levering van gebrekkige produkten of prestaties waarvan derden het slachtoffer worden, maar ook om de onrechtmatige beschadiging van zaken die door de eigenaar aan derden in gebruik zijn gegeven. Voorbeeld is HR 4 maart 1955, NJ 1955, 2 dat betrof schade van de huurder van een winkel door het breken van een ruit, die ook door de huurder kon worden gevorderd. Asser-Hartkamp 4-II, nr. 399 is, onder verwijzing naar literatuur van oordeel dat in een dergelijk geval het recht op schadevergoeding van rechtswege op de derde is overgegaan. Die mening was onder het oude recht vooral gebaseerd op art. 1354 (oud) BW, maar berust m.i. daarop dat de zaaksbeschadiging of wanprestatie maatschappelijk onzorgvuldig is jegens de contractueel bij de zaak betrokken derde, die de schade lijdt. Voorwaarde is wel, dat de derde ten tijde van de onrechtmatige rechtsinbreuk of wanprestatie een vermogensrechtelijk belang had bij de zaak.

3 Kwalitatief recht van latere verkrijger

In eerste aanleg was de vordering van de eisers uitsluitend gegrond op onzorgvuldig handelen van Esso  jegens de eisers, als latere verkrijgers van het onroerend goed. In hoger beroep legden zij ook wanprestatie van Esso  tegenover de Jager aan hun vordering ten grondslag. Het Hof kende op grond van het weinige dat het als vaststaand aanmerkte in zijn rov. 4.5.2 en 4.5.3, aan die contractuele grondslag voor de schadevordering, geen zelfstandige betekenis toe naast de grondslag van onrechtmatige daad (rov. 4.13). Dat lijkt wat kort door de bocht, omdat een uit de overeenkomst tussen de Jager en Esso  voortvloeiend kwalitatief recht als vroeger geregeld in het omstreden art. 1354 BW (oud) en thans in art. 6:151 lid 1 BW, zelfstandige betekenis kan hebben, naast de onrechtmatige daad als grondslag voor de schadevordering. Het belang van dat artikel is vooral, dat het bedongen recht van rechtswege overgaat op de verkrijger van een goed onder bijzondere titel, zonder dat een overdracht is vereist. Indien Esso  inderdaad na de ontmanteling van het tankstation jegens de exploitant van het tankstation contractueel verplicht was door onderzoek vast te stellen of de bodem was verontreinigd en die mogelijke verontreiniging ongedaan te maken zouden de eisers als opvolgende rechthebbenden op de grond, de schade uit wanprestatie van Esso  in beginsel kunnen vorderen. Er zijn echter praktische en juridische bezwaren Een praktisch bezwaar is, dat het contract dat Esso  met de Jager omstreeks 1956 sloot, niet meer kon worden overgelegd, wat het moeilijk maakt aan te tonen dat die verplichting wel of niet bestond. Mogelijk was het een standaardcontract dat Esso  in de jaren vijftig met alle pomphouders sloot waarvan de tekst alsnog ter tafel kan komen. Geeft dat geen uitsluitsel dan is de te beantwoorden rechtsvraag of naar de maatstaven van toen het ongedaan maken van bodemverontreiniging als bijprodukt van de exploitatie van een tankstation, door de billijkheid, het gebruik of de wet werd gevorderd (art. 1375 (oud) BW). Die vraag is daarom niet eenvoudig te beantwoorden, omdat ‘milieurecht’, zeker in 1956, maar ook in 1974 een nog onbekend fenomeen was. De Interimwet Bodembescherming die uit 1982 stamt, was de eerste wet die grondeigenaren aansprakelijk stelde voor de saneringskosten van verontreinigde grond. Voordien tilde ook de overheid niet zwaar aan bodemvervuiling, zoals ook blijkt uit de woonbestemming die in 1979 aan het perceel van het tankstation werd gegeven en uit de bouwvergunning die de gemeente Nieuweschans in 1984 aan de eiser Albers verleende om daarop een huis te bouwen, zonder dat enig onderzoek naar eventuele bodemvervuiling had plaatsgevonden. Een vergelijkbare rechtsvraag rees in HR 19 februari 1993, NJ 1994, 290 (Groningen/Zuidema). Daar ging het om de uitgifte van bouwgrond op een voormalige gemeentelijke stortplaats. Het hof had, zo oordeelde de Hoge Raad, terecht beslist dat ‘het handelen van de gemeente in de jaren zestig moet worden beoordeeld naar de toentertijd geldende maatstaven en kennis’. In deze zaak gaat het om de eisen die na opheffing van het tankstation werden gesteld aan de leverancier van brandstof, die de technische installatie in onderhoud had gehad.