HR 04-11-1975, NJ 1976,173 Staatsblad

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

HOGE RAAD (Strafkamer)

4 november 1975

(Mrs. Dubbink, Moons, Vroom, Van der Ven, Bronkhorst)

Griffienummer 67831.

 

Regeling

Wet van 26 april 1852, Stb. 92, inzake afkondiging a.m.v.b. artt. 1 en 3

Essentie

Datum van verschijning, datum van uitgifte, van het Staatsblad.

Samenvatting

Rechtbank: Art. 3, lid 2, Wet Afkondiging berust klaarblijkelijk op de veronderstelling dat de dagtekening van het Staatsblad samenvalt met, althans niet ouder is dan, de datum van verschijning.

Als datum van uitgifte van het Besluit conform art. 3 Wet Afkondiging moet dan ook worden verstaan de datum van verschijning van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.

Hoge Raad: De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing gegeven.*

* Zie de noot onder het arrest. (Red.)

Tekst

Op het beroep van de OvJ in het arrondissement Utrecht, req. van cassatie tegen een vonnis van de Rb. te Utrecht van 18 maart 1975, waarbij in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Ktr. te Utrecht van 4 april 1974 — J.O.K., geboren te Losser op 16 april 1944, van beroep dagblad-redakteur, te Aalsmeer terzake van het bewezene is ontslagen van alle rechtsvervolging.

De Hoge Raad, enz.:

Gelet op het middel van cassatie, door de req. voorgesteld bij schriftuur, luidende:

Schending van het Nederlands recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, in het bijzonder schending van de art. 1 Sr., 350, 351, 352 Sv., 1 en 3 Wet van 26 april 1852, Stb. 92, doordien de Rb. ten onrechte heeft overwogen en beslist, dat het KB van 31 jan. 1974, Stb. 40, eerst op 10 febr. 1974 in plaats van op 6 febr. 1974 van kracht is geworden.

Toelichting: Ten tweeden male zie ik mij genoodzaakt in deze zaak een uitspraak van Uw Raad uit te lokken. Met betrekking tot de hoofdvraag heeft uw Raad in het arrest van 3 dec. 1974 geen oordeel uitgesproken. Nu de Rb. aan de argumenten, vervat in de cassatiememorie en in de conclusie van het OM bij uw Raad met betrekking tot het vonnis van 21 mei 1974, geen enkele nadere overweging heeft gewijd en heeft volstaan met het vermelden van dezelfde overwegingen als in het vonnis van 21 mei 1974, moge ik volstaan met het herhalen van de tegenargumenten. De Rb. gaat uit van een onjuiste uitleg van het begrip ‘dagtekening van het Staatsblad, waarin de algemene maatregel van bestuur is geplaatst’ en slaat ten onrechte geen acht op het KB van 22 dec. 1863, Stb. 149. De Rb. heeft tevergeefs gepoogd de fictie van art. 3 van genoemde Wet van 26 april 1852 tot een realiteit te verheffen en heeft deze fictie door een willekeurige andere vervangen. De afkondiging van een algemene maatregel van bestuur in het Staatsblad dient niet werkelijk de communicatie, doch slechts de authentieke vastlegging van de tekst’;

Gehoord de Adv.-Gen. Kist, enz.;

  1. dat bij het bestreden vonnis ten laste van gereq. is bewezenverklaard:

’dat hij in de gemeente Maarssen op of omstreeks 6 febr. 1974 te omstreeks 13.25 uur op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, Rijksweg 2, als bestuurder van een vierwielig motorvoertuig — personenauto — daarmede buiten een bebouwde kom van de gemeente met een snelheid van ongeveer 120 km per uur, in elk geval met een grotere snelheid dan 100 km per uur heeft gereden, terwijl genoemde weg door bord 57b van bijlage II RVV als autoweg was aangeduid’;

  1. dat de Rb. dit bewezene niet strafbaar heeft verklaard en gereq. te dier zake heeft ontslagen van alle rechtsvervolging, na daartoe te hebben overwogen:

’1. dat het Besluit van 31 jan. 1974, houdende wijziging van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (Stb. 1966, 181), behelzende o.m. voor motorvoertuigen geldende bepalingen van maximumsnelheden, is gepubliceerd is Staatsblad no. 40 van 1974, met als vermelding onder dat Besluit ‘uitgegeven de vierde febr. 1974’, waaronder ‘De minister van Justitie van Agt’;

2

dat blijkens het op 24 febr. 1974 ontvangen antwoord van die minister, mede namens de minister van Verkeer en Waterstaat en van Binnenlandse Zaken, gegeven op de vragen van het lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Goudsmit, voornoemd Staatsblad eerst op 8 febr. 1974 is verschenen;

3

dat art. II van voormeld Besluit bepaalt:

‘Dit besluit treedt in werking m.i.v. de tweede dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad, waarin het is geplaatst’, in overeenstemming met art. 3, lid 2, Wet Afkondiging Algemene Maatregelen van Bestuur, luidende:

Wanneer de algemene maatregel van bestuur een ander tijdstip vaststelt, mag dit tijdstip niet vroeger worden bepaald, dan op de tweede dag na dien der dagtekening van het Staatsblad, waarin hij is geplaatst;

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

4

dat laatstgenoemd voorschrift klaarblijkelijk berust op de veronderstelling dat de dagtekening van het Staatsblad samenvalt met, althans niet ouder is dan, de datum van verschijning, immers een andere opvatting zou nopen tot de onaanvaardbare en met art. 1, lid 2, van meergenoemde Wet strijdige opvatting dat een strafbepaling in werking zou kunnen treden alvorens de afkondiging daarvan langs wettelijke weg bekend kon zijn;

5

dat dan ook als datum van uitgifte van voormeld Besluit in de zin van art. 3 van genoemde Wet moet worden verstaan de datum van verschijning van het Staatsblad, waarin het is geplaatst, zijnde 8 febr. 1974, en dat voormeld Besluit eerst van kracht is geworden op 10 febr. 1974, derhalve nadat het telastegelegde is gepleegd’;

  1. met betrekking tot het middel:

dat de Rb., overwegende als hiervoor is weergegeven, op goede gronden een juiste beslissing heeft gegeven;

dat het middel derhalve faalt;

Verwerpt het beroep.

Conclusie

Adv.-Gen. Mr. Kist

Zoals de OvJ in zijn cassatiememorie stelt: de Rb., wier vonnis van 21 mei 1974 in deze zaak door Uw Raad op 3 dec. 1974 is vernietigd, heeft thans niet anders gedaan dan, in overeenstemming met de inhoud van Uw arrest, het dictum (OvJ niet-ontvankelijk) te wijzigen in ‘ontslag van rechtsvervolging’ daarbij deze beslissing baserende op dezelfde rechtsoverwegingen als in haar vernietigde vonnis.

De OvJ komt hiertegen opnieuw op, zulks op grond van dezelfde gronden als in zijn eerste cassatiememorie. Zoals ik in mijn conclusie van 29 okt. 1974, genomen voor Uw arrest van 3 dec. 1974, heb doen blijken, acht ik de door hem aangevoerde gronden deugdelijk. Ik moge volstaan met te verwijzen naar bedoelde conclusie.

Ik concludeer mitsdien dat Uw Raad het bestreden vonnis zal vernietigen, doch alleen voorzover het bewezenverklaarde niet strafbaar is verklaard en gereq. is ontslagen van rechtsvervolging, voorts dat Uw Raad, waar Uw Raad m.i. ten principale recht zal kunnen doen, zal verstaan dat het bewezenverklaarde oplevert ‘overtreding van art. 52, eerste lid, aanhef en sub a, RVV’, strafbaar gesteld bij art. 139 van dat Reglement, en ten slotte, dat Uw Raad onder aanhaling van art. 23 Sr. de gereq. zal veroordelen tot een geldboete van ƒ 11, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis gedurende een dag, welke straf in overeenstemming is te achten met de ernst van de gepleegde overtreding.

Noot

1

Het verschijnsel, dat een ‘Staatsblad’, houdende afkondiging van een wettelijke regeling, niet verkrijgbaar is op de dag, waarop het volgens het onderschrift van de minister van Justitie zou zijn ‘uitgegeven’, komt vaker voor en heeft, zowel met betrekking tot de Machtigingswet inkomensvorming (stb. 1974, no. 1) als tot de hier in geding zijnde wijziging van het RVV (verlaging snelheidslimiet) geleid tot parlementaire demarches, die getuigen van ongerustheid (Tweede Kamer 1973–1974, ond. 12 899 en ‘vragen’, no. 947).

2

Uit de reacties van de minister van Justitie blijkt, dat deze bewindsman — al vond hij het ook niet zo fraai — hier geen juridische bezwaren kon ontdekken. De afkondiging (die voor wetten en algemene maatregelen van bestuur geschiedt middels opname in het Staatsblad) was naar zijn mening, ‘maatschappelijk gezien’, niet in werkelijkheid de daad, waardoor de inhoud van het afgekondigde voorschrift bekend wordt, nadien deze bekendheid veeleer bereikt wordt door berichten in kranten, via televisie, radio e.d.

Zij moet dan ook — aldus de minister — worden gezien als het authentiek vastleggen van een overheidsbesluit in de daarvoor aangewezen openbare courant, waardoor dit (besluit) deel wordt van de rechtsorde. Dat hierdoor in feite de inhoud van dat besluit wordt medegedeeld aan de burgerij is evenzeer een fictie als het rechtsbeginsel, dat ieder wordt geacht de wet te kennen (Tweede Kamer 1973–1974–12 899, no. 1).

3

Hier wrijft de staatsburger zich wel even de ogen uit. Het adagium ‘een ieder wordt geacht de wet te kennen’ (geen wettelijk voorschrift en n.m.m. ook geen ‘rechtsbeginsel’) behelst reeds blijkens zijn eigen bewoordingen een fictie en bedoelt niet anders dan de burger in pittige vorm in te scherpen, dat onbekendheid met de wet hem niet ontslaat van zijn plicht om haar na te leven. Deze — in de praktijk des dagelijksen levens onmisbare — fictie is in de rechtsstaat echter alleen aanvaardbaar, wanneer die wet voor de justiciabele als bindend voorschrift kenbaar is en zelfs dan laat zij zich te onzent op het terrein van het strafrecht niet meer in volle strakheid doortrekken (Noyon-Langemeijer-Remmelink, blz. 359).

4

Deze kenbaarmaking nu geschiedt naar Nederlands recht door een, meestal met bijzondere waarborgen omgeven, publicatie van ‘de inhoud der wet’ (term van art. 81 Gw.) in zodanige vorm, dat zij de lezer redelijke zekerheid verschaft aangaande haar bindende kracht, welke publicatie, die wij ‘afkondiging’ noemen (in Belgie heeft dit woord niet dezelfde betekenis, zie art. 69 jo. 129 Constitutie 1831) voorwaarde is voor het verbindend worden en in werking treden van de maatregel. Zie artt. 1 en 2 Wet AB; artt. 1 en 2 Wet afkondiging algemene maatregelen van bestuur, alsmede Veldstra, NJB 1958, blz. 225 v.v. en 817 v.v. Dit is een van de fundamenten van onze rechtsstatelijke orde, zodat men de commotie begrijpt die ontstond toen in 1954/1956 op dit punt een lacune bleek te bestaan ten aanzien van voorschriften die rechtstreeks voortvloeiden uit internationale overeenkomsten (1e cognac-arrest, HR 10 dec. 1954, NJ 1956, 240). Zie thans art. 65.2 Gw. en de Rijkswet van 22 juni 1961, Stb. 207, met name art. 6.

5

Het is mogelijk, dat de minister met de hiervoor aangehaalde woorden ‘waardoor dit deel wordt van de rechtsorde’ ongeveer hetzelfde bedoelt als hiervoor betoogd, maar dan is het onbegrijpelijk, hoe hij deze zaak zozeer en bagatelle kon behandelen. De Utrechtse Rb. dacht er dan ook anders over en constateerde terecht, dat art. 3.2 der wet van 1852 klaarblijkelijk berust op de veronderstelling, dat de dagtekening van het staatsblad samenvalt met, althans niet ouder is dan de datum van verschijning, daar een andere opvatting zou nopen tot de onaanvaardbare en met art. 1.2 dier wet strijdige opvatting, ‘dat een strafbepaling in werking zou kunnen treden alvorens de afkondiging daarvan langs wettelijke weg bekend kon zijn’ (m.a.w. alvorens zij was opgenomen in onze rechtsorde). De HR, overwegende, ‘dat de Rb. … op goede gronden een juiste beslissing heeft gegeven’ handhaaft op subliem beknopte wijze de rechtsstaat.

6

Opmerking verdient, dat zowel de Proeve van een nieuwe Grondwet (art. 61) als het ontwerp van de Staatscommissie (art. 69) voorstellen in de Grondwet een bepaling op te nemen, die bedoeld is als een herformulering van art. 1 Wet AB Men zou m.i. nog beter doen art. 129 Belgische Constitutie tot voorbeeld te nemen.

W.F.P