HR 04-04-1986, NJ 1986, 810 Apon/Bisterbosch

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1986 , 810

HOGE RAAD

4 april 1986, nr. 12605

(Mrs. Ras, Martens, Hermans, Bloembergen, Boekman; A-G Franx; m.n.t. WMK)

RvdW 1986, 71
m.nt. WMK
RVDW 1986, 71

Regeling

BW art. 2014; Wegenverkeerswet; Reglement kentekenregistratie art. 9;Rv art. 141

Essentie

Revindicatie. Goede trouw in de autohandel. Te goeder trouw zijn ten tijde van de verkrijging. Onderzoekplicht bij tweede-handsauto naar kentekenbewijs én kopie deel . Stelplicht.

Partijen

Albertino Apon, te Amsterdam, eiser tot cassatie, adv. Mr. P. Kuipers,

tegen

H.C. Bisterbosch, te Apeldoorn, verweerder in cassatie, niet verschenen.

Tekst

Hoge Raad:

1

Het geding in feitelijke instanties<

Eiser tot cassatie — verder te noemen Apon — heeft bij exploot van 29 mei 1981 verweerder in cassatie — verder te noemen Bisterbosch — gedagvaard voor de Rb. te Zutphen en gevorderd dat Bisterbosch zal worden veroordeeld:

1

om aan Apon binnen twee dagen na de betekening van het te wijzen vonnis af te geven de in de dagvaarding omschreven personenautomobiel merk Mercedes;

2

om bij gebreke van tijdige afgifte van gemelde automobiel aan Apon te betalen ƒ 15 000 zijnde de waarde van gemelde automobiel, te vermeerderen met de wettelijke rente, ingaande de dag waarop deze dagvaarding is uitgebracht;

3

om aan Apon, in geval de voormelde automobiel niet tijdig wordt afgegeven, te vergoeden de door Apon ter zake geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; met vanwaardeverklaring van het gelegde revindicatoir beslag.

Nadat Bisterbosch tegen die vordering verweer had gevoerd en Apon zijn eis had vermeerderd tot een bedrag van ƒ 28 684,32, heeft de Rb. bij eindvonnis van 30 sept. 1982 de vorderingen afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft Apon hoger beroep ingesteld bij het Hof te Arnhem.

Bij arrest van 9 mei 1984 heeft het hof het vonnis van de Rb. bekrachtigd.

Het vonnis van de Rb. en het arrest van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2

Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft Apon beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De zaak is voor Apon bepleit door zijn advocaat.

De conclusie van de A‑G Franx strekt tot verwerping van het beroep.

3

Beoordeling van het middel

Het hof heeft geoordeeld dat onder de gegeven omstandigheden moet worden aangenomen dat Bisterbosch de auto te goeder trouw heeft verkregen en derhalve de door Apon gestelde beschikkingsonbevoegdheid van Schepers, die de auto aan Bisterbosch heeft verkocht en geleverd, krachtens art. 2014 BW aan hem niet kan worden tegengeworpen.

Het middel komt hiertegen terecht op.

Voor goede trouw, vereist voor een beroep op dit artikel, is niet alleen nodig dat de verkrijger ten tijde van de levering de onbevoegdheid van zijn voorman niet kende, maar ook dat niet gezegd kan worden dat hij die onbevoegdheid toen behoorde te kennen. Met het oog op dit laatste dient hij naar de bevoegdheid van zijn voorman het onderzoek in te stellen, dat in de gegeven omstandigheden van hem kan worden verlangd. Dit brengt — behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen — mee dat de verkrijger van een tweede-hands auto tenminste de autopapieren (het kentekenbewijs en de kopie van deel III van het kentekenbewijs) heeft onderzocht met het oog op deze bevoegdheid, wil hij ten tijde van zijn verkrijging te goeder trouw zijn. Dit behoort derhalve tot de omstandigheden die hij bij betwisting van zijn goede trouw zal hebben te stellen. Noch uit de bestreden uitspraak noch uit de stukken van het geding blijkt dat Bisterbosch aan deze stelplicht heeft voldaan. Er valt derhalve in deze procedure van uit te gaan dat Bisterbosch niet te goeder trouw was.

4

Beslissing

De HR:

vernietigt het arrest van het Hof te Arnhem van 9 mei 1984;

verwijst de zaak naar het Hof te ‘s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt Bisterbosch in de kosten van het geding in cassatie, tot op heden begroot op ƒ 2436,60, op de voet van art. 57b Rv te voldoen aan de griffier.

Gerechtshof:

  1. ten aanzien van het recht:

1

Appellant heeft tegen het vonnis waarvan beroep twee grieven aangevoerd, zakelijk luidende als volgt:

Grief I:

De Rb. heeft ten onrechte als tussen pp. vaststaand feit weergegeven, dat op 2 maart 1979 Schepers aan Bisterbosch, de auto alsmede het kentekenbewijs deel I, II en III heeft geleverd. Dit is niet juist daar uit de overgelegde afdruk van het kentekenregister blijkt dat het kenteken eerst op 14 maart 1979 ten name van Bisterbosch is gesteld.

Grief II:

De Rb. heeft overwogen dat Bisterbosch met vrucht een beroep op het bepaalde in art. 2014 lid 1 BW toekomt. Ten onrechte, daar bij Bisterbosch de goede trouw van meet af aan heeft ontbroken.

2

Voor de onderhavige procedure in hoger beroep is de vraag of Bisterbosch ten tijde van het verkrijgen van de auto te goeder trouw was in ieder geval in die zin van doorslaggevend belang, dat bij een bevestigende beantwoording, ook naar het oordeel van Apon de door hem ingestelde revindicatie niet kan slagen.

3

In hoger beroep kan worden uitgegaan van de feiten, zoals die door de rechtbank in het bestreden vonnis als tussen pp. vaststaand zijn weergegeven, met dien verstande dat — zoals Apon terecht in grief I aanvoert — de delen I en II van het kentekenbewijs in ieder geval niet voor 14 maart 1979 aan Bisterbosch ter hand zijn gesteld.

De in grief I ter zake aangevoerde klacht is op zichzelf geen grond voor vernietiging van het vonnis; het gaat erom of in het licht van de met inachtneming van deze correctie vastgestelde feiten Bisterbosch zich terecht kan beroepen op goede trouw in de betekenis die daaraan bij toepassing van art. 2014 BW moet worden gehecht.

4

Het hof is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden moet worden aangenomen, dat Bisterbosch te goeder trouw de auto heeft verkregen en derhalve de door Apon gestelde beschikkingsonbevoegdheid van Schepers, die hem de auto heeft verkocht en geleverd, aan hem niet kan worden tegengeworpen.

5

Ter motivering van zijn stelling dat Bisterbosch niet te goeder trouw heeft verkregen, heeft Apon aangevoerd dat Bisterbosch een onderzoek had moeten instellen naar de herkomst van de auto en/of de bevoegdheid van Schepers, zeker nu het hier een bijzondere automobiel betrof. Het hof acht dit in het algemeen gesproken een te vergaande eis. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval zulk een onderzoek wel van Bisterbosch gevergd moet worden, zijn niet komen vast te staan. Bisterbosch heeft onbetwist aangevoerd dat hij makelaar is in onroerend goed en geen kennis heeft van of ervaring met de autohandel en dat de onderhavige aankoop voor hem een incidentele gebeurtenis vormde. Hij heeft zich er bovendien op beroepen dat Schepers als bonafide autohandelaar bekend stond. Apon heeft weliswaar bij pleidooi aangeboden door getuigen te bewijzen dat — de inmiddels overleden — Schepers niet als bonafide autohandelaar bekend stond, maar het hof passeert dit bewijsaanbod als te vaag en te weinig concludent. Apon laat na aan te geven hoe daardoor mede zou kunnen komen vast te staan, dat Bisterbosch ten tijde van het handelen met Schepers op de hoogte was of had moeten zijn van een zodanig slechte reputatie van Schepers, dat met een onbevoegd handelen door Schepers bij voorbaat rekening moest worden gehouden.

6

Apon heeft bovendien een beroep gedaan op de gang van zaken rond de aankoop en levering van de auto en het kentekenbewijs in zijn verschillende onderdelen en met name op het feit dat Bisterbosch, toen hij op 2 maart 1979 de auto bij Schepers kwam ophalen niet tegelijk het op zijn naam gestelde kentekenbewijs heeft meegekregen en dit eerst rond 14 maart daaropvolgend heeft ontvangen, terwijl Bisterbosch copie deel III nimmer van Schepers heeft ontvangen.

Het hof acht deze op zichzelf vaststaande feiten onvoldoende om Bisterbosch niet te goeder trouw te oordelen. Het is naar het hof uit eigen wetenschap bekend is geenszins ongebruikelijk dat de verkoper zorgt voor overschrijving van het kentekenbewijs op naam van de koper en Schepers heeft in feite daarvoor ook en wel binnen korte tijd zorg gedragen. Juist de overschrijving van het kentekenbewijs op naam van Bisterbosch kon voor deze betekenen, dat hij niet behoefde te twijfelen aan de beschikkingsbevoegdheid van Schepers. Bisterbosch mocht ervan uitgaan dat Schepers de beschikking had over copie deel III, omdat dit document in beginsel nodig is om de overschrijving op naam van de koper te bewerkstelligen.

Het feit dat Bisterbosch ook na overdracht van de auto copie deel III niet van Schepers heeft ontvangen en in augustus 1980 zelf een nieuw kenteken heeft aangevraagd is voor de vraag of Bisterbosch op het moment van verkrijging (2 maart 1979) te goeder trouw was niet van belang. Bovendien heeft Bisterbosch een alleszins aannemelijk verslag gedaan van zijn pogingen om in bezit te komen van copie deel III. Hij heeft hierover meerdere malen Schepers aangesproken. Deze was ziek en uiteindelijk heeft Bisterbosch een nieuw kenteken aangevraagd en verkregen.

7

Tenslotte heeft Apon er zich nog op beroepen dat aan Bisterbosch moet worden toegerekend de volgens Apon bij Schepers bestaande kwade trouw, omdat Schepers als gemachtigde van Bisterbosch de tenaamstelling van het kentekenbewijs heeft verzorgd.

Deze stelling is onjuist. Zoals overwogen is het niet ongebruikelijk dat de verkoper zorgdraagt voor de overschrijving op naam van de koper. Voor de goede trouw van de koper — het niet-weten of behoren te weten dat de verkoper onbevoegd is — is de wetenschap van de verkoper op zichzelf niet relevant. Bijzondere omstandigheden die in het onderhavige geval tot een ander oordeel zouden kunnen voeren, zijn niet gesteld of gebleken.

8

De beslissing van de Rb. dient derhalve te worden bekrachtigd en Apon dient als in het ongelijk gestelde partij in de kosten te worden veroordeeld.

Cassatiemiddel:

Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen omdat het hof heeft overwogen en rechtgedaan als vermeld in het (hier als geinsereerd te beschouwen) arrest waarvan beroep, ten onrechte om de navolgende (mede in onderling verband in aanmerking te nemen) redenen:

1

In cassatie kan (o.m.) van de volgende feiten worden uitgegaan.

Apon heeft de door hem op 9 okt. 1978 in eigendom verworven personen-auto — een Mercedes van het type 250 SL, toen nog voorzien van het kenteken 58–80-EK (waarvan deel I is afgegeven op 6 okt. 1967) — eind 1978 (te zamen met het kenteken, delen I, II en III, doch zonder de zogenaamde copie deel III) meegegeven (ter stalling en/of ter reparatie) aan zekere Walthuis. Deze Walthuis heeft de auto (zonder beschikkingsbevoegd te zijn en zonder in het bezit te zijn van de bewuste copie deel III, welke Apon steeds onder zich heeft gehouden) enige tijd nadien aan zekere Schepers verkocht en ter hand gesteld.

Schepers heeft op zijn beurt de auto weer verkocht (voor een prijs van ƒ 16 000) aan Bisterbosch, die op 2 maart 1979 de koopprijs heeft betaald en de auto heeft meegenomen. Ten tijde van de feitelijke overgave op 2 maart 1979 beschikte noch Schepers noch Bisterbosch over de bij de auto behorende copie van het deel III van het kentekenbewijs. De copie deel III ontbrak eveneens toen Bisterbosch op 14 maart 1979 de delen I en II van het kentekenbewijs van Schepers ontving.

Nadat Apon in oktober 1980 bij de gemeentepolitie te Apeldoorn aangifte had gedaan van verduistering, werd ontdekt dat de auto zich bevond bij Bisterbosch. Apon deed (revindicatoir) beslag leggen op de auto en eiste in de daarop volgende procedure tegen Bisterbosch (o.m.) afgifte ervan, stellende dat hij (nog steeds) eigenaar is.

Bisterbosch verweert zich daartegen met een beroep op art. 2014 BW en zegt de auto te goeder trouw te hebben verkregen. De Rb. te Zutphen verwerpt de stelling van Apon dat Bisterbosch de auto niet te goeder trouw heeft verkregen en wijst diens vorderingen af.

Ook het hof is van oordeel dat Bisterbosch (geacht moet worden) de auto te goeder trouw heeft (c.q. te hebben) verkregen, verwerpt de door Apon tegen het vonnis van de Rb. gerichte en op dit punt betrekking hebbende grief II en bekrachtigt het vonnis van de Rb.

De beslissing van het hof en de daarvoor gegeven argumentatie zijn rechtens onjuist en het arrest a quo is bovendien niet naar de eis der wet, immers niet voldoende, resp. niet voldoende begrijpelijk, met redenen omkleed.

Deze generale klacht zal hierna — voorzoveel nodig — nader worden aangevuld, gedetailleerd en toegelicht.

2

Ten aanzien van de vraag op welk moment de goede trouw van de koper, die de bescherming inroept van art. 2014 BW, moet hebben bestaan, zijn twee mogelijkheden denkbaar:

a

uitsluitend het tijdstip van de verkrijging van het bezit is van belang;

b

ook gebeurtenissen die daarna plaatsvinden kunnen mede bepalend zijn voor de vraag of de verkrijger te goeder trouw heeft verkregen en zijn beroep op art. 2014 BW kan worden gehonoreerd.

Blijkens r.o. 6 waar het hof overweegt: ‘Juist de overschrijving van het kentekenbewijs op naam van Bisterbosch kon voor deze betekenen, dat hij niet behoefde te twijfelen aan de beschikkingsbevoegdheid van Schepers’ gaat het hof uit van de sub b genoemde opvatting (nu deze overschrijving immers na 2 maart 1979 — blijkens de processtukken op 14 maart 1979 — heeft plaatsgevonden).

Kort daarop overweegt het hof echter (eveneens in r.o. 6) dat ‘het feit dat Bisterbosch ook na de overdracht van de auto copie deel III niet van Schepers heeft ontvangen (…) voor de vraag of Bisterbosch op het moment van verkrijging (2 maart 1979) te goeder trouw was niet van belang (is)’, waaruit kan worden afgeleid dat het Hof de eerste opvatting als uitgangspunt neemt.

De opvattingen a en b sluiten elkaar uit, zodat het hof niet tegelijkertijd zowel van opvatting a als van opvatting b kon uitgaan; het hof heeft dus door, hetzij uit te gaan van opvatting a, hetzij uit te gaan van opvatting b en in ieder geval door van deze beide (met elkaar onverenigbare) opvattingen tegelijkertijd uit te gaan, het recht geschonden, althans zijn oordeel onbegrijpelijk (immers innerlijk tegenstrijdig) gemotiveerd.

3

Rechtens onjuist is, zo al niet in het algemeen (met name in de tweedehandsautohandel) dan toch in de (hierboven reeds summier aangegeven) omstandigheden van het onderhavige geval, ’s hofs uitgangspunt in r.o. 5 van het arrest dat niet van Bisterbosch geeist kon worden (teneinde als verkrijger te goeder trouw aangemerkt te kunnen worden) dat hij een onderzoek instelde naar de herkomst van de auto en/of de bevoegdheid van Schepers; althans is, in het licht van de omstandigheden van het geval, onjuist, resp. onbegrijpelijk, ’s hofs oordeel als zouden bijzondere omstandigheden op grond waarvan zulk een onderzoek wel van Bisterbosch gevergd kon worden niet zijn komen vast te staan. Dat geldt temeer, althans in ieder geval nu de copie deel III ontbrak en het ging om een bijzondere (kostbare tweedehands) auto. Het hof maakt niet (resp. onvoldoende) duidelijk waarom het achterwege laten van een onderzoek als hier bedoeld, althans het niet inwinnen van informatie over de herkomst van de auto c.q. de beschikkingsbevoegdheid van Schepers (en/of diens rechtsvoorganger), althans het (kennelijk uberhaupt) niet nagaan of de verkoper in bezit is van de documenten die, normaliter, de eigenaar van een auto in zijn bezit heeft en die, normaliter, voorhanden dienen te zijn indien men wijziging van de tenaamstelling van het kentekenbewijs wenst te bewerkstelligen, niet eraan in de weg stond (resp. zou kunnen staan) dat Bisterbosch als verkrijger te goeder trouw (noodzakelijk vereiste voor de bescherming ex art. 2014 BW) moet (resp. mag en/of kan) worden aangemerkt; het hof maakt daarbij niet duidelijk waarom moet worden aangenomen dat Bisterbosch de auto te goeder trouw heeft verkregen.

4

Voorts is, in het licht van de feiten en/of omstandigheden van het geval, onjuist resp. onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof dat de feiten omtrent ‘de gang van zaken rond de aankoop en levering van de auto en het kentekenbewijs in zijn verschillende onderdelen’ (r.o. 6) onvoldoende zijn ‘om Bisterbosch niet te goeder trouw te oordelen’; zulks temeer (resp. in ieder geval) indien alle door Apon aangevoerde stellingen — gelijk behoort — gezamenlijk en in onderlinge samenhang in aanmerking worden genomen. Met name nu de copie deel III ontbrak (zowel op het moment van de koop als op het moment van levering resp. op het moment waarop Bisterbosch de delen I en II van het kentekenbewijs ontving) kon Bisterbosch (in beginsel, behoudens bijzondere omstandigheden) niet te goeder trouw zijn. Het hof heeft een onjuiste maatstaf gehanteerd bij beantwoording van de vraag of Bisterbosch al dan niet de bescherming van het bepaalde bij art. 2014 BW toekomt, althans heeft het (voor het onderhavige geval) te hoge eisen gesteld aan het niet te goeder trouw zijn in het kader van art. 2014 BW. De enkele omstandigheid dat (op 14 maart 1979) het kentekenbewijs (deel II) op naam van Bisterbosch was overgeschreven (door toedoen van Schepers) kon Bisterbosch (ten tijde van de levering op 2 maart 1979) niet alsnog te goeder trouw maken — resp. bracht nog niet mee dat hij niet behoefde te twijfelen aan de beschikkingsbevoegdheid van Schepers — zulks althans niet onder de gegeven omstandigheden, met name niet nu Bisterbosch de copie deel III zelf nimmer van Schepers heeft ontvangen.

5

Tegenover de stelling van Bisterbosch dat Schepers als bonafide autohandelaar bekend stond, heeft Apon aangeboden te bewijzen, dat Schepers juist niet als bonafide autohandelaar bekend stond (daarbij tevens betogende dat men als koper in de autohandel met gepast wantrouwen moet handelen). Het hof passeert echter het bewijsaanbod als te vaag en te weinig concludent, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd. Niet is duidelijk waarom het aanbod te vaag is nu Apon aangeeft wat hij te bewijzen aanbiedt, terwijl voorts niet duidelijk is waarom het aanbod te weinig concludent is, nu Bisterbosch zich juist op deze (door hem gestelde) bekendheid van Schepers als bonafide autohandelaar heeft beroepen en het hof dat beroep blijkbaar (zij het ‘bovendien’) relevant acht. De motivering die het hof geeft (en met name die aan het eind van r.o. 5) kan zijn beslissing derhalve (i.c.) niet dragen.

6

Tenslotte is rechtens onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd ’s hofs oordeel vervat in r.o. 7. De kwade trouw van Schepers behoort, in het algemeen in situaties als de onderhavige en (resp. in ieder geval) onder de gegeven omstandigheden, aan Bisterbosch te worden toegerekend, nu Schepers als gemachtigde resp. als vertegenwoordiger van Bisterbosch is opgetreden bij de tenaamstelling van het kentekenbewijs.

Het is niet redelijk de gevolgen van het onjuist handelen van Schepers (i.c.) voor risico van Apon te doen komen nu Schepers contractspartij en lasthebber van Bisterbosch was, terwijl Apon daarentegen geen enkele relatie met Schepers had.

Conclusie

A‑G Mr. Franx

1

De feiten en het verloop van de procedure

Deze verstekzaak betreft een revindicatie door partij Apon van een auto, Mercedes 250 SL, ingesteld tegen partij Bisterbosch die die auto op 2 maart 1979 in zijn bezit heeft gekregen en zich heeft verweerd met een beroep op art. 2014 BW. Waar het in dit geding om gaat is of Bisterbosch te goeder trouw was zoals voor de bescherming op grond van die wetsbepaling vereist.

De Rb. te Zutphen heeft bij vonnis d.d. 30 sept. 1982 de vorderingen van Apon afgewezen, na de volgende feiten te hebben vastgesteld:

— op 9 okt. 1978 heeft P. van Stapele een personenauto, merk Mercedes, type 250 SL, gekentekend 58–80-EK, verkocht en geleverd aan Apon;

Apon heeft de auto met het kentekenbewijs, de delen I, II en III, vrijwillig aan M.K.H. Walthuis meegegeven;

eind 1978 heeft Walthuis de auto aan autohandelaar H. Schepers te Teuge verkocht en geleverd;

Bisterbosch heeft de auto op 27 febr. 1979 van Schepers gekocht voor ƒ 16 000 inclusief BTW;

Bisterbosch heeft met Schepers afgesproken de auto op 2 maart 1979 op te halen en te betalen, alsmede het door Schepers op zijn naam te zetten kentekenbewijs in ontvangst te nemen, waartoe Bisterbosch zijn rijbewijs aan Schepers heeft ter hand gesteld;

Schepers heeft bewerkstelligd, dat het kentekenbewijs deel I, II en III op het postkantoor te Twello, gem. Voorst, op de naam van Bisterbosch werd overgeschreven zonder daarbij kopie deel III te hebben overgelegd;

op 2 maart 1979 heeft Schepers Bisterbosch de auto, alsmede het kentekenbewijs deel I, II en III op zijn naam, geleverd, waarbij Schepers heeft toegezegd het ontbrekende kopie deel III na te bezorgen;

in de periode april 1979 tot september 1979 heeft Bisterbosch de auto voor ƒ 12 684,32 laten opknappen;

Bisterbosch heeft bij Schepers en Schepers bij Walthuis geinformeerd waar kopie deel III bleef;

nadat Schepers van Walthuis had vernomen dat dit deel zoekgeraakt was, heeft Schepers dit aan Bisterbosch medegedeeld;

in augustus 1980 heeft Bisterbosch vervanging van het kentekenbewijs aangevraagd op grond van het verloren gaan van kopie deel III;

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

in september 1980 is een nieuw kenteken, 80–75-ZX, voor de auto afgegeven;

de auto is door Apon onder Bisterbosch in revindicatoir beslag genomen.

Apon ging in hoger beroep. Hij voerde twee grieven aan, die door het Hof (te Arnhem in het thans bestreden arrest d.d. 9 mei 1984) als volgt zijn weergegeven: (enz., zie arrest hof; Red.).

Het hof heeft grief I gegrond bevonden — met dien verstande dat de delen I en II van het kentekenbewijs in ieder geval niet voor 14 maart 1979 aan Bisterbosch ter hand zijn gesteld (r.o. 3) maar desondanks het beroepen vonnis bekrachtigd. Het hof achtte Bisterbosch te goeder trouw.

Apon heeft zich in cassatie voorzien. Hij voert tegen ’s hofs arrest een middel aan, bestaande uit de onderdelen 1 t/m 6. Als gezegd is Bisterbosch in cassatie niet verschenen.

2

Bij het navolgende ga ik uit van het systeem van art. 2014 BW zoals het in 1979 gold en m.i. thans nog geldt. Voor anticiperende toepassing van de NBW-regeling, die haar definitieve vorm nog niet gekregen lijkt te hebben, is, naar het mij voorkomt, onvoldoende grond. De functie van art. 2014 BW laat zich aanduiden als volgt: de verkrijger C. is, mits te goeder trouw, beschermd tegen de revindicatie van de vorige eigenaar A. die de auto had toevertrouwd aan B., de beschikkingsonbevoegde ‘ontrouwe houder’. Deze laatste, niet ongebruikelijke typering van de tweede hand, B., geeft al aan dat B. in de normaalvariant te kwader trouw is, dat wil zeggen weet dat hij zelf geen eigenaar is en ook niet bevoegd over de zaak te beschikken. Het is in de art. 2014 — casuistiek dan ook ‘normaal’ — zij het niet noodzakelijk — dat B. bij de overdracht aan C. te kwader trouw is. Er zou van de bescherming die art. 2014 aan C. verleent, weinig overblijven als de kwade trouw van B. zonder meer aan C. zou moeten worden toegerekend. Alle gevallen van opzettelijke verduistering zouden buiten de werking van de bepaling blijven.

De conclusie is dat aan de bescherming van de verkrijger (C.) de kwade trouw van diens voorman (B.) niet in de weg kan staan. Dat geldt ook indien de keten tussen de revindicerende eigenaar en de verkrijger bij wie wordt gerevindiceerd, langer is, zoals in het onderhavige geval: A t/m D of A t/m E, enz.

3

Een dergelijke langere keten kan wel in het voordeel van de laatste verkrijger (F.) werken: goede trouw bij C. of D. of E. heft het gebrek in de transactie B./C. op zodat F. eigenaar wordt ook al kende hij dat gebrek, dat wil zeggen de beschikkingsonbevoegdheid van B. Zie: conclusie OM voor HR 24 nov. 1967, NJ 1968, 74 (m.nt. HD), p. 263 rechts; Pitlo-Brahn, ‘Het zakenrecht’ (1980), p. 200; Schut, ‘Bezit geldt als volkomen titel’ (1980), p. 61–62. Enigszins anders: Asser-Beekhuis 3–I, ‘Zakenrecht’ (1985), nr. 524, p. 362–363. Met toerekening van de goede trouw van C., enz., aan F. heeft dat echter niets te maken; hier is slechts sprake van toepassing van art. 639 BW: F. verkreeg van de beschikkingsbevoegde E.

Dit punt verdient de aandacht omdat zich in de onderhavige zaak, blijkens voormelde vaststaande feiten, zo’n langere keten voordoet: Apon-Walthuis-Schepers-Bisterbosch. Als juist is — hetgeen is aangevoerd in de conclusie OM voor HR 24 nov. 1967, NJ 1968, 74, p. 263 rechts — dat voor het slagen van de revindicatie van Apon tegen Bisterbosch de kwade trouw van Schepers (als verkrijger van Walthuis) moet komen vast te staan omdat anders Schepers en daarna diens rechtsopvolger Bisterbosch ongeacht de goede trouw van laatstgenoemde eigenaar zou zijn geworden, zou daarmee de vraag rijzen of in dit geding Schepers’ kwade trouw als in cassatie vaststaand heeft te gelden. Zo nee, dan zou Apons revindicatie immers reeds hierop stranden en zou het hof — daargelaten de daarvoor gebezigde gronden — een juiste beslissing hebben gegeven, zodat het middel reeds wegens gebrek aan belang zou stranden.

Bij conclusie van repliek in eerste aanleg heeft Apon gesteld dat Schepers niet te goeder trouw was; hij ‘moest weten’ dat Walthuis geen eigenaar was (p. 2 sub 5). Daarmee heeft Apon voldaan aan zijn stelplicht (zie HR 24 nov. 1967 voornoemd, aangaande middel II). Bisterbosch heeft deze stelling niet (althans niet specifiek) betwist. De Rb. heeft in haar eindvonnis over dit punt gezwegen. In hoger beroep is de eventuele kwade trouw van Schepers bij de verkrijging van de auto — het beslissende tijdstip; zie hierna, onder 4 — niet ter sprake gekomen. Het komt mij, gelet op een en ander, voor dat in cassatie van de kwade trouw van Schepers toen hij de auto van Walthuis verkreeg moet worden uitgegaan, zodat het cassatiemiddel wel behandeld dient te worden.

4

Anders zou het liggen indien de verkrijger (C.) zou hebben verkregen krachtens vertegenwoordiging door zijn voorman (B.), dus, zoals wel is verdedigd: door constitutum possessorium. De kwade trouw van B. zou dan aan C. moeten worden toegerekend, zodat C. niet beschermd wordt door art. 2014 BW. Zie echter HR 29 sept. 1961, NJ 1962, 14, met een kritische noot van Beekhuis. Afgezien van het kwade trouw-aspect geldt, dat bij onbevoegde levering door constitutum possessorium door een houder (B.) het bezit niet overgaat op C. Zie laatstgenoemd arrest (NJ 1962, 14) en Asser-Beekhuis 3–I (1985), nrs. 214 en 531. Ik laat dit verder daar, nu in de onderhavige zaak Bisterbosch de auto niet door vertegenwoordiging of door constitutum possessorium heeft verkregen.

5

Wat nu het thans eerst te bespreken onderdeel 6, zich richtend tegen r.o. 7 van ’s hofs arrest, betreft, dat onderdeel gaat ervan uit dat de omstandigheid dat Schepers — bij het verzorgen van de overschrijving van het kentekenbewijs op naam van Bisterbosch optredend als diens gemachtigde — wist dat kopie deel III van het kentekenbewijs ontbrak en in die zin te kwader trouw was, meebrengt dat ook Bisterbosch niet te goede trouw was, nu immers de kwade trouw van Schepers als gemachtigde van Bisterbosch aan laatstgenoemde moet worden toegerekend.

Dat uitgangspunt is onjuist. Het gaat er slechts om of Bisterbosch op het tijdstip van de (geldige) overdracht (de verkrijging) van de auto, dus op 2 maart 1979, te goeder trouw was. Zie: Asser-Beekhuis 3–I (1985), nr. 523, p. 362; HR 5 mei 1950, NJ 1951, 1 (m.nt. DJV): ‘… de verkrijger te goeder trouw …’; HR 8 juni 1973, NJ 1974, 346 (m.nt. WK), p. 933 rechts en p. 934 links onderaan; conclusie OM voor HR 29 juni 1979, NJ 1980, 133 (m.nt. WMK), p. 439 rechts onderaan-440 links bovenaan. Ook het NBW verbindt de eis van goede trouw aan de hoedanigheid van verkrijger en aan het tijdstip van de verkrijging. Zie: art. 3040203a lid 1 en lid 3, en art. 3040203aa lid 1 (Van Zeben, Boek 3, p. 335, 341, 345); MvA II op art. 3040205 (Van Zeben, Boek 3, p. 386); art. 453a lid 2 Rv in wetsontwerp nr. 16593 met de MvT (p. 37) en de MvA (p. 14), beide verwijzend naar art. 3040205; Hartkamp, ‘Compendium van het vermogensrecht volgens het NBW’ (1984), p. 76.

De overschrijving van het kentekenbewijs op naam van Bisterbosch, gerealiseerd door Schepers, vond na de verkrijging van de auto door Bisterbosch plaats. Die overschrijving speelt ten aanzien van de eventuele eigendomsverkrijging door Bisterbosch geen rol en derhalve evenmin ten aanzien van diens eventuele goede trouw. Bij de verkrijging van de auto door Bisterbosch trad Schepers, als gezegd, niet als diens vertegenwoordiger op.

6

Wat houdt de eis van goede trouw bij art. 2014 BW in? Zie Asser-Beekhuis 3–I (1985), nrs. 525, 526 en 102 e.v. De verkrijger is slechts te goeder trouw indien hij niet wist noch behoorde te weten dat zijn voorganger, de vervreemder, beschikkingsonbevoegd was. Zie art. 3.5.12 lid 1 en 3040203a jo. 3040203aa NBW. Dat kan betekenen dat op de verkrijger de plicht rustte een nader onderzoek naar de beschikkingsbevoegdheid van de voorganger in te stellen. Dit geldt met name wanneer de verkrijger reden had om te twijfelen aan die beschikkingsbevoegdheid: HR 29 juni 1979, NJ 1980, 133 (m.nt. WMK), r.o. 2; J.C. van Oven, WPNR 4439 (1956); J. Wiarda, WPNR 4548 (1958); H. Drion in zijn noot onder HR 24 nov. 1967, NJ 1968, 74; Schut, ‘Bezit geldt als volkomen titel’ (1980), p. 33–34 en 60–63; Pitlo-Brahn, ‘Zakenrecht’ (1980), p. 202–205; Mijnssen en Schut, ‘Bezit, levering en overdracht volgens BW en NBW’ (1984), p. 130; Hartkamp, ‘Aard en opzet van het nieuwe vermogensrecht’ (Monografieen NBW, 1982), p. 62, en ‘Compendium van het vermogensrecht volgens het NBW’ (1984), p. 36–37; B. Groefsema, AA 1984, p. 73; Asser-Beekhuis 3–I (1985), p. 363 nr. 525; art. 3.1.1.12 NBW en de MvT II daarop, nr. 17496 p. 8 en 9. In dezelfde zin over de bescherming van de pandhouder (art. 1198 lid 5 BW): HR 12 juni 1970, NJ 1971, 203 (m.nt. PhANH).

Zie over de onderzoeksplicht verder: de losbladige ‘Onrechtmatige daad’ I, nr. 274, p. 320b, met nadere gegevens onder HR 24 nov. 1967, NJ 1968, 74 (m.nt. HD), en de MvT II nr. 17496 op art. 3.1.1.12, p. 7–9.

7

Voornoemd arrest van Uw Raad van 24 nov. 1967, NJ 1968, 74, handelde over een met de onderhavige vergelijkbare casus: de bescherming van de verkrijger van een verduisterde auto. Ik citeer:

dat het hof op grond van de ten processe gebleken omstandigheden — o.m.: dat de bij de auto aanwezige autopapieren ten name van Van der Gun (de oorspronkelijke eigenaar; F.) stonden; dat het algemeen gebruikelijk is dat handelaren in nieuwe auto’s hun demonstratiewagens of andere vrij nieuwe auto’s van het door hen gevoerde merk rechtstreeks aan particulieren verkopen en niet aan handelaren in tweede-hands auto’s; dat het onderhavige type eerst kort in de handel was; dat de vraagprijs laag was — heeft aangenomen dat (de verkrijger; F.) Van der Peijl had behoren te begrijpen dat de zaak niet ‘eerlijk’ was;

dat het hof daarop zijn oordeel heeft gegrond, dat Van der Peijl, toen zij desondanks en zonder eerst bij Van der Gun inlichtingen te hebben ingewonnen de auto kocht en door de levering het bezit daarvan verkreeg, niet eigenares is geworden;

dat het hof, aldus oordelende, geen rechtsregel heeft geschonden en terecht ervan is uitgegaan dat de door art. 2014 BW aan de bezitter verleende bescherming niet toekomt aan hem, die een auto koopt onder zodanige omstandigheden, dat hij had behoren te begrijpen dat de zaak niet ‘eerlijk’ was en desondanks nalaat inlichtingen in te winnen bij de persoon op wiens naam de bij de auto aanwezige autopapieren staan;.

Het betrof in die zaak derhalve een geval waarin de omstandigheden zodanige waren, dat de verkrijger had behoren te begrijpen dat de zaak ‘niet eerlijk’ was en desondanks naliet inlichtingen in te winnen bij de persoon op wiens naam de bij de auto aanwezige autopapieren staan. In zo’n geval is de verkrijger niet te goeder trouw.

Het zal van de omstandigheden afhangen welk onderzoek — te beginnen met het vragen van nadere inlichtingen aan de wederpartij — van hem (de verkrijger; F.) kan worden gevergd. Daarbij zal o.m. van belang zijn welke aanleiding tot twijfel bestond

aldus meergenoemde MvT II nr. 17496, p. 8.

Het cassatiemiddel in de onderhavige zaak legt in dit verband veel nadruk op het feit dat de verkoper Schepers niet beschikte over kopie deel III van het kentekenbewijs van de ten processe bedoelde auto. Welke betekenis heeft dat voor de goede trouw van Bisterbosch?

8

De kentekenregistratie van motorrijtuigen is geregeld in de Wegenverkeerswet zoals gewijzigd bij de Wet van 26 sept. 1974, Stb. 546, en in het daarop berustende Reglement Kentekenregistratie (RKR) (AMvB van 26 sept. 1974, Stb. 547). Bij genoemde Wet van 1974 werd beoogd (en ik citeer nu de toelichting, p. 10 (links, sub 2) bij de nota van wijzigingen nr. 12637–6):

… voor de vervreemder en de verkrijger van een motorrijtuig een belang bij de overschrijving van het kentekenbewijs te creeren. Het belang van de vervreemder bij de overschrijving zal, zoals hierna nog nader zal worden uiteengezet, voornamelijk hierin bestaan dat hij, indien hij niet aan de registratieprocedure voldoet, op grond daarvan strafbaar kan zijn. Het belang van de verkrijger bij het voldoen aan de registratieverplichtingen zal in de voorgenomen regeling berusten enerzijds op de strafrechtelijke aansprakelijkheid ingeval van niet-voldoen aan de registratieprocedure, anderzijds op het feit dat een motorrijtuig dat niet op zijn naam is geregistreerd niet meer met een volledig kentekenbewijs aan een volgende eigenaar of houder zal kunnen worden overgedragen.

Ik citeer vervolgens uit het RKR:

Wijziging van de tenaamstelling: overdracht van een motorrijtuig tussen particulieren

Art. 9. 1. Degene, aan wie een driedelig kentekenbewijs is afgegeven, is, ingeval hij ophoudt eigenaar of houder te zijn van het motorrijtuig, waarvoor dat kentekenbewijs is afgegeven, verplicht:

a

het deel II van het kentekenbewijs en de kopie niet over te dragen aan degene, die eigenaar of houder van het motorrijtuig is geworden, dan nadat deze het deel II behoorlijk heeft ingevuld en ondertekend;

b

terstond na deze invulling en ondertekening van het deel II, dit deel en de kopie (ex art. 1 sub b: kopie deel III; F.) over te dragen aan degene, die eigenaar of houder van het motorrijtuig is geworden;

c

het deel I en het op dat tijdstip geldige deel III van het kentekenbewijs onder zich te houden, totdat hij het in het vierde lid bedoelde vrijwaringsbewijs heeft ontvangen.

2

Degene, die eigenaar of houder van een motorrijtuig is geworden, is verplicht binnen vijf dagen, nadat hij het ingevulde en ondertekende deel II en de kopie heeft ontvangen, bij het postkantoor om afgifte van een nieuw deel II te verzoeken door overlegging van het ingevulde en ondertekende deel II, van de kopie en van een legitimatiebewijs.

3

Het postkantoor geeft aan degene, die aan de verplichting van het tweede lid heeft voldaan, een vrijwaringsbewijs af.

4

Degene, die het vrijwaringsbewijs heeft ontvangen, is verplicht dit terstond te doen toekomen aan degene, die de delen I en III onder zich heeft gehouden.

5

Degene, die de delen I en III onder zich heeft gehouden, is verplicht deze terstond af te geven aan degene, van wie hij het vrijwaringsbewijs heeft verkregen.

6

Ingeval degene, die ophoudt eigenaar of houder van een motorrijtuig te zijn, niet beschikt over een geldig deel III van het driedelig kentekenbewijs, zijn de voorgaande leden van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat het deel I in plaats treedt van de delen I en III.

7

De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing, indien de eigenaar resp. de houder van een motorrijtuig, aan wie een driedelig kentekenbewijs is afgegeven, met de houder resp. de eigenaar van dat motorrijtuig overeenkomt, dat het kenteken aan deze houder resp. eigenaar wordt opgegeven.

De nota van toelichting op het RKR schrijft o.m. (Stb. 1974, 547) op p. 8:

In de regeling zijn drie hoofdelementen te onderscheiden. Vooreerst introduceert zij een nieuw deel van het kentekenbewijs, het deel III.

Naast de regeling betreffende het deel III, bevat het onderhavige besluit stringentere dan de bestaande verplichtingen ten aanzien van de overschrijving van een kentekenbewijs op de nieuwe eigenaar of houder van een motorrijtuig. Ter wille van deze overschrijving introduceert de regeling bij kentekenbewijzen, die overschrijfbaar zijn, een kopie van het voornoemde deel III van het kentekenbewijs. Deze kopie maakt geen deel uit van het kentekenbewijs en vervult slechts een rol op het tijdstip van wijziging van de tenaamstelling. Zij behoeft daarom niet in het motorrijtuig aanwezig te zijn; het is zelfs wenselijk dat de kopie zich daarin nimmer bevindt, doch door de kentekenhouder thuis wordt bewaard. Het thuis bewaren van de kopie verhindert dat het kentekenbewijs tegen de wil van de kentekenhouder op andermans naam wordt overgeschreven.

en op p. 10, links:

Art. 9 bevat de overschrijfprocedure van het kentekenbewijs ingeval van verkoop tussen particulieren, ingeval de eigenaar van een motorrijtuig, aan wie een kentekenbewijs is afgegeven, dit op naam van de houder of de houder, aan wie een kentekenbewijs is afgegeven, dit op naam van de eigenaar wil doen stellen, alsmede ingeval een houder, aan wie een kentekenbewijs is afgegeven, ophoudt houder van het motorrijtuig te zijn.

Degene, die ophoudt eigenaar of houder te zijn, verder te noemen de vervreemder, doet de aanvraagzijde van het deel II van het kentekenbewijs door de verkrijger behoorlijk invullen en ondertekenen. Vervolgens dient hij dit deel II en de reeds vermelde kopie van het deel III aan de verkrijger ter hand te stellen en het deel I en het op dat tijdstip geldige deel III onder zich te houden. Het achterhouden van deze delen is van belang, opdat de verkrijger het kentekenbewijs op zijn naam doet stellen. De verkrijger vervoegt zich met het ingevulde en ondertekende deel II, de kopie en een legitimatiebewijs binnen 5 dagen bij een der aangewezen postkantoren. Aldaar zal hij een vrijwaringsbewijs ontvangen alsmede een nieuw, op zijn naam gesteld deel II, indien voor de afgifte van dat deel geen weigeringsgronden bestaan. Tevens wordt de kopie aan hem teruggegeven. De verkrijger is verplicht het vrijwaringsbewijs terstond te doen toekomen aan de vervreemder, van wie hij de delen I en III tegen overgave van het vrijwaringsbewijs verkrijgt.

Het vrijwaringsbewijs geeft de vervreemder de zekerheid dat de verkrijger zich overeenkomstig zijn verplichtingen ter registratie heeft gemeld. Bovendien kan de vervreemder met dat bewijs aantonen dat zijn tenaamstelling in het register dient te vervallen, indien dit als gevolg van een administratieve fout niet zou zijn geschied.

En uit eerdergenoemde toelichting bij de nota van wijzigingen (nr. 12637–6) van belang het gestelde op p. 10, rechts-11, links:

De voorgestelde regeling bemoeilijkt diefstal en verduistering van motorrijtuigen met het daarbij behorende kentekenbewijs. Degene, aan wie een kentekenbewijs is afgegeven, zal immers de kopie van het deel III, zonder welke overschrijving niet mogelijk is, thuis kunnen bewaren, daar deze kopie niet in het motorrijtuig aanwezig behoeft te zijn, indien daarmede over de weg wordt gereden of indien het op de weg stilstaat. Degene die tracht een gestolen of verduisterd motorrijtuig aan een ander over te dragen, zal derhalve niet in staat zijn de verkrijger afgifte van een geldig kentekenbewijs in het vooruitzicht te stellen. Achterhouden van de kopie zal met name ook van belang zijn voor de verhuur zonder chauffeur.

Tenslotte moge erop worden gewezen dat de voorgenomen regeling betreffende de overschrijving geen bepalingen bevat van civielrechtelijke aard, in deze zin dat de eigendom of het houderschap van een motorrijtuig eerst zou overgaan, nadat de tenaamstelling van de nieuwe eigenaar of houder heeft plaatsgevonden. Het doel van de in de Wegenverkeerswet besloten kentekenplicht is het kenbaar doen zijn van de persoon die verantwoordelijk is voor de gedragingen op de openbare weg met een motorrijtuig, niet echter het regelen van de civielrechtelijke verhoudingen tussen de vervreemder en de verkrijger van een motorrijtuig. Het motorrijtuig zal ook in de toekomst rechtsgeldig overgedragen kunnen worden in eigendom of houderschap, zonder dat aan de verplichting tot het aanvragen van een nieuwe tenaamstelling is voldaan.,

en uit de nota naar aanleiding van het eindverslag, nr. 12637–10, p. 2, rechts:

Of gedurende de aanvraagperiode de aanvrager dan wel de vervreemder eigenaar van het motorrijtuig is, zal afhangen van de vraag of er een geldige eigendomsoverdracht van het motorrijtuig heeft plaatsgevonden. De kentekenregistratie is een zuiver administratieve aangelegenheid, die niet bepalend is ten aanzien van de zakenrechtelijke positie van de betrokkenen.

9

Naar mijn mening volgt uit bovenstaande gegevens, dat aan het kentekenstelsel slechts een beperkte betekenis toekomt voor de goede trouw-eis van art. 2014 BW. De tenaamstelling van de nieuwe eigenaar is niet zonder meer verbonden aan de eigendomsovergang. Een auto kan door B. aan C. in eigendom worden overgedragen ook indien B. niet beschikt over een geldig deel III van het kentekenbewijs, zie art. 9 lid 6 RKR. Hierbij past niet aan de goede trouw van de verkrijger van een beschikkingsonbevoegde, die zich op art. 2014 BW beroept, de eis te stellen dat hij zich vergewist van de aanwezigheid van kopie deel III ook in gevallen zoals het onderhavige waarin de identiteit van de voorman, Schepers, bekend is. Juist deze laatst genoemde omstandigheid is van belang en draagt er in aanzienlijke mate toe bij dat Bisterbosch geen reden had om te twijfelen aan de beschikkingsbevoegdheid van Schepers. Het belangrijkste verschil met de casus van HR 24 nov. 1974 meergenoemd lijkt me echter, dat in de onderhavige zaak het kentekenbewijs ten tijde van de transactie Schepers-Bisterbosch wel op naam van de voorman, Schepers, stond, en wel reeds sedert 15 jan. 1979, zoals blijkt uit de antwoord-akte van Bisterbosch d.d. 8 juli 1982 met de bijbehorende produktie. Zou Bisterbosch voor of bij de verkrijging op 2 maart 1979 naar de papieren hebben gevraagd, dan had Schepers hem een volledig ten name van Schepers gesteld kentekenbewijs hebben kunnen laten zien. Informeren bij het kentekenregister zou niet tot een andere uitkomst hebben geleid. Zie (het hier niet rechtstreeks toepasselijke) art. 3010206 over registergoederen. Het gaat m.i. te ver om nu bovendien te eisen dat Bisterbosch naar het (ontbrekende) kopie deel III had moeten vragen. Daarvoor bestond m.i. onvoldoende aanleiding. Met het kentekenbewijs zelf was op 2 maart 1979 alles in orde. Het stelsel van art. 30101012 NBW brengt — mede gelet op art. 3010206 — mee dat Bisterbosch is te beschouwen als iemand die op 2 maart 1979 er van uit mocht gaan dat de auto ten name van zijn voorman Schepers stond en dat derhalve de overschrijving te diens name in het verleden, zoals door de wettelijke regelingen vereist, was gerealiseerd. Aanleiding voor Bisterbosch om op 2 maart 1979 te twijfelen aan de beschikkingsbevoegdheid van Schepers was er daarom niet. Op grond daarvan was er evenmin reden om te vragen naar het niet van het kentekenbewijs zelf deel uitmakende kopie deel III.

10

Naar het mij voorkomt kan de HR de vraag of Bisterbosch in het onderhavige geval te goeder trouw is geweest — welke vraag mede feitelijke aspecten heeft — in die zin zelf beantwoorden, dat ook bij het uitgaan van een juiste rechtsopvatting inzake de goede trouw-eis van art. 2014 BW slechts kon worden beslist dat Bisterbosch i.c. inderdaad te goeder trouw was.

Een en ander zo zijnde kan Apons revindicatie niet slagen en is de beslissing van het hof juist, daargelaten de daarvoor gebezigde gronden.

In dat verband moge ik nog enkele opmerkingen maken.

11

Als ik het goed zie doet de reputatie van de voorman (diens ‘bekendheid’ in gunstige of ongunstige zin, waaraan HR 29 juni 1979, NJ 1980, 133 (r.o. 2, tweede alinea, tweede zin) betekenis heeft toegekend voor de goede trouw), Schepers, in het onderhavige geval niet ter zake. Zoals onderdeel 5 van het middel aanvoert heeft Apon gesteld dat Schepers ‘niet als bonafide autohandelaar bekend stond’ (arrest hof, r.o. 5). Het hof heeft die stelling klaarblijkelijk niet ter zake dienende geacht, nu daarin — volgens ’s hofs lezing van die stelling — niet besloten ligt dat de reputatie van Schepers zodanig slecht was dat Bisterbosch met een onbevoegd handelen door Schepers bij voorbaat rekening moest houden. Op deze feitelijke en niet onbegrijpelijke beslissingen van het hof stuit onderdeel 5 af.

12

Op zichzelf lijkt mij juist het door onderdeel 2 gemaakte verwijt dat het hof voor de goede trouw van Bisterbosch geen betekenis had mogen toekennen aan het feit van de overschrijving van het kentekenbewijs op diens naam, nu immers die tenaamstelling heeft plaatsgehad na de verkrijging van de auto op 2 maart 1979, en Bisterbosch niet voor 14 maart 1979 de zekerheid had dat het kentekenbewijs op zijn naam was overgeschreven. Het hof gaat hier van uit, blijkens r.o. 3. In de eerste instantie lag dat nog anders: de Rb. had feitelijk vastgesteld dat Schepers het driedelig kentekenbewijs op 2 maart 1979, bij de verkrijging van de auto door Bisterbosch, aan laatstgenoemde heeft geleverd, welk feit de Rb. vervolgens mede heeft gebezigd als grond voor de beslissing dat Bisterbosch te goeder trouw was. Het hof acht in r.o. 3 grief I gegrond en verplaatst de ‘levering’ van het kentekenbewijs naar 14 maart 1979, zijnde 12 dagen na de verkrijging van de auto. Het feit van de tenaamstelling van Bisterbosch kan derhalve, zoals onderdeel 2 betoogt, niet meer dienen om de goede trouw van Bisterbosch bij de verkrijging te adstrueren. Tot cassatie kan zulks echter niet leiden wanneer men zich realiseert dat Schepers op 2 maart 1979 een kentekenbewijs, op zijn eigen naam gesteld, beschikbaar had en wanneer men, met mij, van mening is dat onder deze omstandigheden Bisterbosch geen reden had te twijfelen aan de beschikkingsbevoegdheid van Schepers. Zie, voor het vertrouwen dat in de kentekenregistratie mag worden gesteld in een geheel andersoortige casus: HR 4 febr. 1983, NJ 1983, 546, met de conclusie OM, p. 1737.

’s Hofs oordeel in r.o. 5 dat bijzondere omstandigheden — op grond waarvan in dit geval een onderzoek naar de herkomst van de auto en/of de beschikkingsbevoegdheid van Schepers wel van Bisterbosch gevergd moet worden, — niet zijn komen vast te staan, lijkt me juist. Tot nadere of andere motivering was het hof m.i. niet gehouden. Het moge zo zijn dat de ten processe bedoelde auto, zoals Apon heeft betoogd, een bijzonder, antiek exemplaar was; niet is gesteld of gebleken dat de door Bisterbosch betaalde prijs voor de auto zo laag was dat hij reeds daarom een nader onderzoek had moeten instellen (vgl. over de prijs als goede trouw-factor: HR 24 nov. 1967, NJ 1968, 74 meergenoemd, met de conclusie OM op p. 263 rechts); noch, dat Schepers reeds door zijn bereidheid een ‘bijzondere, antieke’ tweedehands auto te verkopen argwaan over de herkomst of over zijn beschikkingsbevoegdheid moest opwekken.

Op het vorenstaande lopen de onderdelen 3 en 4 van het middel vast.

Aan onderdeel 1, dat een inleidend karakter heeft, komt geen zelfstandige betekenis toe.

13

Nu het middel, naar mijn mening, in geen van zijn klachten tot cassatie kan leiden, concludeer ik tot verwerping van het beroep, met verwijzing van eiser (Apon) in de gedingkosten.

Noot

I

Casus

Apon, eiser tot cassatie, geeft zijn auto met kentekenbewijs delen I, II en III vrijwillig aan een zekere Walthuis mee. De kopie deel III houdt hij zelf. Walthuis verkoopt de auto aan autohandelaar Schepers, van wie Bisterbosch, verweerder in cassatie, de auto weer heeft gekocht en geleverd gekregen.

Kernvraag van dit arrest is of Bisterbosch ten tijde van de levering te goeder trouw was, zoals voor de bescherming op grond van art. 2014 BW vereist is, waarvan afhangt of de door Apon gestelde beschikkingsonbevoegdheid van Schepers aan Bisterbosch kan worden tegengeworpen.

II

De ontwikkeling van het begrip te goeder trouw

De verkrijger is te goeder trouw als hij ten tijde van de levering de onbevoegdheid van de vervreemder niet kende of niet behoorde te kennen. Dat wil zeggen ook als er voor de verkrijger goede reden is om de beschikkingsbevoegdheid van vervreemder in twijfel te trekken en hij niet getracht heeft deze twijfel weg te nemen door informaties in te winnen is hij te kwader trouw (zie HR 24 nov. 1967, NJ 1968, 74 (Van der Peijl/Van der Gun)). Bij twijfel (op grond van bepaalde omstandigheden zoals een lage koopprijs voor een vrijwel nieuwe auto of het niet op naam van de vervreemder maar op naam van de oorspronkelijke eigenaar staan van het kentekenbewijs, zie bovengenoemd arrest) rust op de verkrijger dus een onderzoeksplicht; een regel die ook buiten de autohandel geldt. Deze verplichting volgt ook uit art. 30101012 NBW.

III

Kentekenbewijzen van een auto

De administratieve regeling van kentekens is niet bepalend voor de zakenrechtelijke positie van betrokkenen, zoals uit de wetsgeschiedenis blijkt (zie daarover de conclusie van de A‑G onderdeel 8). Dit sluit echter niet uit, dat de daaruit voortvloeiende gegevens wel (mede) van belang kunnen zijn voor de bepaling van de goede trouw van een verkrijger en dus ook van voor zijn onderzoeksplicht bij de verkrijging, een vereiste van de goede trouw. Bij KB van 26 sept. 1974 is een nieuw systeem van kentekenregistratie ingevoerd. Sindsdien bestaat het kentekenbewijs uit drie delen: deel I (gegevens over de auto), deel II (gegevens over de kentekenhouder) en een deel III dat op de voorruit moet worden geplakt. Een kopie van deel III, die zelf geen deel uitmaakt van het kentekenbewijs, moet buiten de auto bewaard worden, omdat deze het bewijs is van de kentekenhouder tegenover de kenteken-registratie om zijn recht op de auto te tonen. Op deze wijze belemmert deze kopie nl. dat derden buiten hem om bij de kenteken-registratie het kenteken op een andere naam overschrijven, aangezien wijziging van de tenaamstelling (deel II) alleen mogelijk is op vertoon van de kopie van deel III aan de registrerende instanties. Bij verkoop dient de kopie met de auto aan de nieuwe verkrijger overgedragen te worden. Schepers heeft i.c. Bisterbosch echter slechts toegezegd de ontbrekende kopie van deel III na te bezorgen. Bij de overdracht van de auto is de kopie dus niet overgegaan op de koper. Het kentekenbewijs stond echter ten tijde van de transactie Schepers-Bisterbosch wel op naam van Schepers. Op een of andere manier is dus bewerkstelligd dat de auto, zonder vertoon van de kopie deel III, op naam van Schepers kwam te staan. Bisterbosch heeft overigens noch voor, noch ten tijde van de verkrijging van de auto inzage gevraagd en gekregen van het kentekenbewijs. Schepers heeft na de levering van de auto (al weer zonder kopie deel III) het kentekenbewijs op naam van Bisterbosch gezet.

IV

De rechtspraak van de laatste 20 jaar met betrekking tot kentekenbewijzen en kopie deel III

De Rb. ‘s‑Gravenhage 18 nov. 1963, VR 1967, 113, besliste dat het kopen van een auto zonder tevoren inzage te hebben gevraagd en verkregen van (de toenmalige beide) delen van het kentekenbewijs aangemerkt moet worden als een bewijs van het ontbreken van de goede trouw bij de koper.

Ook wanneer de sinds 1974 bestaande kopie door de verkoper niet wordt overgelegd is de koper in beginsel te kwader trouw, aldus Rb. ‘s‑Hertogenbosch 20 febr. 1976, NJ 1977, 36: ‘Gedaagde had behoren te begrijpen dat er een wezenlijk element aan de regelmatige levering van het motorvoertuig ontbrak’. (Vgl. P.A. Stein c.s., WPNR 5447 (1978), p. 542 en 5508 (1980), p. 174 en Rb. Amsterdam 15 sept. 1982, NJ 1983, 438.)

Echter kan de koper van een verduisterde of gestolen auto op grond van bepaalde omstandigheden te goeder trouw zijn ondanks het ontbreken van de kopie van deel III. Zo een omstandigheid kan zijn het feit dat het kentekenbewijs op naam van de verkrijger staat, aldus Hof Amsterdam 4 juni 1981, NJ 1982, 565: ‘Als de verkoper beschikt over een te zijnen name gesteld deel II is voorshands aannemelijk dat kopie deel III is zoekgeraakt’ (zie ook Rb. Amsterdam 28 dec. 1976, NJ 1978, 192 en Stein c.s., t.a.p.).

Conclusie: (Vgl. B. Groefsema, de goede trouw in de autohandel, AA 33 (1984) 2, p. 75):

1

Op de verkrijger rust een onderzoeksplicht indien hij op grond van bijzondere omstandigheden, zoals het feit dat het kentekenbewijs niet op naam van de vervreemder staat (HR 24 nov. 1967, NJ 1968, 74 (Van der Peijl/Van der Gun)), of het feit dat de kopie deel III ontbreekt, behoort te twijfelen aan de beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder.

2

Echter op grond van bepaalde omstandigheden, is het denkbaar dat ondanks het ontbreken van kopie deel III geen voldoende reden is tot twijfel in welk geval de verkrijger te goeder trouw is (Hof Amsterdam 4 juni 1981, NJ 1982, 565 en Rb. Amsterdam 28 dec. 1976, NJ 1978, 192).

Eenzelfde gedachtengang vindt men terug in het oordeel van de Rb. i.c.: Bisterbosch was te goeder trouw ondanks het ontbreken van kopie deel III, aangezien de omstandigheden waaronder Bisterbosch het bezit van de auto heeft verkregen hier van belang waren, o.a. het feit dat Schepers heeft kunnen bewerkstelligen dat het kentekenbewijs op naam van Bisterbosch werd gezet. ‘Bisterbosch wist noch behoefde te weten, dat in dit geval het op naam zetten van het kentekenbewijs zonder overlegging van kopie deel III heeft kunnen plaatsvinden’.

Evenzo het onderhavige oordeel van het hof: Slechts onder bijzondere omstandigheden (dus: in geval van twijfel) is er een onderzoeksplicht. I.c. was er geen reden tot twijfel, ondanks het feit dat de kopie deel III ontbrak, ‘want Bisterbosch mocht er van uitgaan dat Schepers de beschikking had over kopie deel III omdat dit document in beginsel nodig is om de overschrijving op naam van de koper te bewerkstelligen’. Evenzo tenslotte A‑G Franx in zijn duidelijke en goed gedocumenteerde conclusie.

V

Het oordeel van de HR

1

Onderzoeksplicht

In afwijking van het vorenstaande komt de HR thans tot een verdergaand eisenpakket van wat een koper van een tweede-hands auto omtrent de bevoegdheid van zijn voorman onderzocht moet hebben wil hij met succes de betwisting van zijn goede trouw afweren.

Dit eisenpakket houdt in een onderzoek niet alleen naar het kentekenbewijs I en II, maar ook naar de kopie van deel III (ook al is het kentekenbewijs I en II in orde). Deze laatste uitbreiding is dus juist van belang als het kentekenbewijs I en II op zich in orde is. Uit het voorgaande blijkt, dat de opvatting van de HR leidt tot een situatie, dat de kopie van deel III is geworden tot het legitimatie-bewijs bij uitstek van de bevoegdheid van de vervreemder (van een tweede-hands auto).

Hiermede wordt — in verhouding tot de hierboven bedoelde vroegere opvattingen — een duidelijke bescherming geboden aan de reguliere auto-eigenaren. Door de kopie van deel III in handen te houden bij het uit handen geven van een auto is het risico van succesvolle verduistering minimaal geworden. Minimaal, afhankelijk van de reikwijdte van de ‘hier niet ter zake doende uitzonderingen’ door de HR in punt 3 van zijn arrest bedoeld.

Zoals de toelichting bij de nota van wijzigingen nr. 12637–6 op de Wegenverkeerswet (26 sept. 1974) op p. 10 en 11 zegt zal het motorvoertuig rechtsgeldig in eigendom of houderschap kunnen worden overgedragen, zonder dat aan de verplichting tot het aanvragen van een nieuwe opnaamstelling is voldaan.

Dit blijft, ook na deze rechtspraak juist echter met dien verstande, dat de overdracht door een onbevoegde, die geen kopie van deel III kan overleggen, nauwelijks meer het resultaat kan hebben, dat de verkrijger eigenaar wordt, zulks bij gemis aan goede trouw in de zin van art. 2014 BW. De overdracht door een bevoegde wordt uiteraard door deze uitbreiding niet belemmerd, ook al heeft er geen overgifte van de kopie van deel III plaats; de verkrijger zal dan echter wel zeer zeker moeten zijn van de aanwezigheid van des vervreemders bevoegdheid wanneer hij niet op zijn minst inzage krijgt van deze kopie.

Het is m.i. de vraag of het informeren naar de kopie bij de verkoper, die vervolgens op bevredigende wijze het gemis van de kopie weet te verklaren voldoende is, of dat een daadwerkelijk onderzoek noodzakelijk is, wat uiteraard niet mogelijk is als de kopie ontbreekt bijv. omdat de vervreemder deze eenvoudig is kwijtgeraakt. In het NBW is het in ieder geval zo, dat de objectieve onmogelijkheid tot het plegen van een onderzoek iemand niet te goeder trouw maakt (art. 30101012 NBW). In geval van goede reden tot twijfel kan men zich dus (blijkens de nieuwste ontwerpversie van art. 30101012) maar beter van de transactie onthouden en deze goede reden tot twijfel wordt thans door de HR bij (tweede-hands) auto’s snel geacht aanwezig te zijn. Een duidelijke stap in de richting van een betere bescherming tegen verduistering van auto’s.

2

Stelplicht

Onderzoek alleen is niet voldoende. De verkrijger van een tweede-hands auto wordt niet langer, behoudens tegenbewijs, verondersteld te goeder trouw te zijn, maar behoort reeds bij de enkele betwisting van zijn goede trouw te stellen dat hij het kentekenbewijs en de kopie van deel III heeft onderzocht. Dit gaat verder dan tot nu toe van het huidige recht werd aangenomen; zie HR 24 nov. 1967, NJ 1968, 74 (Van der Peijl/Van der Gun); G.H.A. Schut, P. Rodenburg, ‘bescherming van de verkrijger van roerende zaken’, Studiepockets privaatrecht nr. 1, p. 93–99 en nota van wijzigingen Invoeringswet Boeken 3–6; vgl. echter Brahn, WPNR 5739 (1985), p. 337. Juist bij een wat vrijere verdeling van de bewijslast behoort, dat men van degeen die de goede trouw van een ander betwist eist dat hij stelt (en aannemelijk maakt) dat de ander de feiten kende, maar men kan bezwaarlijk van hem verlangen, dat hij ook stelt en vooral bewijst dat die ander onvoldoende onderzoek deed; dit laatste behoort degeen, die dit onderzoek — dat de wet nu eenmaal voor de goede trouw eist — behoorde te doen, te stellen en zo nodig te bewijzen. Tegen de redelijkheid daarvan is weinig in te brengen.