Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
HOGE RAAD
5 oktober 2001, nr. C00/248HR
(Mrs. F.H.J. Mijnssen, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman, P.C. Kop; A-G Huydecoper; m.nt. DA)
RvdW 2001, 152
JOL 2001, 519
m.nt. DA
JOL 2001, 519
Regeling
Rv art. 144, 343, 353; EVRM art. 6
Essentie
Recht op pleidooi; motiveringsplicht bij afwijzing verzoek om pleidooi.
Art. 144 Rv, dat partijen het recht geeft hun zaak mondeling te (doen) bepleiten, is ook in hoger beroep toepasselijk (HR 29 sept. 1995, NJ 1997, 340). De rechter zal een verzoek om de zaak te mogen bepleiten slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mogen weigeren. Ingeval de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek bezwaar maakt kunnen slechts daartoe aangevoerde klemmende redenen, bijv. dat de procedure door het pleidooi op onaanvaardbare wijze zou worden vertraagd, tot afwijzing van het verzoek leiden. De rechter kan het verzoek ook ambtshalve afwijzen, doch alleen op de grond dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde. In elk van beide gevallen zal de rechter zijn redenen voor de afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk moeten motiveren (HR 15 maart 1996, NJ 1997, 341).
Recht op pleidooi; motiveringsplicht bij afwijzing verzoek om pleidooi.
Samenvatting
Inzet van deze procedure is de ontruiming van een huurwoning. In eerste aanleg heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. In hoger beroep heeft appellante na de gebruikelijke memoriewisseling pleidooi gevraagd. Nadat appellante haar verzoek tot het houden van een pleidooi op verlangen van de rolrechter nader had toegelicht, heeft de Rechtbank dit verzoek bij een als tussenvonnis aan te merken beslissing afgewezen wegens strijd met de goede procesorde.
Bij de behandeling van het tegen deze afwijzing gerichte middel moet worden voorop gesteld dat art. 144 Rv. in hoger beroep toepasselijk is (zie: HR 29 september 1995, NJ 1997, 340). Genoemde bepaling geeft partijen het recht hun zaak mondeling te (doen) bepleiten.
De rechter zal een verzoek om de zaak te mogen bepleiten slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mogen weigeren. Ingeval de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek bezwaar maakt kunnen slechts daartoe aangevoerde klemmende redenen, bijvoorbeeld dat de procedure door het pleidooi op onaanvaardbare wijze zou worden vertraagd, tot afwijzing van het verzoek leiden. De rechter kan het verzoek ook ambtshalve afwijzen, doch alleen op de grond dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde. In elk van beide hiervoor bedoelde gevallen zal de rechter zijn redenen voor de afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk moeten motiveren (zie HR 15 maart 1996, NJ 1997, 341). Uit het voorgaande volgt dat het middel faalt voorzover het ervan uitgaat dat de rechter een verzoek tot het houden van een pleidooi nooit mag afwijzen. Het faalt evenzeer voorzover het ervan uitgaat dat het de rechter niet is toegestaan een nadere toelichting te vragen op het verzoek. Voorzover het middel erover klaagt dat in ieder geval de Rechtbank het verzoek tot het houden van een pleidooi in strijd met de goede procesorde heeft geacht, slaagt het echter wel. Niet gezegd kan worden dat de omstandigheden waarop de Rechtbank haar afwijzing van het verzoek om de zaak mondeling te mogen toelichten heeft gegrond (zie arrest, red.), het oordeel kunnen dragen dat dit verzoek is gedaan in strijd met hetgeen een goede procesorde eist.* [1]
Partijen
Jacoba Verbeek, te Ouderkerk, eiseres tot cassatie, adv. mr. P. Garretsen,
tegen
Stichting Christelijke Hulpverlening, te Gouda, verweerster in cassatie, adv. mr. R.F. Thunnissen.
Tekst
Rechtbank (tussenvonnis 7 sept. 1999):
Rechtsoverwegingen:
1
Nadat partijen de gebruikelijke memories hadden genomen heeft Verbeek pleidooi gevraagd. Bij brief van 27 augustus 1999 heeft zij dit verzoek — op verlangen van de rolrechter — nader toegelicht.
2
Vooropgesteld wordt dat op grond van fundamentele beginselen van procesrecht — mede ontleend aan artikel 6 EVRM — er weliswaar vanuit dient te worden gegaan dat een procespartij recht heeft om mondeling gehoord te worden c.q. op pleidooi, doch dat dit geen absoluut recht betreft. Onder bepaalde omstandigheden kan een verzoek om pleidooi immers worden afgewezen. Dit brengt mee dat de rolrechter (in zekere mate) het recht heeft om zo’n verzoek te toetsen. Daarnaast zij opgemerkt dat een pleidooi in het algemeen dient om — nadat partijen hun standpunten schriftelijk uiteen hebben gezet — die standpunten nog eens mondeling toe te lichten, voor zover dit, met name tegen de achtergrond van nadien nog verkregen inzichten en informatie, redelijkerwijs vereist mocht zijn om tot een juiste beslissing te kunnen komen.
3
Blijkens de toelichting is het verzoek met name ingegeven door de behoefte om te antwoorden op de memorie van antwoord van de Stichting. Dat is onvoldoende om het verzoek te honoreren omdat de wetgever daar nu juist niet voor gekozen heeft.
De rolrechter constateert voorts dat door de raadsman van Verbeek ter ondersteuning van het verzoek aangevoerde argumenten ook al naar voren zijn gebracht in de memorie van grieven en voor zover het om nieuwe argumenten zou gaan, geeft de raadsman onvoldoende aan waarom die niet eerder naar voren zijn gebracht, gegeven het feit dat de in geschil zijnde zijnde ontruiming heeft plaatsgehad in april 1998. Terzake van beweerdelijk geleden schade, die door de Stichting wordt ontkend, geldt bovendien dat Verbeek geen eis in reconventie heeft ingediend.
Alles bijeen genomen acht de rolrechter, mede nog in aanmerking genomen dat de inleidende dagvaarding dateert van 18 maart 1998, het verzoek niet stroken met de regels van de goede procesorde.
4
Om proces-economische redenen wordt tussentijds beroep in cassatie van deze beslissing uitgesloten.
(enz.)
Rechtbank (eindvonnis 15 maart 2000):
3
De grieven en hun beoordeling
3.1
In hoger beroep staat — voor zover van belang — het volgende vast.
a
SCH heeft met ingang van 18 november 1997 aan Verbeek verhuurd de woning Swanenburghshofje nummer 4 aan de Groeneweg 42 te Gouda. De verhuur vond plaats op verzoek van Verbeek, die aangaf — in afwachting van de aankoop van een woning in Gouda — tijdelijk niet over woonruimte te beschikken. Aangaande de huur zijn twee schriftelijke overeenkomsten opgemaakt. De eerste overeenkomst, opgemaakt op 18 november 1997, houdt onder meer in:
De SCH heeft als doelstelling vanuit een christelijke levensvisie de hulp die gericht is op mensen met verslavings‑ en/of andere problemen te coördineren en te verlenen (…). Een van de activiteiten binnen het kader van de doelstelling is het verhuren van woningen aan mensen die door allerlei oorzaken wat extra steun nodig hebben, of moeilijk alleen in de maatschappij kunnen functioneren, zodat zij met behulp van enige begeleiding zelfstandig kunnen wonen.
(…)
Deze overeenkomst is aangegaan voor ten hoogste (doorgehaald: ’12 maanden’, in handschrift aangevuld:) 6 weken, ingaande 18–11–97 en eindigende 22–12–97, doch eindigt in ieder geval aan het einde van de maand, volgende op die, waarin de huur door de verhuurder aan de huurder is opgezegd tengevolge van het feit, dat de situatie en/of de levensomstandigheden van de huurder ten tijde van de opzegging zodanig is/zijn, dat de onderhavige verhuur en huur niet meer beantwoordt aan de doelstelling als bovenbedoeld, zulks uitsluitend ter beoordeling van de verhuurder.
De tweede overeenkomst, opgemaakt op 22 december 1997, bevat dezelfde tekst, behoudens de volgende passage:
Deze overeenkomst is aangegaan voor ten hoogste 12 maanden, ingaande 23–12–97 en eindigende 05–01–98 (…).
b
Verbeek is na 5 januari 1998 in de woning gebleven. Bij vonnis van 19 februari 1998 van de kantonrechter te Gouda is Verbeek bij wege van voorlopige voorziening tot ontruiming van de woning veroordeeld. Op 14 april 1998 is de woning ontruimd.
3.2
De eerste grief betreft de duur van de aangegane huurovereenkomst(en). De rechtbank zal deze grief, gezien de verstrekkende aard daarvan, als eerste bespreken. Daarna zal de derde grief, betreffende het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van gebruik van woonruimte dat naar zijn aard slechts van korte duur is, worden besproken. Tot slot zullen de overige grieven worden beoordeeld, waarbij ook de derde grief weer aan de orde komt, en zal het bewijsaanbod van de zijde van Verbeek worden besproken.
de duur van de huurovereenkomst
3.3
SCH heeft gesteld dat tussen partijen sprake is van twee huurovereenkomsten, de eerste voor de duur van 18 november 1997 tot en met 22 december 1997 en de tweede van 23 december 1997 tot en met 5 januari 1998. Verbeek heeft dit in eerste aanleg erkend, waarna de kantonrechter heeft overwogen dat dit tussen partijen vaststaat. Verbeek komt nu in haar eerste grief op tegen deze vaststelling. Zij stelt thans dat partijen een huurovereenkomst hebben gesloten voor de duur van een jaar. De rechtbank zal aldus opnieuw moeten beoordelen wat de duur is van de huurovereenkomsten.
3.4
Verbeek voert ter onderbouwing van haar stelling aan dat uit de overgelegde overeenkomsten blijkt dat het standaardcontract uitgaat van een duur van twaalf maanden, dat deze duur in het eerste contract weliswaar is gewijzigd maar dat deze wijziging niet door partijen is geparafeerd, en dat de duur van twaalf maanden in het tweede contract is blijven staan zodat aangenomen moet worden dat de einddatum daarvan 5 januari 1999 dient te zijn.
De rechtbank gaat niet mee in het door Verbeek aangevoerde. In de huurovereenkomsten is, zoals SCH terecht stelt, duidelijk te lezen dat de daarin genoemde termijn van twaalf maanden is bedoeld als maximale termijn (‘ten hoogste’). De door SCH gestelde en op de overeenkomsten te lezen periode vallen binnen deze maximale termijn zodat geen misverstand kan hebben bestaan over de overeengekomen duur. De rechtbank gaat dan ook uit van een duur zoals door SCH gesteld.
3.5
Verbeek voert voorts nog aan dat de handtekening van de huurder op het eerste contract niet overeenkomt met de handtekening van Verbeek.
De rechtbank zal deze stelling passeren. Het voert te ver om deze stelling, die zonder enige toelichting wordt geponeerd, uit te leggen in die zin dat Verbeek betwist deze handtekening te hebben gezet. Daarvoor is immers, gezien de verstrekkende procedurele consequenties, een stellige ontkenning vereist (artikel 186 Rv). Overigens ontgaat de rechtbank de relevantie van deze stelling, nu Verbeek het aangaan van beide huurovereenkomsten heeft erkend en de ondertekening van de tweede huurovereenkomst in elk geval niet heeft betwist en dáárin de einddatum van 5 januari 1998 is opgenomen.
De conclusie is dat grief I faalt.
gebruik van woonruimte dat naar zijn aard slechts van korte duur is
3.6
In zijn vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat sprake is van gebruik van woonruimte dat naar zijn aard slechts van korte duur is. Hij komt tot dit oordeel op grond van de bestemming van de onderhavige woning, die is af te leiden uit de ook in de huurovereenkomsten omschreven doelstelling van SCH. SCH beoogt, aldus de kantonrechter, met verhuur niet primair te voorzien in de behoefte aan onderdak maar door verhuur een kader te scheppen voor hulpverlening, onder meer aan mensen met verslavingsproblemen. De kantonrechter overweegt vervolgens dat bij Verbeek uitsluitend huisvestingsnood aan de orde was zodat de woning werd onttrokken aan haar eigenlijke bestemming. Uit de bestemming van de woning vloeit voort dat het gebruik door Verbeek slechts van korte duur zou kunnen zijn.
3.7
Verbeek komt in haar derde grief op tegen een onderdeel van deze motivering, namelijk dat het bij Verbeek uitsluitend erom ging haar huisvestingsnood te lenigen. Volgens Verbeek valt dit niet los te zien van andere nood. De rechtbank neemt aan dat Verbeek hiermee doelt op bij haar bestaande psychische nood.
De rechtbank is van oordeel dat, mocht bij Verbeek mede sprake zijn geweest van psychische nood, dit niet tot een ander oordeel kan leiden dan dat van de kantonrechter. De bewoning door Verbeek zou dan wel vallen onder de eigenlijke bestemming, maar ook in dat geval vloeit naar het oordeel van de rechtbank uit die bestemming voort dat het gaat om gebruik van woonruimte die naar haar aard van korte duur is. Immers, zodra geen sprake meer zou zijn van psychische nood, dan zou verdere bewoning eveneens leiden tot onttrekking aan de eigenlijke bestemming. Ook blijft van betekenis hetgeen de kantonrechter heeft overwogen omtrent de bedoeling van partijen, tegen welke overweging geen grieven zijn ingebracht.
3.8
Aldus is de rechtbank met de kantonrechter van oordeel dat sprake is van gebruik van woonruimte dat naar zijn aard van korte duur is. Dit brengt mee dat de huurovereenkomst met het verstrijken van de overeengekomen duur van rechtswege is geëindigd.
Grief III faalt aldus voorzover daaraan de hierboven vermelde uitleg wordt gegeven.
de overige grieven
3.9
Grief II stelt aan de orde dat weigering van hulpverlening door Verbeek het motief voor beëindiging van de huurovereenkomst kan zijn en niet het verloop van de overeengekomen termijn. Verbeek betwist voorts dat zij hulp heeft geweigerd.
Grief IV stelt hetzelfde ten aanzien van door Verbeek veroorzaakte overlast voor andere huurders. Zij stelt in grief V dat juist medebewoners haar hebben getreiterd.
Zoals reeds is overwogen, is de huurovereenkomst van rechtswege geëindigd. Niet is gebleken dat SCH zich ooit op een ander standpunt heeft gesteld. Zij heeft echter wel gemeend uiteen te moeten zetten waarom zij niet wilde instemmen met voortgezet gebruik van de woning na afloop van de overeengekomen duur. In dat kader heeft zij aan de orde gesteld dat Verbeek hulp zou hebben geweigerd en dat Verbeek overlast zou hebben veroorzaakt.
Voorzover Verbeek met grief II, in samenhang met grief III, heeft willen betogen dat SCH in strijd met de redelijkheid en billijkheid heeft gehandeld door te weigeren de huur te verlengen, overweegt de rechtbank het volgende. Het motief dat Verbeek aan SCH opgaf om een hofje te mogen huren, was — naar vaststaat — dat zij in afwachting was van een koopwoning en betrof derhalve enkel huisvesting. De Rechtbank wil geenszins uitsluiten dat er bij Verbeek in die periode een psychische problematiek speelde, echter voor SCH was die problematiek geen reden om aan Verbeek langer verblijf in het hofje toe staan. SCH heeft dit in eerste aanleg (bij akte d.d. 3 september 1998, sub 4) toegelicht met de stelling — die door Verbeek niet is weersproken, ook niet in hoger beroep — dat het aan Verbeek bekend was dat volgens SCH’s huisregels het weigeren van verdere begeleiding een reden is tot onmiddellijke beëindiging van de huurovereenkomst, opdat SCH vervolgens hulp kan verlenen aan mensen die wel prijs stellen op hulp en ondersteuning. Gelet op dit motief van SCH, dat even sterk geldt bij het al of niet voortzetten van een geëindigde huur, speelde in de verhouding tussen Verbeek en SCH (uiteindelijk) alleen de huisvestingsnood van Verbeek een rol en falen derhalve de onderhavige grieven. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat SCH tijdens de huurperiode aan Verbeek psychisch-therapeutische hulp heeft aangeboden en dat Verbeek in eerste aanleg expliciet heeft gesteld dat zij deze hulp heeft geweigerd (dupliek sub 9). Voor zover zij daarop in hoger beroep zonder daadwerkelijke motivering op terug is gekomen, zal de rechtbank daaraan voorbijgaan.
De rechtbank ziet geen aanleiding nader in te gaan op hetgeen Verbeek stelt omtrent door haar of juist door medebewoners veroorzaakte overlast. De beslissing van SCH om de huur niet te verlengen wordt naar het oordeel van de rechtbank afdoende gerechtvaardigd door het argument dat Verbeek heeft geweigerd hulp te aanvaarden.
De grieven II, III, IV en V treffen aldus geen doel.
3.10
Grief VI luidt: ten onrechte zegt de verhuurster op in strijd met artikel 2 van de huurovereenkomst en met de daarin gestelde uitgangspunten of voorwaarden van de opzegging. Gezien de toelichting klaagt de grief erover dat geen opzegging heeft plaatsgevonden en dus geen termijn in acht is genomen, en voorts dat niet is getoetst aan de doelstelling van verhuurder.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij een overeenkomst betreffende gebruik van woonruimte dat naar zijn aard van korte duur is, vereist de wet geen opzegging doch is sprake van beëindiging van rechtswege. Ook artikel 2 van de overeenkomst vereist geen opzegging bij het verstrijken van de overeengekomen duur, maar creëert, zoals uit de tekst valt op te maken, een mogelijkheid tot voortijdige opzegging. Daarvan is in dit geval geen sprake geweest. Ook deze grief faalt aldus.
3.11
Grief VII luidt: ten onrechte gaat de kantonrechter ervan uit dat Verbeek geen hulp nodig heeft naast het aanbieden van woonruimte en financiële hulp.
De rechtbank ziet niet waartoe deze grief, waarop geen toelichting is gegeven, zou kunnen leiden en zal deze dan ook niet verder bespreken.
3.12
Grief VIII luidt: de kantonrechter heeft ten onrechte aan Verbeek (lees: gelegenheid onthouden om) haar stellingen te bewijzen overeenkomstig haar bewijsaanbod.
Deze grief is niet nader toegelicht en betreft het algemene bewijsaanbod van Verbeek in eerste aanleg. Deze grief is onvoldoende concreet en faalt derhalve.
3.13
Grief IX luidt: de kantonrechter heeft verzuimd het belang van Verbeek bij voortzetting van de huur af te wegen tegen het belang van verhuurster bij beëindiging. Het belang van Verbeek is groter dan het belang van verhuurster.
De rechtbank is van oordeel dat bij een beëindiging van rechtswege geen plaats is voor een belangenafweging. Ook deze grief faalt.
3.14
Tot slot heeft Verbeek nog aangeboden te bewijzen haar stelling dat partijen een huurcontract hebben gesloten voor de duur van een jaar. De rechtbank begrijpt dat Verbeek daarmee op het oog heeft de stelling die ten grondslag ligt aan haar eerste grief.
De rechtbank zal dit bewijsaanbod passeren. Verbeek refereert in haar toelichting op de te bewijzen stelling immers alleen aan de wijze waarop de overeenkomsten schriftelijk zijn vastgelegd. Deze schriftelijke overeenkomsten zijn als producties in het geding gebracht zodat het door Verbeek aangevoerde zonder nadere bewijslevering kan worden beoordeeld, zoals de rechtbank reeds onder rechtsoverweging 3.4 heeft gedaan.
Tevens biedt zij aan te bewijzen dat SCH bij Verbeek het perspectief heeft gewekt dat de huurovereenkomst verlengd kon worden tot 5 januari 1999. Zij geeft op deze stelling geen nadere toelichting.
De rechtbank is van oordeel dat dit bewijsaanbod onvoldoende concreet is. Daarbij neemt zij in aanmerking:
a
hetgeen is overwogen onder 3.9 omtrent Verbeeks bekend zijn met wat de huisregels van SCH bepalen omtrent het niet-aanvaarden van hulp alsmede
b
het door SCH in de betreffende akte eveneens gestelde (en in eerste aanleg resp. hoger beroep evenmin bestreden) feit dat SCH gedurende de huurperiode tot de conclusie was gekomen dat een huis kopen niet tot de mogelijkheden van Verbeek behoorde en dat SCH er bij Verbeek op heeft aangedrongen om woonbonnen in te vullen teneinde een huurwoning (naar kennelijk wordt bedoeld:) elders te verkrijgen.
Verbeek heeft voorts noch bij het bewijsaanbod noch op enig ander moment in het geschil feiten of omstandigheden aangegeven waardoor bij haar het door haar gestelde perspectief zou kunnen zijn gewekt.
3.15
Nu alle grieven falen, zal de rechtbank het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen en Verbeek als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep veroordelen.
(enz.)
Cassatiemiddelen:
Middel I
De rechtbank heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in het incidenteel vonnis is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), zoals dit vervolgens doorwerkt in het gewezen (eind‑)vonnis, waartoe het navolgende geldt.
1.1
Bij — naar moet worden aangenomen: incidenteel — vonnis dd. 7 september 1999 heeft de rolrechter het verzoek vanuit Verbeek om pleidooi afgewezen op de in dat vonnis onder rov. 2 en 3 weergegeven gronden. Verbeek meent dat in en met die beslissing de rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans -toepassing, zowel in algemene zin als in dit (bijzondere) geval. Verbeek komt daartoe tot de navolgende uitwerkingen.
1.2
Anders dan de rechtbank overweegt, is het recht op pleidooi wèl een fundamenteel en absoluut recht in de onderwerpelijke appèl-instantie, immers art. 6 EVRM voorziet daarin als ook waarborgt aldus met zoveel woorden het recht op een ‘oral hearing’, oftewel een mondelinge behandeling ten overstaan van de rechter(s) met de beoordeling en afwikkeling van de zaak belast. Art. 144 Rv is immers als onderdeel van de voorschriften omtrent ‘de wijze van procederen’ in eerste aanleg krachtens art. 347 lid 1 Rv in hoger beroep toepasselijk, ook al komt de bepaling over toelating tot de pleidooien niet voor in de — limitatieve — opsomming van art. 353 lid 1 Rv, en ook al wordt in art. 97 lid 2 Rv terzake van de kantongerechtprocedure in eerste aanleg (zoals hier — advocaat) gemeld artikel 144 (uitdrukkelijk) niet genoemd (doch eerder of veeleer uitgesloten c.q. niet van toepassing geacht) terwijl of met name omdat in eerste aanleg geen mondelinge behandeling heeft plaatsgehad.
1.3
Dit gestelde betekent vooreerst dat de rechtbank hier partij Verbeek al niet had mogen vragen het verzoek om pleidooivragen schriftelijk toe te lichten c.q. te motiveren, maar ook dat de rechtbank geen eigen beleidsvrijheid tot afwijzing toekomt, respectievelijk dat die aanspraak op pleidooi c.q. die ‘oral hearing’ niet zo beperkend mag worden uitgelegd als de rechtbank in de onderhavige zaak heeft gedaan.
1.4
Dit gestelde betekent voorts dat de rechtbank c.q. hier die rolrechter hier niet de vrijheid heeft te oordelen (rov. 3) ‘Blijkens de toelichting is het verzoek met name ingegeven door de behoefte om te antwoorden op de memorie van antwoord van de stichting. Dat is onvoldoende om het verzoek te honoreren omdat de wetgever daar juist niet voor gekozen heeft’, immers die rolrechter c.q. de rechtbank miskent hierin of hierbij dit (onvoorwaardelijk recht) van Verbeek op die ‘oral hearing’ c.q. dat pleidooi, ook al beperkt de procedure in hoger beroep zich (welbewust) tot een memorie van grieven en een memorie van antwoord.
1.5
Terwijl aldus en alsdan dit verzoek om pleidooi evenmin kan — of: mag — worden geweigerd door te oordelen dat dit verzoek niet strookt met regels van de goede procesorde, immers tot zodanige regel van de goede procesorde behoort nu juist dit recht c.q. die aanspraak op een ‘oral hearing’ c.q. dat pleidooi, tenminste in de situatie — gelijk hier — dat de procedure in eerste aanleg geheel schriftelijk is gevoerd en de procedure in hoger beroep zich juist beperkt tot (alleen) die memorie van grieven en die memorie van antwoord.
1.6
Als ook respectievelijk daarnaast heeft te gelden dat de door de rechtbank gebezigde argumenten niet kunnen worden begrepen onder of behorende tot die welke zich laten duiden als de regels van de goede procesorde, respectievelijk behelst haar oordeel terzake niet een (voldoende) deugdelijke motivering immers zijn dat oordeel en aldus die motivering op onjuiste uitgangspunten gebaseerd, gelijk hierboven is betoogd.
1.7
In ieder geval kan niet — laat staan op klemmende wijze en ongeacht de mening van partijen daaromtrent — in strijd met de goede procesorde worden geacht zoals die rolrechter c.q. aldus de rechtbank ook hier overweegt en beslist — het verzoek om te pleiten in een zaak, waarin alle aspecten van de zaak reeds voldoende in de gedingstukken aan de orde zijn geweest, immers ook dan respectievelijk nog steeds geldt onverkort dit recht op een ‘oral hearing’ c.q. die aanspraak op pleidooi, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend en/of althans aldus miskend.
Middel II
De rechtbank heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit incidenteel vonnis is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), zoals dit vervolgens doorwerkt in het gewezen (eind‑)vonnis, waartoe het navolgende geldt.
2.1
Tot uitgangspunt wordt hier genomen hetgeen hierboven in het kader van middel I is betoogd.
2.2
Zoal de beslissing tot weigering van het pleidooi rechtens op goede gronden juist of althans verdedigbaar moet worden geacht, ook dan blijft gelden dat de rechtbank rechtens verplicht was een ‘oral hearing’ te laten plaatsvinden, nu de procedure in eerste aanleg geheel schriftelijk is gevoerd en de procedure in hoger beroep zich heeft beperkt tot de memorie van grieven en van antwoord toen het verzoek om pleidooi werd gedaan.
2.3
In ieder geval had de rechtbank toen zij dit verzoek om pleidooi afwees, in dat verzoek respectievelijk naar aanleiding van die afwijzing daarin aanleiding behoren te vinden zodanige ‘oral hearing’ toe te staan, bijvoorbeeld door gebruik te maken van de haar — reeds of steeds ambtshalve toekomende — bevoegdheid een comparitie van partijen te gelasten, immers Verbeek heeft het geschil in volle omvang aan die rechtbank ter beoordeling en beslissing voorgelegd, zodat daar waar het ging om feiten en/of stellingen uit de memorie van antwoord die tot op dat moment onbesproken waren gebleven, Verbeek recht en belang had c.q. hield bij pleidooi dan wel zodanige comparitie van partijen. De rechtbank laat hier enige beslissing omtrent een (als zodanig te houden) comparitie van partijen na althans achterwege, en zijn derhalve haar oordeel en motivering uit dit incidenteel vonnis ook om deze redenen rechtens onjuist althans bezien de procesposities van partijen (althans die van Verbeek) onbegrijpelijk. In ieder geval geeft de rechtbank ook aldus blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans -toepassing.
Middel III
De rechtbank heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissing als in het vonnis is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt.
3.1
Het gaat hier om de rov. 3.3 en 3.4 in dit vonnis en de rechtbankconclusie aldaar dat grief I faalt, hetgeen doorwerkt in rov. 3.15 en de gegeven beslissing.
3.2
Het tweede huurcontract zelve (als produktie a) zijdens Verbeek overgelegd bij memorie van grieven, tevens prod. 1 inleidende dagvaarding kantongerecht) relateert (art. 2) ‘Deze overeenkomst is aangegaan voor ten hoogste 12 maanden, ingaande 23–12–1997 en eindigende op 5 januari 1998 (data invullen), doch eindigt in ieder geval aan het einde van de maand, volgende op die waarin de huur door de verhuurder aan de huurder is opgezegd ().’ Waar Verbeek in de memorie van grieven heeft doen stellen dat SCH bereid was of bleef — afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, hier de woon‑ en/of sociale situatie waarin de bewoner verkeerde of verkeert — die of zodanige huurovereenkomst te verlengen, en in de optiek van Verbeek dit hier jegens haar heeft gedaan, doch tenminste gelijk bij akte in hoger beroep onder overlegging van een overzicht is aangetoond, heeft gedaan gelet op de aldaar geduide verhuurperioden sedert 1996 variërende van 2 tot 9 maanden of langer ten aanzien van aldaar niet nader genoemde personen, dient aldus die feitelijke jaarhuur in de beschouwingen te worden betrokken.
3.3
Voormelde bescheiden in onderling verband en samenhang bezien leveren aldus op dat die twaalf maanden termijn inderdaad is bedoeld als maximale termijn, echter behoudens verlenging vanuit SCH zelve op al dan niet daartoe gedaan verzoek vanuit de betrokken bewoners en/of de daarbij betrokken (hulpverlenende) instanties, zodat aldus ook de opgenomen data in dit huurcontract geen andere betekenis hebben dan dat die data binnen die twaalf maanden-termijn moesten zijn gelegen, en aldus of steeds een huurcontract voor bepaalde tijd (in de eigen woorden van SCH (MvA sub 1.1 aldaar): voor beperkte tijd) ontstaat. Verbeek’s stellingen zijn aldus niet door de rechtbank onderkend of begrepen, en derhalve en op die wijze miskend. Rov. 3.4 is dan ook niet concludent, terwijl in rov. 3.5 ten onrechte wordt geoordeeld dat grief I faalt.
Middel IV
De rechtbank heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit vonnis is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt.
4.1
Het gaat hier om de rov. 3.6, 3.7 en 3.8 in samenhang met rov. 3.15 en de vervolgens gegeven beslissing.
4.2
Rechtens onjuist althans bezien de gedingstukken zijn onbegrijpelijk gemelde rov.n 3.6 t/m 3.8, immers zowel blijkens de considerans van het huurcontract als het gestelde onder 1) van de geduide huisregels (prod. B MvG) gaat het hier om het verhuren van woningen aan mensen die door allerlei oorzaken wat extra steun nodig hebben () respectievelijk gaat het hier om tijdelijke huisvesting in relatie met de hulpverlening, waarbij of waartoe een tijdsduur wordt afgesproken van maximaal zes maanden, terwijl verlenging van een half jaar mogelijk is; voorts wordt gerelateerd ‘er moet een duidelijke hulpvraag zijn voor plaatsing, onderdak alleen is niet voldoende’. Oftewel het gaat hier om huisvestingsnood in combinatie met of in relatie tot de overige vormen van andere nood, zonder dat die nood in enige vorm is of wordt geduid. Aldus is er geen laat staan een deugdelijke grond voor de rechtbank om zoals hier is gebeurd, die nood te duiden of te beschouwen als bij haar (Verbeek) bestaande psychische nood, immers Verbeek zelf heeft dit niet (zo) gesteld, doch de relatie tot enige vorm van nood geduid, en aldus en daarmee aangegeven dat het huurcontract zelf (uitdrukkelijk) betoogt verhuur van woonruimte voor beperkte tijd, doch dat indachtig dat doel c.q. die relatie tot de nood-leniging de mogelijkheid van kortstondige dan wel langdurige verlenging steeds is opengehouden respectievelijk met zoveel woorden in dat huurcontract en die huisregels is voorzien en/of althans mogelijk is geacht en gemaakt, zodat en aldus opzegging noodzakelijk is of wordt, gelijk in het contract zelf ook is voorzien respectievelijk met zoveel woorden is aangegeven en aldaar verplicht is gesteld.
4.3
Aldus en anders dan de rechtbank overweegt is er geen onttrekking van de woonruimte aan haar eigenlijke bestemming en evenmin van gebruik van woonruimte dat naar zijn aard van korte duur is, doch integendeel een inhuurgeving overeenkomstig die aldus bedoelde bestemming. Het huurcontract is aldus verworden tot een huurcontract voor bepaalde tijd, zodat opzegging noodzakelijk is, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend, doch integendeel blijkens gemelde rov. 3.7 en 3.8 aldaar heeft miskend. De rechtbank oordeelt aldus en ten onrechte dat grief III faalt voorzover daaraan de hierboven (dat is de door die rechtbank bedoelde — advocaat) uitleg wordt gegeven.
Middel V
De rechtbank heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit vonnis is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt.
5.1
De doorwerking van het gestelde onder middel IV regardeert hetgeen de rechtbank in rov. 3.9 overweegt en beslist, immers is het rechtskarakter van de onderwerpelijke overeenkomst die van een huurcontract voor bepaalde tijd, zodat opzegging dient te volgen.
5.2
Noch in eerste aanleg noch in hoger beroep heeft SCH zich jegens Verbeek erop beroepen dat zij (Verbeek) door of als direct gevolg van het weigeren van verdere begeleiding, SCH een reden gaf tot onmiddellijke beëindiging van de huurovereenkomst, immers in sub 7 c der inleidende dagvaarding wordt slechts en in algemene termen omtrent die bevoegdheid gerelateerd, zonder dat blijkt dat SCH rechtstreeks bij of ter gelegenheid van haar opvordering van het gehuurde zich erop heeft beroepen dat zij (de SCH) de huurovereenkomst met Verbeek als met onmiddellijke ingang als geëindigd beschouwde vanwege of gelet op die door Verbeek naar door SCH gesteld geweigerde hulpverlening.
5.3
Van belang is in dit verband ook de expliciete duiding door SCH zelve in haar memorie van antwoord, sub 2.2 (blz. 3) aldaar, waar zij aangeeft dat geen sprake is van een opzegging op grond van materiële redenen, gelegen in een discussie over de hulpverlening.
5.4
Aldus heeft de rechtbank ten onrechte in haar beschouwingen en oordeel betrokken elementen die daarin niet thuis horen, en aldus op verboden wijze de grondslag van de vorderingen vanuit SCH aangevuld, hoezeer dat hulpverleningsaspect door Verbeek zelf met zoveel woorden eerder is betwist of juist in hoger beroep anders is geduid, terwijl de SCH zelve heeft doen betogen dat zij de huuropzegging althans — beëindiging juist niet wilde baseren op die materiële grondslag van het weigeren van verdere begeleiding. De rechtbank is aldus buiten het kader van de rechtsstrijd getreden zoals die door Verbeek en de SCH was aangegeven en begrensd.
5.5
Omtrent grief II is aldus ten onrechte geoordeeld dat deze geen doel treft. In ieder geval geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechts-opvatting althans toepassing, respectievelijk is de door haar gebezigde motivering niet concludent.
Middel VI
De rechtbank heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit vonnis is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het volgende geldt.
6.1
Het gaat hier om de rov. 3.10 in samenhang met de rov. 3.15 en de vervolgens gegeven beslissing.
6.2
Gegrondbevinding van de middelen IV en V leidt ertoe dat de onderwerpelijke zaak anders dient te worden beschouwd, immers is sprake van een huurovereenkomst voor bepaalde tijd, welke moet worden opgezegd, zodat reeds hierom gemelde rov. 3.10 niet in stand kan blijven, en omtrent grief VI ten onrechte en aldus op onbegrijpelijke gronden is geoordeeld dat deze faalt.
6.3
Hierbij is voorts of ook met name nog van belang, dat de SCH blijkens de memorie van antwoord onder 1.1 aldaar de onderwerpelijke huurovereenkomst(-en) duidt als gesloten voor beperkte tijd, hetgeen zich bezwaarlijk anders laat verstaan dan aldus voor bepaalde tijd, zodat opzegging noodzakelijk is. Herhaald wordt dat in de huurovereenkomst zelve die opzegging zelve met zoveel woorden is voorzien aldus dat (schriftelijk) dient te worden opgezegd.
Middel VII
De rechtbank heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit vonnis is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt.
7.1
Het gaat hier om rov. 3.13 in samenhang met rov. 3.15 en de vervolgens gegeven beslissing.
7.2
Gegrondbevinding van de middelen IV en V leidt ertoe, dat een andere beschouwing dient te volgen. Immers er is geen sprake van beëindiging van rechtswege, doch dient opzegging te volgen, als ook dient hier de SCH nu Verbeek in het gehuurde is gebleven, de kantonrechter te verzoeken het tijdstip vast te stellen waarop de huurovereenkomst zal eindigen, respectievelijk het tijdstip van de ontruiming vast te stellen. In dat kader past heel goed respectievelijk vanzelfsprekend de door Verbeek geduide belangenafweging in verband met dat tijdstip van feitelijke beëindiging van de huurovereenkomst respectievelijk dat der ontruiming, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend en aldus heeft miskend.
7.3
Van beëindiging van rechtswege is in ieder geval geen sprake, respectievelijk is zodanig oordeel van de rechtbank reeds hierom rechtens onjuist althans onbegrijpelijk. Gelet overigens op de door Verbeek geduide relatie tussen de huurovereenkomst en de feitelijke terbeschikking stelling van het gehuurde in relatie tot de nood-hulpverlening, is er aldus en des te meer reden voor een ontruiming op langere termijn c.q. een (belangen‑)afweging daaromtrent, nu toch Verbeek naar zij — onbetwist — heeft aangegeven ten tijde van het kantonrechtervonnis ex art. 116 Rv nog steeds niet beschikte over andere, vervangende woonruimte, terwijl ook haar uitkering nog steeds niet was geregeld, zodat haar nood-situatie nog steeds aanwezig was respectievelijk onverkort voortduurde.
Hoge Raad:
1
Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie — verder te noemen: SCH — heeft bij exploit van 18 maart 1998 eiseres tot cassatie — verder te noemen: Verbeek — op verkorte termijn gedagvaard voor de Kantonrechter te Gouda en, na wijziging van eis, gevorderd Verbeek te veroordelen om:
primair:
a
de woning Swanenburghshofje 4 te Gouda te ontruimen en ontruimd te houden met allen die en alles wat zich daarin vanwege Verbeek bevindt;
b
te betalen ƒ 1054,81 ter zake van huurpenningen, met wettelijke rente over ƒ 884,10 vanaf de dag van dagvaarding;
c
te betalen ƒ 1530,76 ter zake van schade die SCH lijdt als gevolg van de uitblijvende ontruiming, met wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid;
subsidiair:
a
te ontbinden de huurovereenkomst en Verbeek te veroordelen om de woning te ontruimen en ontruimd te houden;
b
Verbeek te veroordelen om te betalen ƒ 2504,82 ter zake van huurpenningen, met wettelijke rente over ƒ 2105,85 vanaf de dag van dagvaarding;
c
Verbeek te veroordelen om te vergoeden de schade als gevolg van de ontbinding bestaande in een vergoeding gelijk aan de huur vanaf de datum van ontbinding tot en met de maand van de ontruiming, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid.
Verbeek heeft de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 1 oktober 1998 Verbeek veroordeeld om aan SCH te betalen:
—
een bedrag van ƒ 79,81 ter zake van huur te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van voldoening;
—
een bedrag van ƒ 1055,76 ter zake van gebruiksvergoeding te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag van voldoening;
—
het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Verbeek hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te ‘s‑Gravenhage.
Nadat partijen de gebruikelijke memories hadden genomen heeft Verbeek pleidooi gevraagd. Bij brief van 27 augustus 1999 heeft zij dit verzoek nader toegelicht.
De Rechtbank heeft dit verzoek bij tussenvonnis van 7 september 1999 afgewezen en de zaak naar de rolzitting verwezen.
Bij eindvonnis van 15 maart 2000 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis bekrachtigd.
(…)
2
Het geding in cassatie
(…)
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van beide vonnissen van de Rechtbank, en tot (terug)verwijzing van de zaak naar de Rechtbank te ‘s‑Gravenhage.
De advocaat van Verbeek heeft bij brief van 1 juni 2001 op de conclusie gereageerd.
3
Beoordeling van de middelen
3.1
In deze zaak heeft de Rechtbank (evenals de Kantonrechter) geoordeeld dat voor Verbeek de verplichting bestond een door haar van SCH gehuurde woning te ontruimen. De Rechtbank heeft dit oordeel erop gegrond dat het ging om huur met het oog op gebruik van woonruimte dat naar zijn aard van korte duur is (art. 7A:1623a lid 1).
Noch in eerste aanleg noch in appel heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden.
3.2
Verbeek, die in hoger beroep was gekomen van het vonnis van de Kantonrechter en tegen dat vonnis grieven had gericht, heeft in de appelprocedure, nadat SCH een memorie van antwoord had genomen, pleidooi gevraagd. Op verlangen van de rolrechter heeft zij dit verzoek schriftelijk toegelicht. In die toelichting heeft Verbeek onder meer aangevoerd dat zij wenste te reageren op de memorie van antwoord, dat zij wilde duidelijk maken dat de verhuurde woning niet voor kortlopende huurovereenkomsten was bedoeld, dat de verhuurster in strijd heeft gehandeld met de geest van het huurcontract, en dat zij nog nadere gegevens in het geding wilde brengen, waarvan zij niet eerder wetenschap had.
De Rechtbank heeft het verzoek afgewezen bij een als tussenvonnis aan te merken ‘beslissing van de rolrechter’ van 7 september 1999 en heeft daarbij als volgt overwogen:
2
Vooropgesteld wordt dat op grond van fundamentele beginselen van procesrecht — mede ontleend aan artikel 6 EVRM — er weliswaar vanuit dient te worden gegaan dat een procespartij recht heeft om mondeling gehoord te worden c.q. op pleidooi, doch dat dit geen absoluut recht betreft. Onder bepaalde omstandigheden kan een verzoek om pleidooi immers worden afgewezen. Dit brengt mee dat de rolrechter (in zekere mate) het recht heeft om zo’n verzoek te toetsen. Daarnaast heeft zij opgemerkt dat een pleidooi in het algemeen dient om — nadat partijen hun standpunten schriftelijk uiteen hebben gezet — die standpunten nog eens mondeling toe te lichten, voor zover dit, met name tegen de achtergrond van nadien nog verkregen inzichten en informatie, redelijkerwijs vereist mocht zijn om tot een juiste beslissing te kunnen komen.
3
Blijkens de toelichting is het verzoek met name ingegeven door de behoefte om te antwoorden op de memorie van antwoord van de Stichting. Dat is onvoldoende om het verzoek te honoreren omdat de wetgever daar nu juist niet voor gekozen heeft.
De rolrechter constateert voorts dat de door de raadsman van Verbeek ter ondersteuning van het verzoek aangevoerde argumenten ook al naar voren zijn gebracht in de memorie van grieven en voor zover het om nieuwe argumenten zou gaan, geeft de raadsman onvoldoende aan waarom die niet eerder naar voren zijn gebracht, gegeven het feit dat de in geschil zijnde ontruiming heeft plaatsgehad in april 1998. Terzake van beweerdelijk geleden schade, die door de Stichting wordt ontkend, geldt bovendien dat Verbeek geen eis in reconventie heeft ingediend.
Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
Alles bijeengenomen acht de rolrechter, mede nog in aanmerking genomen dat de inleidende dagvaarding dateert van 18 maart 1998, het verzoek niet stroken met de regels van de goede procesorde.
3.3.1
Middel I voert aan dat de Rechtbank heeft miskend dat Verbeek reeds op grond van art. 6 EVRM een absolute aanspraak heeft op een ‘oral hearing’ c.q. op het houden van een pleidooi, dat zulks ook volgt uit art. 144 Rv., dat de Rechtbank al niet had mogen vragen het verzoek om pleidooi schriftelijk toe te lichten, en dat in ieder geval de Rechtbank op onjuiste gronden het verzoek tot het houden van een pleidooi in strijd met de goede procesorde heeft geacht.
3.3.2
Bij de behandeling van het middel moet worden voorop gesteld dat art. 144 Rv. in hoger beroep toepasselijk is (zie: HR 29 september 1995, nr. 15 778, NJ 1997, 340). Genoemde bepaling geeft partijen het recht hun zaak mondeling te (doen) bepleiten.
De rechter zal een verzoek om de zaak te mogen bepleiten slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mogen weigeren. Ingeval de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek bezwaar maakt kunnen slechts daartoe aangevoerde klemmende redenen, bijvoorbeeld dat de procedure door het pleidooi op onaanvaardbare wijze zou worden vertraagd, tot afwijzing van het verzoek leiden. De rechter kan het verzoek ook ambtshalve afwijzen, doch alleen op de grond dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde. In elk van beide hiervoor bedoelde gevallen zal de rechter zijn redenen voor de afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk moeten motiveren (zie HR 15 maart 1996, nr. 15 778, NJ 1997, 341).
3.3.3
Uit het voorgaande volgt dat het middel faalt voorzover het ervan uitgaat dat de rechter een verzoek tot het houden van een pleidooi nooit mag afwijzen. Het faalt evenzeer voorzover het ervan uitgaat dat het de rechter niet is toegestaan een nadere toelichting te vragen op het verzoek. Het middel slaagt echter voor het overige. Niet gezegd kan worden dat de omstandigheden waarop de Rechtbank haar afwijzing van het verzoek om de zaak mondeling te mogen toelichten heeft gegrond, het oordeel kunnen dragen dat dit verzoek is gedaan in strijd met hetgeen een goede procesorde eist.
3.4
Middel II voert aan dat, zo de Rechtbank al terecht het verzoek tot pleidooi heeft geweigerd, de Rechtbank de gelegenheid zou moeten hebben geboden op een andere wijze een ‘oral hearing’ te doen plaatsvinden. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.3 is overwogen heeft Verbeek geen belang meer bij het middel.
3.5
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden vonnissen niet in stand kunnen blijven en dat de overige middelen geen behandeling behoeven.
4
Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de vonnissen van de Rechtbank te ‘s‑Gravenhage van 7 september 1999 en 15 maart 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te ‘s‑Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt SCH in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Verbeek begroot op ƒ 4200,96 in totaal, waarvan ƒ 4082,21 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 118,75 te voldoen aan Verbeek.
Conclusie
A‑G mr. Huydecoper
Inleiding
1
In de onderhavige zaak stelt eiseres tot cassatie (Verbeek) aan de orde of terecht is aangenomen dat zij verplicht was een door haar van de verweerster in cassatie (SCH) gehuurde woning te ontruimen. Kantonrechter en Rechtbank hebben beide geoordeeld dat Verbeek daartoe inderdaad verplicht was. Zij hebben daarbij vooral als beslissend aangemerkt dat het hier zou gaan om huur met het oog op gebruik van woonruimte dat naar zijn aard van korte duur is — zie art. 7A:1623a lid 1 BW; en dat de geldende huurovereenkomst schriftelijk was aangegaan en voor bepaalde tijd gold (zodat daarop art. 7A:1606 BW van toepassing was, opm. A‑G).
2
Er heeft noch in eerste aanleg noch in appel een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Verbeek heeft in appel wél gevraagd om bepaling van pleidooien, maar de Rechtbank heeft Verbeeks desbetreffende verzoek afgewezen.
3
De cassatiemiddelen stellen in de kern twee zaken aan de orde. In de middelen I en II wordt in verschillende varianten bestreden dat de Rechtbank het door Verbeek verzochte pleidooi mocht weigeren, althans: zonder enige andere gelegenheid voor mondelinge behandeling van de zaak te bieden. Met de middelen III t/m VII komt Verbeek op tegen het oordeel van de Rechtbank over de duur van de huurovereenkomst en de rechtmatigheid van de beëindiging daarvan.
4
Ik zal de beide thema’s waar de middelen zich op richten hierna achtereenvolgens in de alinea’s 19 t/m 41 en 42 t/m 49 respectievelijk bespreken, na de gebruikelijke inleidende alinea’s waarin de feiten worden samengevat, en het verloop van de procedure tot dusver wordt geresumeerd.
Feiten
5
De feiten zijn ontleend zijn aan rov. 3.1. van het vonnis van de Rechtbank ‘s‑Gravenhage van 15 maart 2000.
6
SCH heeft met ingang van 18 november 1997 aan Verbeek de woning Swanenburghshofje 4 aan de Groeneweg 42 in Gouda verhuurd. De verhuur vond plaats op verzoek van Verbeek, die aangaf — in afwachting van de aankoop van een woning in Gouda — tijdelijk niet over woonruimte te beschikken.
7
Er zijn twee schriftelijke huurovereenkomsten opgemaakt. De eerste overeenkomst* [2] meldt:
(…) De SCH heeft als doelstelling vanuit een christelijke levensvisie de hulp die gericht is op mensen met verslavings‑ en/of andere problemen te coördineren en te verlenen (…). Een van de activiteiten binnen het kader van de doelstelling is het verhuren van woningen aan mensen die door allerlei oorzaken wat extra steun nodig hebben, of moeilijk alleen in de maatschappij kunnen functioneren, zodat zij met behulp van enige begeleiding zelfstandig kunnen wonen. (…)
Deze overeenkomst is aangegaan voor ten hoogste 12 maanden* [3] 6 weken* [4] , ingaande 18–11–97 en eindigende 22–12–97 (data invullen), doch eindigt in ieder geval aan het einde van de maand, volgende op die, waarin de huur door de verhuurder aan de huurder is opgezegd tengevolge van het feit, dat de situatie en/of de levensomstandigheden van de huurder ten tijde van de opzegging zodanig is/zijn, dat de onderhavige verhuur en huur niet meer beantwoordt aan de doelstelling als bovenbedoeld, zulks uitsluitend ter beoordeling van de verhuurder.
8
De tweede overeenkomst* [5] bevat dezelfde tekst, behoudens de volgende passage:
Deze overeenkomst is aangegaan voor ten hoogste 12 maanden, ingaande 23–12–97 en eindigende 05–01–98 (…).
9
Verbeek is na 5 januari 1998 in de woning gebleven. SCH heeft met een brief van 9 januari 1998 aan Verbeek laten weten dat zij de woning moest ontruimen en verlaten* [6] . Aan dat verzoek heeft Verbeek geen gehoor gegeven.
Verloop van de procedure
10
Bij vonnis* [7] van 19 februari 1998 van de kantonrechter te Gouda is Verbeek bij voorlopige voorziening veroordeeld tot ontruiming van de woning. Verbeek heeft een verklaring als bedoeld in art. 116 lid 5 Rv bij de griffie ingediend* [8] .
11
SCH heeft daarop bij dagvaarding (op verkorte termijn) van 18 maart 1998 Verbeek gedagvaard en — verkort weergegeven — primair gevorderd ontruiming, een bedrag ter zake van huur met daarover wettelijke rente, alsmede schade als gevolg van het uitblijven van de ontruiming. Subsidiair heeft zij gevorderd de huurovereenkomst te ontbinden en Verbeek te veroordelen de woning te ontruimen, een bedrag ter zake van huur, wettelijke rente en schade ter hoogte van de huur vanaf de datum van ontbinding tot en met de maand van ontruiming, eveneens met wettelijke rente.
12
Verbeek heeft de vorderingen bestreden.
Op 14 april 1998 is de woning ontruimd* [9] .
13
De kantonrechter heeft bij vonnis van 1 oktober 1998 overwogen dat het hier gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard van korte duur is, gelet op de bestemming van de woning en de bedoeling van partijen. Dat brengt met zich dat de huurovereenkomst is geëindigd op 5 februari 1998* [10] door het verstrijken van de overeengekomen duur. De kantonrechter heeft de primaire vordering van SCH toegewezen, behalve de ontruiming, nu zij daar geen belang meer bij heeft.
14
Verbeek is van dit vonnis in hoger beroep gegaan. Verbeek heeft, na de memorie van antwoord van SCH, pleidooi gevraagd. Dit verzoek heeft zij op verlangen van de rolrechter schriftelijk* [11] toegelicht. Daarbij zijn vijf — of eigenlijk zes — punten aangevoerd, die samengevat inhouden:
1
Verbeek wil tijdens pleidooi toelichten dat zij op essentiële punten de conclusie van antwoord betwist;
2
Tijdens pleidooi wil Verbeek aantonen dat er geen sprake was van een kortlopende huurovereenkomst;
3
Verbeek meent dat zij ten opzichte van andere huurders gediscrimineerd wordt door verhuurster;
4
Verbeek wil toelichten dat zij in grote problemen is gekomen door de ontruiming en dat er een oorzakelijk verband ligt tussen de ontruiming en de opname in een psychiatrische inrichting;
5
Verbeek wil adstrueren dat de verhuurster in strijd heeft gehandeld met de geest van het huurcontract.
Tot slot merkt Verbeek op dat zij belang heeft haar standpunt bij pleidooi uiteen te zetten nu in hoger beroep niet gerepliceerd wordt. Zij heeft de intentie nadere gegevens in het geding te brengen, waarover zij niet eerder wetenschap had.
15
De Rechtbank heeft het verzoek om pleidooi afgewezen bij tussenvonnis van 7 september 1999. Bij de beslissing heeft de rolrechter vooropgesteld (rov. 2) dat op grond van fundamentele beginselen van procesrecht een procespartij het recht heeft om mondeling te worden gehoord, maar dat dit geen absoluut recht betreft.
De rolrechter overweegt vervolgens in rov. 3:
Blijkens de toelichting is het verzoek met name ingegeven door de behoefte te antwoorden op de memorie van antwoord van de Stichting. Dat is onvoldoende om het verzoek te honoreren, omdat de wetgever daar nu juist niet voor gekozen heeft.
De rolrechter constateert voorts dat de door de raadsman van Verbeek ter ondersteuning van het verzoek aangevoerde argumenten ook al naar voren zijn gebracht in de memorie van grieven en voor zover het om nieuwe argumenten zou gaan, geeft de raadsman onvoldoende aan waarom die niet eerder naar voren zijn gebracht, gegeven het feit dat de in geschil zijnde ontruiming heeft plaatsgehad in april 1998. Ter zake van beweerdelijk geleden schade, die door de Stichting wordt ontkend, geldt bovendien dat Verbeek geen eis in reconventie heeft ingediend.
Alles bijeengenomen acht de rolrechter, mede nog in aanmerking genomen dat de inleidende dagvaarding dateert van 18 maart 1998, het verzoek niet stroken met de regels van de goede procesorde.
Tussentijds beroep in cassatie is door de Rechtbank uitgesloten. Zij heeft de zaak verwezen naar de rolzitting voor het fourneren van stukken, aanstonds peremptoir.
16
Verbeek heeft nadien nog een akte houdende overlegging van producties ingediend, waarop SCH heeft geantwoord.
17
Bij vonnis van 15 maart 2000 heeft de Rechtbank het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
18
Tegen beide vonnissen van de Rechtbank heeft Verbeek (tijdig) cassatieberoep ingesteld, onder aanvoering van 7 middelen. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.
Recht op pleidooi
19
Aan het slot van dit hoofdstuk kom ik tot de conclusie dat de Rechtbank inderdaad op ontoereikende gronden het verzoek van Verbeek om te mogen pleiten van de hand heeft gewezen, zodat de onderdelen van het middel die daarover klagen gegrond zijn. Ik kom niet zonder aarzeling tot die conclusie. Die aarzeling wordt vooral daardoor ingegeven, dat het dossier de indruk wekt, dat een nieuwe beoordeling van de zaak na verwijzing niet tot een andere uitkomst zal leiden. Verbeek is met een dergelijk verloop niet verder geholpen. Voor beide partijen zijn daar wel aanzienlijke verdere kosten en lasten anderszins mee gemoeid. Een aanlokkelijk perspectief is dat niet — noch voor partijen, noch voor degenen die de zaak nu moeten beoordelen.
20
Voor de vraag in hoeverre een procespartij er recht op heeft dat haar zaak door de rechter in een mondelinge behandeling wordt gehoord, zijn vooral twee gegevens van belang, die elkaar over en weer beïnvloeden: (de uitleg van) art. 6 EVRM, en (de uitleg van) het ‘nationale’ procesrecht.Het EHRM beoordeelt zaken waarin over schending van art. 6 EVRM wordt geklaagd intussen in de context van het toepasselijke nationale procesrecht; en omgekeerd worden nationale regels van procesrecht waar nodig geïnterpreteerd met inachtneming van art. 6 EVRM (voorzover dat al niet als onderdeel van het nationale procesrecht zou hebben te gelden). Daarom zijn de beide gegevens op elkaar van invloed.
Nederlands nationaal procesrecht
21
De reeds van lang vóór het EVRM daterende regel van art. 144 Rv. neemt onverkort tot uitgangspunt dat de rechter partijen gelegenheid geeft voor pleidooien als zij niet zelf de voorkeur geven aan ‘recht op stukken’. Die regel geldt ook in hoger beroep* [12] . Of hij ook geldt bij hoger beroep van een beslissing van de kantonrechter is omstreden* [13] : ingevolge art. 97 lid 2 Rv. is art. 144 Rv. voor de kantongerechtprocedure in eerste aanleg niet van toepassing. Het is de vraag of ‘overeenkomstige toepassing’ in appel aangewezen is.
Opvallend is intussen dat een van de Nederlandse ‘leading cases’ over dit onderwerp, het al in voetnoot 11 aangehaalde arrest HR 15 maart 1996, NJ 1997, 341 m.nt. HJS, een geval betrof van hoger beroep van een in eerste aanleg door de kantonrechter behandelde zaak. De toen in cassatie gegeven beslissingen lijken ervan uit te gaan dat dat geen beletsel vormde voor de toepassing, eventueel analogisch, van art. 144 Rv. in de appelfase van de bij de kantonrechter aangevangen procedure. Ik ga er daarom van uit dat art. 144 Rv. ook van toepassing is bij appel van een uitspraak van de kantonrechter.
22
Het zojuist aangehaalde arrest van 15 maart 1996, rov. 2.2 en 2.3, laat bovendien zien dat ook buiten de gevallen waarin art. 144 Rv. rechtstreeks toepasselijk is, een ‘in beginsel’-aanspraak bestaat op honorering van het verzoek van een van de partijen om haar zaak te mogen bepleiten. Blijkens rov. 2.3 kan de rechter een desbetreffend verzoek afwijzen op grond van klemmende redenen die de wederpartij daartoe aanvoert, en kan hij dat ook ambtshalve doen, op de grond dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met een goede procesorde. De marge die de rechter daarbij heeft is echter een (tamelijk) beperkte, getuige ook de vingerwijzing van de HR dat de rechter de redenen voor een eventuele afwijzing uitdrukkelijk zal moeten vermelden, en dat hij zijn beslissing daaromtrent deugdelijk zal moeten motiveren. Dát de marge die de rechter in dit opzicht heeft een beperkte is, en dat de HR de waarborg van een deugdelijke redengeving benadrukt, ligt ook daarom in de rede, omdat het recht om zijn standpunt mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten blijkens rov. 2.2. van het arrest onder meer berust op fundamentele beginselen van procesrecht die mede aan art. 6 EVRM ontleend zijn.
Uitleg van art. 6 EVRM
23
De rechtspraak van het EHRM heeft steeds tot uitgangspunt genomen dat een aanspraak — maar geen ongeclausuleerde aanspraak — op mondelinge behandeling van zijn zaak, deel uitmaakt van het gegeven ‘fair …and public hearing’, dat art. 6 EVRM aan rechtzoekenden waarborgt.
Daarbij gaat het EHRM, zoals dit hof ook bij de toepassing van de andere bepalingen uit het EVRM pleegt te doen, uitspraken met een rigide, algemene strekking uit de weg. Het is niet zo dat er altijd een onvervreemdbaar recht op mondeling gehoor bestaat: de aard van de betreffende rechtsgang, de belangen die aan de orde zijn, een omstandigheid als die, dat de zaak in een eerdere aanleg al mondeling behandeld is — kortom, een scala aan bijzonderheden van het gegeven geval kán ertoe leiden dat van een mondelinge behandeling afgezien mag worden.
24
De rechtspraak van het EHRM over dit onderwerp vertoont een ontwikkeling waarin de ruimte voor het niet toelaten van mondeling gehoor steeds duidelijker in kaart is gebracht, maar waarbij die ruimte ook gaandeweg is beperkt.
Uit die rechtspraak blijkt dat in strafzaken minder vrijheid voor het aan partijen onthouden van mondeling gehoor bestaat dan in civiele zaken; maar ook voor civiele zaken is een toenemend accent op het belang van mondeling gehoor waarneembaar.
Deze ontwikkeling verklaart waarom in oudere literatuur over het recht op mondeling gehoor zeer genuanceerde weergaven van het standpunt van het EHRM worden gegeven, terwijl de recentere literatuur zich wat stelliger uitspreekt — en wel in die zin dat er inderdaad maar een beperkte ruimte bestaat om, (ook) in de civiele procedure, de partijen mondeling gehoor ten overstaan van de rechter te ontzeggen.
Zie voor relevante literatuur o.a.
—
Miehsler-Vogler, Internationaler Kommentar zur Europäischen Menschenrechts-konvention (1986), aant. 358 en 359 bij art. 6;
—
Robertson c.s., Human Rights in Europe (1993), p. 103–104;
—
Grotian c.s., Art. 6 of the European Convention on Human Rights (1994), Human Rights Files nr. 13, nr. 74;
—
Pettiti c.s., La Convention Européenne des Droits de l’Homme (1995), p. 267;
—
Frowein-Peukert, Europäische Menschenrechtskonvention (1996), aant. 97 bij art. 6;
—
Gomien c.s., Law and Practice of the European Convention on Human Rights and the European Social Charter (1996), p. 165;
—
Heringa c.s., EVRM, Rechtspraak en Commentaar (losbl.), aant. 3.6.4 bij art. 6 (p. 27–30);
—
Van Dijk-van Hoof, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights (1998), nr. 6.4.3 (p. 433 e.v.);
—
Rutgers, Recht op pleidooi, AAe 2001, p. 262 e.v.;
Smits, Art. 6 EVRM en de civiele procedure, diss. 1996, neemt op p. 98–99 aan dat in civiele zaken aan art. 6 EVRM géén algemene aanspraak op mondeling gehoor kan worden ontleend* [14] .
25
Uit de rechtspraak van het EHRM in het meer recente verleden leid ik af, dat aan een procespartij het recht om mondeling te worden gehoord althans — en bij afwezigheid van bijzondere omstandigheden — niet mag worden onthouden in een zaak waarin zich deze samenloop van omstandigheden voordoet:
—
het betreft een appel, en er heeft in eerdere fases van de procedure nog geen mondelinge behandeling plaatsgehad* [15] ;
—
de zaak betreft substantiële, en althans niet verwaarloosbare belangen van de betrokken partij(en)* [16] ;
—
de instantie waarin aanspraak op mondelinge behandeling wordt gemaakt dient zowel feitelijke‑ als rechtsvragen te onderzoeken, en wordt in het gegeven geval ook met relevante feitelijke twistpunten geconfronteerd* [17] ;
Het EHRM geeft in de zojuist in de voetnoten aangehaalde beslissingen bij herhaling aan dat de uitkomst bij aanwezigheid van bijzondere omstandigheden die een contra-indicatie opleveren, weer anders kan zijn. Maar uit die beslissingen blijkt ook dat de aanwezigheid van dergelijke omstandigheden wel deugdelijk moet worden vastgesteld* [18] , en dat het EHRM het zich voorbehoudt om het gewicht van dergelijke omstandigheden te toetsen, bij zijn beoordeling of in het gegeven geval aan art. 6 is voldaan.
26
Hiervóór kwam al aan de orde dat de HR bij de uitleg van de regels van Nederlands (proces)recht aan art. 6 EVRM het volle gewicht geeft, terwijl het EHRM bij de toetsing aan dat verdragsartikel veel gewicht toekent aan de context van het nationale (proces)recht waarin de betreffende zaak zich afspeelt.
De rechtspraak van de HR en die van het EHRM laten, voor het vraagpunt dat in de onderhavige zaak centraal staat, een benadering zien die veel overeenkomst vertoont: procespartijen hebben een ‘in beginsel’-aanspraak op mondelinge behandeling van hun zaak, resp. op pleidooi. Dat kan anders zijn, met name wanneer de lasten die aan een mondelinge behandeling inherent zijn (kennelijk) onevenredig zijn. Daarbij komt gewicht toe aan aspecten als: het belang dat in de zaak in het geding is, de mate waarin partijen reeds de gelegenheid hebben gehad om te worden gehoord, en de aard van de beslissing die in de betreffende instantie aan de orde is. De lijst van indicaties pro en contra die in dit verband relevant kunnen zijn is overigens — zoals voor de hand ligt — niet limitatief.
27
Als art. 144 Rv. rechtstreeks toepasselijk is, is de ruimte voor het toelaten van uitzonderingen al daarom zeer beperkt. Die bepaling gaat immers uit van een ongeclausuleerde aanspraak op pleidooi* [19] . Dat laat ruimte voor het weren van gevallen van misbruik, maar niet méér dan dat* [20] .
28
In het nabije verleden heeft ook de wetgever in Nederland aandacht gegeven aan de vraag in hoeverre een aanspraak op mondeling gehoor, resp. op pleidooi, moest worden erkend.
In de voorgestelde herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, luidt artikel 2.4.10* [21] :
Voordat de rechter over de zaak beslist, wordt aan partijen desverlangd gelegenheid geboden voor pleidooien. Indien partijen op een terechtzitting op de voet van artikel 2.4.7 hun standpunt in voldoende mate mondeling hebben kunnen uiteenzetten, kan de rechter bepalen dat geen gelegenheid zal worden gegeven voor pleidooien.
29
Aanvankelijk was een strenger regime voor pleidooi voorgesteld, waarbij in beginsel na een gehouden comparitie geen pleidooi werd toegelaten, en in andere gevallen pleidooi kon worden geweigerd ter voorkoming van onredelijke vertraging van de procedure. Beoogd werd, het pleitrecht uit te breiden tot alle zaken, maar tevens het pleitrecht te beperken daar waar dit niet onverenigbaar is met art. 6 EVRM en de doelmatigheid ten goede komt* [22] .
De Raad van State vond het aanvankelijk voorgestelde recht op pleidooi te beperkt. Uitgangspunt moet volgens de Raad van State zijn, dat gelegenheid tot pleidooi bestaat wanneer alle conclusies zijn genomen, en dat de rechter een verzoek tot het houden van een pleidooi kan en moet afwijzen als toewijzing strijdig zou zijn met de goede procesorde* [23] .
Naar aanleiding van kritische opmerkingen zijn de beperkingen op het pleitrecht vrijwel geheel teruggenomen* [24] .
30
Hoewel het wetsvoorstel geen geldend recht is* [25] , bevestigt de beschreven ontwikkeling dat de huidige heersende mening (nog steeds) is, dat partijen in beginsel aanspraak mogen maken op pleidooi, en dat slechts in uitzonderlijke gevallen geen recht op pleidooi bestaat* [26] .
Toepassing van deze regels op de onderhavige zaak
31
De kenmerken die de onderhavige zaak vertoont, bieden geen grondslag voor een beslissing om Verbeek het recht op pleidooi te onthouden. In vogelvlucht: de zaak betreft partijbelangen die niet als van gering gewicht kunnen worden afgedaan. Verbeek had noch in eerste aanleg noch in appel een eerdere gelegenheid voor mondelinge toelichting gehad. De Rechtbank stond voor een integrale beoordeling van de zaak, met inbegrip van de daarin ter discussie staande geschilpunten van feitelijke aard; en voor de beoordeling van die geschilpunten geldt dat bij voorbaat niet valt uit te sluiten, dat wat daarover mondeling te berde wordt gebracht — daaronder ook begrepen de indruk die de bij de zaak betrokken mensen, inclusief Verbeek zelf, op de rechter maken — gewicht in de schaal kan leggen. (Zie daarvoor ook al. 36 t/m 38 hierna.)
De zaak vertoont, zo bezien, een samenloop van factoren die het EHRM gezamenlijk, maar ook afzonderlijk, als relevant heeft aangemerkt voor de beoordeling of aan mondelinge behandeling voorbij kon worden gegaan — en wel telkens in die zin dat die factoren indicaties vóór het noodzakelijk zijn van een mondelinge behandeling opleveren.
32
Er zouden, in het licht van het hiervóór over de rechtspraak van de HR en van het EHRM gezegde, op zijn minst gewichtige redenen aan te wijzen moeten zijn, wilde Verbeeks verzoek met toepassing van de aan art. 6 EVRM ontleende norm kunnen worden afgewezen danwel, bij toetsing aan art. 144 Rv, als ‘misbruik’ kunnen worden gekwalificeerd. Zulke redenen worden in het tussenvonnis van de Rechtbank niet aangegeven. Ik meen ook dat die in het dossier niet zijn aan te wijzen.
Ik loop daarvoor de hoger in al. 15 geciteerde overweging uit het tussenvonnis van de Rechtbank na.
Als men ervan uitgaat dat partijen in beginsel recht hebben op mondelinge toelichting van hun zaak, is het eerste argument uit deze overweging onjuist: de wetgever heeft voor de appelinstantie gekozen voor één ronde schriftelijk debat; maar daarin ligt, als men het zo-even genoemde uitgangspunt aanvaardt, niet besloten dat een mondelinge reactie na het schriftelijke debat aan beperkingen onderhevig zou zijn. Integendeel, (ook) onze hoogbejaarde wet gaat ervan uit dat partijen in beginsel aanspraak hebben op een afsluitend mondeling debat.
33
Als een afsluitend pleidooi na de schriftelijke standpuntbepalingen in beginsel moet worden toegestaan, valt ook niet in te zien waarom dat geweigerd zou mogen worden omdat de partij die pleidooi vraagt, de bij pleidooi te verdedigen argumenten eerder had kunnen aanvoeren, of omdat die partij de relevante argumenten inderdaad al eerder heeft aangevoerd* [27] .
Het eerste is onjuist omdat voortzetting van het debat (bij pleidooi) bij uitstek zin heeft als een partij nog iets nieuws te berde wil brengen. Dan kan het enkele feit dat dat ook eerder had kunnen gebeuren geen deugdelijke reden opleveren om die weg bij voorbaat af te snijden.
34
Dit laat onverlet dat het aanvoeren van nieuwe argumenten in een laat stadium van de procedure onaanvaardbaar kan zijn, met name als daardoor de wederpartij in haar verweer wordt benadeeld doordat die onvoldoende ruimte voor voorbereiding of voordracht van haar tegenargumenten krijgt, of wanneer daardoor een exorbitante vertraging wordt veroorzaakt. Als dat zich voordoet, kan dat een deugdelijke reden vormen om de desbetreffende nieuwe argumenten niet toe te laten of om eraan voorbij te gaan* [28] . Dat rechtvaardigt echter niet de beslissing dat wat een partij nog aan nieuwe argumenten bij pleidooi (in appel) wil aanvoeren tardief is, zonder zelfs maar te hebben gehoord wat die argumenten dan wel zijn.
35
Ook het argument dat pleidooi geweigerd zou mogen worden voor zover het gaat om stellingen die al eerder zijn aangevoerd, lijkt mij van onvoldoende gewicht.
Het is overigens te begrijpen dat rechters een pleidooi waarbij eerder aangevoerde stellingen (al dan niet in uitvoeriger vorm) worden herhaald, vaak als weinig zinvol ervaren* [29] . Inderdaad zal dat in veel gevallen niet tot een ander of beter oordeel over de zaak bijdragen. En toch mag de rechter niet bij voorbaat besluiten dat de mondelinge voordracht van eerder verdedigde argumenten geen wijziging in zijn oordeel over de zaak kan brengen.
36
Bij het op grond van art. 6 EVRM erkende ‘in beginsel’-recht op mondeling gehoor, heeft het EHRM als relevant gezichtspunt meegewogen dat de kennisneming van partijstandpunten en van bewijsmateriaal op een mondelinge behandeling ter terechtzitting wél tot de overtuiging van de rechter, en tot de juiste beoordeling van het aangedragen materiaal bijdraagt, of daartoe wezenlijk kán bijdragen* [30] , in elk geval in die instanties waarin ook beoordeling van de feiten aan de orde is.
37
Ervaring leert dat partijen soms de sterke behoefte hebben om hun argumenten, of die nu al eerder zijn uitgediept of niet, in fysieke aanwezigheid van de rechter te verdedigen. Die behoefte van partijen wordt vermoedelijk gevoed door dezelfde gedachte die, blijkens het in de vorige alinea gezegde, ook door het EHRM is aanvaard: er zijn gevallen waarin de indrukken die de rechter bij een mondelinge behandeling opdoet, wél verschil maken voor zijn oordeel.
38
Hiervóór gaf ik aan dat veel rechters de ervaring zullen hebben dat het niet zo heel veel voorkomt dat een mondeling gehoor waarbij (slechts) eerder ingebrachte standpunten worden herhaald, een relevante bijdrage levert aan de beslissing. De partijen die toch zo graag hun standpunt aan de rechter zélf willen voorhouden overschatten veelal het effect van hun overtuigingskracht. Maar hoezeer dat de uitkomst van veel rechterlijke ervaring moge zijn — men mag er in ieder nieuw geval niet bij voorbaat van uitgaan, dat het wel weer ‘zoals altijd’ zal gaan. Om inhoudelijk vergelijkbare redenen mag de rechter ook niet anticiperen op wat, naar zijn verwachting, de uitkomst van een getuigenverhoor zal zijn* [31] . Uiteindelijk gaat het erom dat de rechter, hoezeer hij het op de voorhand onwaarschijnlijk vindt dat er in zijn oordeel nog verandering zal komen* [32] , toch een ‘open mind’ moet weten te bewaren tot het bij de wet voorziene debat gesloten is, en zijn oordeel ook werkelijk wordt gevraagd. De neiging om, bijvoorbeeld als de zaak al voldoende duidelijk lijkt, het debat te bekorten en de knoop door te hakken is, ik zei dat al, heel begrijpelijk. En toch berust die neiging op een verkeerd begrip van wat in dit opzicht van de rechter gevraagd wordt.
39
Daarom meen ik dat middel I gegrond is: inderdaad geeft de beslissing van de Rechtbank op Verbeeks verzoek om pleidooi blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De gronden die de Rechtbank voor de onderhavige beslissing heeft gegeven zijn, ‘by the same token’, onvoldoende om die beslissing te dragen.
Zoals hiervóór besproken is denkbaar dat bijzondere omstandigheden van het geval een weigering van mondeling gehoor kunnen rechtvaardigen; maar zoals hiervóór eveneens onderzocht, heeft de Rechtbank niet voldoende vastgesteld om dergelijke bijzondere omstandigheden te kunnen aannemen.
40
Volledigheidshalve merk ik op dat een subsidiair argument uit middel I, nl. het argument dat de Rechtbank Verbeek niet om toelichting van haar verzoek om pleidooi had mogen vragen, mij ongegrond lijkt.
Hiervóór besprak ik dat zowel ons ‘nationale’ procesrecht als art. 6 EVRM van een ‘in beginsel’-aanspraak op mondeling gehoor uitgaan. Zoals de Rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, kan hier niet worden gesproken van een ‘absoluut’ recht — waarmee de Rechtbank kennelijk bedoelt: een recht waarop zonder uitzondering aanspraak bestaat. Er zijn gevallen waarin de eis van een mondeling gehoor excessief is, en/of als ‘misbruik’ moet worden aangemerkt. Als de rechter meent dat hij in het gegeven geval met die mogelijkheid rekening moet houden, lijkt het mij alleszins passend dat hij, door het vragen van een nadere toelichting, probeert om de informatie te krijgen die hem in staat stelt zich daarover een juist oordeel te vormen. Gezien de slechts beperkte ruimte die voor het weigeren van mondeling gehoor bestaat zal de rechter vermoedelijk maar bij uitzondering van deze mogelijkheid gebruik maken — maar er is geen reden om die mogelijkheid als ongeoorloofd aan te merken.
41
Middel II acht ik eveneens ondoeltreffend. Dit middel verdedigt dat het ongeoorloofd is om een verzoek om pleidooi te weigeren, tenzij de rechter een andere mogelijkheid biedt om de zaak mondeling toe te lichten.
Het middel is al daarom ongegrond, omdat Verbeek in dit geval niet had gevraagd om een ‘subsidiaire’ alternatieve mondelinge behandeling. Als dat niet gevraagd is, is de rechter niet verplicht om ambtshalve die mogelijkheid te onderzoeken.
Bovendien lijkt mij, dat in gevallen waarin een verzoek om pleidooi op goede gronden kon worden geweigerd — dat is het geval waar middel II van uitgaat — er praktisch altijd ook voldoende gronden zullen zijn om geen andere vorm van mondelinge behandeling toe te staan. Dan kan de regel die het middel verdedigt — zoveel als: pleidooi mag in beginsel alleen geweigerd worden als een alternatieve vorm van mondeling gehoor wordt geboden — in zijn algemeenheid niet juist zijn.
Huur van woonruimte voor gebruik van naar zijn aard korte duur
42
Hierna zal ik de middelen III t/m VII bespreken. Ik moet tot mijn spijt zeggen dat die middelen soms onduidelijk zijn — zo zeer, dat men zich zelfs kan afvragen of zij voldoen aan de in art. 407 Rv. belichaamde norm. Dat aan die norm de hand wordt gehouden is alleszins redelijk, reeds omdat die waarborgt dat de verwerende partij in cassatie voldoende kan beoordelen wat de inzet van het geding in cassatie is.
Intussen begrijp ik de middelen III t/m VII (alle) zo, dat zij in wezen motiveringsklachten inhouden, gericht tegen de gronden waarop de Rechtbank het inhoudelijke verweer van Verbeek heeft verworpen.
43
Verbeek stelt in cassatie (dus) niet aan de orde de uitleg van het begrip ‘verhuur van woonruimte (…) welke een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is’ uit art. 7A:1623a lid 1 BW. Ik volsta daarom met de korte aantekening dat huurovereenkomsten die aan deze omschrijving beantwoorden, ingevolge het genoemde wetsartikel niet aan de regels van de vierde afdeling van boek 7A, zevende titel van het BW zijn onderworpen. Daarvoor geldt alleen de algemene regeling voor huur en verhuur uit de afdelingen 1 t/m 3 van deze titel.
44
Art. 7A:1623a lid 1 BW beoogt een uitzondering te maken voor een heterogene groep huurovereenkomsten die inderdaad gebruik van naar zijn aard korte duur betreffen, en waarvoor de dwingendrechtelijke bescherming van de huurder waar het vervolgens in deze titel vooral om gaat, klaarblijkelijk niet aangewezen is. Het gaat dan bijvoorbeeld om huur van hotelkamers en (ander) logies voor kort zakelijk of recreatief verblijf, huur van vervangende woonruimte voor de duur van onderhouds‑ of renovatiewerkzaamheden aan de ‘eigenlijke’ woning; en ook huur ter overbrugging van een tijdelijke situatie in afwachting van verwerving of oplevering van een definitieve woning, of gedurende een crisissituatie* [33] . In het laatste geval kan er natuurlijk ook sprake zijn van hulpverlening op ander gebied, zoals in het geval van verblijf in een ‘blijf‑ van-mijn-lijf’-huis of het geval van (andersoortige) psychosociale opvang* [34] .
Bij de uitleg die de Rechtbank (evenals de kantonrechter) aan de rechtsverhouding van partijen heeft gegeven, en die erop neerkomt dat aan Verbeek voor een bepaalde duur van ongeveer twee maanden woonruimte werd verstrekt in afwachting van andere huisvesting, ligt toepassing van de in art. 7A:1623a lid 1 geformuleerde uitzondering in hoge mate in de rede.
45
Voor ik de middelen III-VII bespreek, vat ik kort samen hoe de Rechtbank over dit aspect van de zaak heeft geoordeeld:
—
In de rov. 3.3–3.5 onderzoekt de Rechtbank de strekking van de huurovereenkomst(en). Zij komt tot de conclusie dat die strekken tot ingebruikgeving voor korte, bepaalde tijdvakken. Volgens rov. 3.4 kan daarover (reeds) gezien de tekst van de huurovereenkomst(en) geen twijfel bestaan.
—
Vervolgens beoordeelt de Rechtbank of het hier huur betreft voor naar zijn aard kortdurend gebruik. Daarbij betrekt de Rechtbank tevens — zoals ook de kantonrechter had gedaan — de in de huurovereenkomsten aangeduide bestemming van de onderwerpelijke woning(en), namelijk, kort gezegd: tijdelijke huisvesting in het kader van hulpverlening. De Rechtbank komt dan tot het bepaald niet onbegrijpelijke oordeel, dat inderdaad van huur met het oog op naar zijn aard kortdurend gebruik sprake is. Daarbij gaat de Rechtbank voorbij aan de vraag of Verbeeks gebruik van de betreffende woning alléén in verband met huisvestingsnood, of (mede) in verband met psychische nood plaatsvond, omdat de Rechtbank dat voor de beslissing irrelevant acht. Ook dat is begrijpelijk: of zich nu het ene of het andere geval voordeed, er blijft ruimschoots voldoende ruimte voor de vaststelling dat hier van huur voor naar zijn aard kortstondig gebruik sprake was.
—
Tenslotte onderzoekt de Rechtbank argumenten van Verbeek die ertoe strekken dat de gronden die SCH voor de ontruiming heeft gebezigd ondeugdelijk zouden zijn, en verwerpt de Rechtbank Verbeeks beroep op beweerdelijk in haar, Verbeeks, voordeel uitvallende belangenafweging. Ten aanzien van het eerste oordeelt de Rechtbank dat SCH haar vordering tot ontruiming kon baseren op het enkele feit dat de huurovereenkomst door het verstrijken van de overeengekomen duur geëindigd was; maar dat daarnaast het feit dat Verbeek hulpverlening door SCH afwees, de beslissing van SCH om Verbeeks huur niet te verlengen afdoende rechtvaardigde.
Verbeeks beroep op belangenafweging wees de Rechtbank af omdat de wet daarin voor het geval van een door verstrijken van de overeengekomen duur geëindigde huur, niet voorziet.
46
De middelen III-VII gaan in hoofdzaak langs deze door de Rechtbank gevolgde gedachtegang heen. Middel III berust (vooral) op de stelling dat SCH in het algemeen bereid zou zijn (en zelfs in het geval van Verbeek bereidheid zou hebben getoond) om lopende huurovereenkomsten te verlengen. Deze (twee) argumenten zijn echter niet voldoende duidelijk en voldoende onderbouwd door Verbeek in appel naar voren gebracht. Verbeek heeft wel bij akte van 5 oktober 1999 een stuk overgelegd dat suggereert dat de aan Verbeek in gebruik gegeven woning in het verleden meer dan eens voor langere tijd (maar ook wel voor korte duur) door anderen is bewoond; maar dat noopte de Rechtbank er niet toe, de onderhavige stellingen van Verbeek als voldoende onderbouwd aan te merken, laat staan om die ook feitelijk gegrond te bevinden. De Rechtbank kon daar dus zonder motivering aan voorbij gaan.
In de vaststelling van de Rechtbank dat de huurovereenkomst geen ruimte laat voor misverstand, ligt overigens besloten dat de Rechtbank de argumenten die volgens Verbeek voor een andere uitleg van de rechtsverhouding pleitten, niet overtuigend vond.
47
Middel IV bestrijdt de in al. 45, tweede ‘gedachtestreepje’ weergegeven overwegingen van de Rechtbank. Voor zover de argumenten van het middel te volgen zijn, bestrijden zij een alleszins begrijpelijk oordeel. Dat oordeel betreft vooral het gewicht, dat voor de beoordeling van de strekking van de overeenkomst(en) van partijen toekomt aan de bestemming van het huurobject die partijen (in het algemeen, en in dit specifieke geval) voor ogen stond — een gegeven dat zéér overwegend aan de hand van feitelijke waardering moet worden beoordeeld.
Het middel gaat dus niet op.
48
Middel V voert, evenals middel IV, aan dat de huurovereenkomst geduid zou moeten worden als een overeenkomst voor bepaalde tijd, waarbij dan (voor rechtsgeldige beëindiging) opzegging vereist zou zijn. In onderlinge samenhang bezien, bedoelen deze middelen vermoedelijk dat de (tweede) huurovereenkomst zou gelden voor een bepaalde tijd die valt buiten de door art. 7A:1623a lid 1 BW gegeven uitzondering. De Rechtbank heeft echter in rov. 3.3–3.5 op alleszins houdbare gronden geoordeeld dat de overeenkomst voor een bepaalde, en ook bepaald korte duur was aangegaan; en in rov. 3.6–3.8, dat de overeenkomst viel binnen de in art. 7A:1623a lid 1 BW omschreven uitzondering.
Een dergelijke overeenkomst eindigt, als die, zoals in dit geval, schriftelijk is aangegaan, inderdaad door het enkele verstrijken van de overeengekomen duur, art. 7A:1606 BW. Het uitgangspunt van deze middelen is daarom ondeugdelijk.
Verder bevat middel V argumenten die de in al. 45, derde ‘gedachtestreepje’ weergegeven redenering van de Rechtbank bestrijden. Deze argumenten gaan echter inhoudelijk geheel aan de door de Rechtbank ontwikkelde gedachtegang voorbij.
49
Middel VI houdt verder geen argumenten in die niet al in de eerdere middelen zijn aangevoerd. Middel VII voegt alleen dit toe, dat daarin een toespeling wordt gemaakt op het door Verbeek gedane beroep op belangenafweging.
Bij de beslissing of een huurder tot ontruiming verplicht is nadat de betreffende huurovereenkomst rechtsgeldig geëindigd is, komt het echter inderdaad niet aan op een afweging van de belangen van huurder en verhuurder tegen elkaar. Hoogstens kan daarbij aan de orde komen of de verhuurder zijn recht misbruikt, of zich gedraagt op een wijze die met redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is (art. 3:13 lid 2, 6:2 lid 2 en 6:248lid 2 BW). Vermoedelijk (en ook begrijpelijk) heeft de Rechtbank in de stellingen van Verbeek niet gelezen dat die zich op deze slechts in uitzonderlijke gevallen toepasselijke regels beriep; en ook als de Rechtbank dat wel mocht hebben gedaan kon zij, nu Verbeek haar onderhavige betoog in appel zeer summier had onderbouwd en daarbij bovendien kennelijk voortbouwde op de uitleg van de huurovereenkomst die de Rechtbank al had verworpen, aan dit betoog voorbijgaan zonder daaraan in de motivering specifiek aandacht te besteden.
Slotbeschouwing
50
De Rechtbank heeft de door Verbeek aangevoerde verweren verworpen op gronden die die verwerping kunnen dragen. Het kan echter niet op de voorhand worden uitgesloten — en met het oog op het in al. 35–38 hiervóór besprokene mag men ook niet op de voorhand uitsluiten — dat de rechter, wanneer hij Verbeek wél de gelegenheid zou hebben gegeven tot pleidooi, en kennis had genomen van wat daarbij te berde werd gebracht, de zaak in enig opzicht anders zou hebben beoordeeld. Daarom kan het feit dat de middelen III-VII onaannemelijk zijn, en dat de verweren van Verbeek misschien ook voorshands weinig kansrijk lijken, er niet aan afdoen dat Verbeek zich met recht beklaagt dat zij processueel niet het volle pond heeft gekregen. Zij behoort de gelegenheid te krijgen haar argumenten en de eventuele bewijzen daarvoor, mondeling aan de rechter te (laten) presenteren.
In dit geval komt dan, met toepassing van art. 422a Rv., terugverwijzing van de zaak naar de Rechtbank het meest in aanmerking.
Conclusie
Ik concludeer daarom tot vernietiging van de beide vonnissen van de Rechtbank, en tot (terug)verwijzing van de zaak naar de Rechtbank ’s Gravenhage.
Noot
In het hart van Maastricht, aan de Plankstraat vlakbij het Onze Lieve Vrouweplein, ligt restaurant ’‘t Plenkske’. Het geniet naast culinaire faam de twijfelachtige eer een — slechts virtuele — vaste pleisterplaats te zijn voor pleiters, rolrechters en processualisten, want in een arbeidszaak die op dit restaurant (toen nog: bistro) betrekking had heeft de Hoge Raad het recht op pleidooi krachtig onderstreept. Daarmee heeft ‘t Plenkske zijn naam gegeven aan een leading case op het terrein van het procesrecht: HR 29 september 1995 en 15 maart 1996, NJ 1997, 340 en 341 (m.nt. HJS). Het hierboven afgedrukte arrest bevestigt die rechtspraak voor het tot 1 januari 2002 geldende recht: de rechter — ook de rechtbank als appelrechter in een kantonzaak — moet wel van zeer goeden huize komen wil hij met succes een verzoek om pleidooi kunnen weigeren. Het is niet zo dat de rechter het nooit mag afwijzen, zegt de Hoge Raad in dit arrest, en de rechter mag ook een nadere toelichting op het verzoek vragen. Echter de afwijzing mag slechts gegrond zijn op door de wederpartij daartoe aangevoerde klemmende redenen of op de omstandigheid dat toewijzing van het verzoek in strijd met de goede procesorde zou zijn. Bovendien moet de rechter de redenen van zijn afwijzing uitdrukkelijk vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk motiveren.
In de hierboven afgedrukte zaak ging het om hoger beroep van een kantongerechtsvonnis. De Hoge Raad beslist voor het oude recht en passant dat ook in dat soort appelzaken art. 144 (oud) Rv van toepassing was. Omdat die bepaling in eerste aanleg in kantonzaken niet gold, bestond daarover enige twijfel, ofschoon de Hoge Raad dit al had beslist in het genoemde arrest van 29 september 1995, waar het immers ook een appel in een kantonzaak betrof (zie ook de conclusie van de advocaat-generaal onder 21). Overigens lag het zonder meer voor de hand, gelet op de geschiedenis en de strekking van de in onderling verband te beschouwen art. 347 en 353 (oud) Rv, om art. 347 zo uit te leggen dat onder het oude recht in het hoger beroep voor de rechtbank de gewone procedureregels golden en niet het uitzonderingsregime van de kantongerechtsprocedure dat immers geheel was toegesneden op het procederen voor de kantonrechter (zie het opschrift van de oude tweede titel van Boek 1 Rv) en dus op de eerste aanleg en niet geschikt was voor de formelere en collegiale rechtspraak in appel. Art. 353 (oud) verwees ook veelbetekenend niet mede naar de tweede, maar uitsluitend naar de derde titel (procederen in eerste aanleg voor de colleges). In het nieuwe recht bestaat op dit punt geen onderscheid meer omdat er nog maar één procedure in eerste aanleg is voor kantonzaken en andere zaken.
Ik zal in deze noot niet ingaan op de zaak zelf. De Hoge Raad heeft het tussenvonnis van de rechtbank waarbij pleidooi werd geweigerd, begrijpelijkerwijze gecasseerd. Dat vonnis verdroeg zich geenszins met de rechtspraak inzake ‘t Plenkske. De conclusie van de advocaat-generaal Huydecoper maakt in nr. 31 e.v. korte metten met de argumenten van de rechtbank. Waar ik wel nader op in wil gaan is de verhouding tussen comparitie en pleidooi, omdat die verhouding onder het nieuwe, sedert 1 januari 2002 geldende, recht aanzienlijk is aangescherpt. De verandering van recht rechtvaardigt, hoop ik, dat deze noot enigszins denatureert tot een opstel.
Naar aanleiding van bezwaren tegen het oorspronkelijk in de nieuwe wet voorziene stelsel waarin na een comparitie na antwoord (art. 131 Rv) geen gelegenheid voor pleidooien werd toegestaan behoudens bijzondere omstandigheden, heeft de regering bij nota van wijziging (K II 1999–2000, 26 855, nr. 6, p. 4 (tekst) en p. 10–11 (toelichting)) dat stelsel vervangen door de huidige tekst van het eerste lid van art. 134 Rv. Dwingend staat daar nu in de eerste zin dat voordat de rechter over de zaak beslist, aan partijen desverlangd gelegenheid wordt geboden voor pleidooien en in de tweede zin dat indien partijen op een comparitie na antwoord hun standpunt in voldoende mate mondeling hebben kunnen uiteenzetten, de rechter kan bepalen dat geen gelegenheid zal worden gegeven voor pleidooien. Deze fundamenteel ogende wijziging wordt door de praktijk van enige rechtbanken gerelativeerd. Het blijkt dat op de comparitie in feite wordt toegewerkt naar een situatie waarin de uitzondering van toepassing is, nl. dat partijen ter comparitie in voldoende mate hun standpunt uiteen hebben kunnen zetten. Men hoeft dat niet te betreuren, als het ook werkelijk zo is dat partijen op de comparitie genoeg gelegenheid krijgen om hun standpunten naar voren te brengen. Er zijn, naar ik heb begrepen, gunstige ervaringen met dit stelsel onder het nieuwe recht, mede omdat door de substantiëringsplicht van met name art. 111 lid 3 Rv dagvaarding en antwoord veel meer informatie bevatten dan voorheen en dus een goede basis vormen voor zo’n uitgebouwde comparitie.
De vraag blijft of we bij een stelsel waarin de mondelinge behandeling in de vorm van een uitgebouwde comparitie na antwoord meer gewicht krijgt, moeten vasthouden aan het pleitrecht zoals dat in art. 134 Rv is neergelegd. De gecasseerde beslissing van de rechtbank moet men zien tegen de achtergrond van kennelijk nogal restrictief beleid van de rechtbank ten aanzien van het toestaan van pleidooien. Nu is dat wel begrijpelijk, want pleidooien kosten veel tijd en veel geld, niet alleen voor de partijen maar ook voor het gerecht en de ervaring leert dat pleidooien heel veel herhaling betekenen van wat al in de stukken is gezegd. Pleitnota’s zijn soms niet veel meer dan conclusies die mondeling worden voorgedragen. Waarom nog pleiten?
Ik denk dat het goed is hier twee zaken uit elkaar te halen: het pleiten en de pleitzitting. De mogelijkheid voor partijen om mondeling hun standpunt ten overstaan van de rechter te kunnen voordragen (c.q. door hun advocaat te laten voordragen) is een groot goed. Daartoe dienen de pleidooien en in die zin verdienen zij hun plaats te behouden, ook al kan er nog wel wat worden verbeterd aan de manier waarop pleidooien worden gehouden. Voor het zetten van de nodige accenten, het zichtbaar maken van verbanden en zonodig ook het verder concretiseren van feitelijkheden kunnen pleidooien zeer nuttig zijn. Daarbij is ook de directe confrontatie van de partijstandpunten, dat wil zeggen het debat, in mondelinge vorm een instrument dat ingezet moet kunnen worden. Het scherpt niet alleen de debaters, maar ook de rechterlijke waarneming. Het is ontegenzeggelijk zo dat een goed pleidooi — zowel in zijn overdracht van standpunt en gevoel als in zijn werking als mondeling debat — de rechter kan beïnvloeden, en dat is waar het de partijen uiteindelijk om te doen is. Ik verwijs overigens naar de beschouwingen van de advocaat-generaal onder nr. 35 e.v. van zijn conclusie. Maar tot dit een en ander kan ook heel goed een comparitie dienstbaar zijn, mits de rechter de partijen en hun advocaten daartoe daadwerkelijk de gelegenheid geeft en laatstgenoemden zich daarop goed hebben voorbereid. Sterker nog: het mondeling gehoor van de partijen zelf vindt bij uitstek op de comparitie plaats; bij de pleidooien zijn het in de praktijk toch eigenlijk uitsluitend de rechtsgeleerde raadslieden die de betogen afsteken en zich aldus laten horen, ook al verkondigen zij daarbij de standpunten van hun cliënten. Deze laatsten mogen wel zo nu en dan vragen beantwoorden maar veel contact tussen hen en de rechter is er vaak niet.
En hiermee kom ik aan het andere aspect van ‘de pleidooien’ waarop art. 134 Rv doelt, nl. de pleitzitting. Het gaat hier om een bepaalde vorm waarin het mondeling contact met de rechter, het mondeling gehoor, plaatsvindt. Die vorm is bepaald niet sacrosanct, zoals de verzoekschriftprocedure ons leert. Onder het oude recht was de pleitzitting voor partijen en hun advocaten praktisch de enige gelegenheid om in de gewone dagvaardingsprocedure mondeling hun standpunt uiteen te zetten. De comparitie bestond voornamelijk uit het beantwoorden van vragen door de rechter, pogingen tot het bereiken van een schikking of het maken van procesafspraken. Het betoog van partijen als onderdeel van hun debat ontbrak bijna helemaal. Het belang van het oude art. 144 Rv was, formeel geredeneerd, vooral daarin gelegen dat het partijen het recht gaf op mondeling gehoor: de rechter kon onder een pleitverzoek nauwelijks uit. De ontwikkelingen van de laatste decennia — ik denk aan uitbreiding van de comparitie, invoering van de comparitie na antwoord, de grotere betekenis van de comparitie onder het versneld regime — die zijn uitgemond in het nieuwe recht dat is neergelegd in de art. 131, 132 en 134 Rv, leveren een ander beeld op. Waar het de comparitie na antwoord betreft (de comparitie bij uitstek) is in de eerste plaats art. 131 Rv dwingender geformuleerd dan het oude art. 141a Rv. Bovendien geeft art. 5.6 van het Landelijk rolreglement voor de rechtbanken de partijen praktisch recht op een comparitie na antwoord als zij daarom verzoeken. In de tweede plaats blijkt uit art. 132 (sterk beperkte mogelijkheid voor re‑ en dupliek) en vooral art. 134 Rv dat de comparitie mede dienstbaar is om partijen de gelegenheid te geven hun standpunt uiteen te zetten. In dat licht verbleekt het in art. 134 Rv gegeven recht op de pleidooien als afzonderlijke instelling wel enigszins. Te verwachten valt dat een goed uitgebouwde comparitie, waar ook — zij het kort — gepleit mag worden, de betekenis van ‘de pleidooien’, dat wil zeggen de pleitzitting, als zelfstandig ‘instituut’ sterk zal doen afnemen.
Ik kan hier, als gezegd, allerminst om treuren. De pleitzitting is een vanuit processueel oogpunt slecht (of liever: niet) geregelde instelling. Weliswaar kan de rechter voor wie gepleit wordt de pleitzitting gebruiken om vragen te stellen en zodoende inlichtingen in te winnen (hij doet dat onder het huidige recht op de voet van art. 134 jo. 22 Rv en kan daartoe partijen bevelen bij de pleidooien in persoon aanwezig te zijn, zie art. 134 lid 4 en het oude art. 144 lid 2 Rv), maar het valt op dat de gang van zaken op de pleitzitting niet is uitgewerkt. Daarentegen bevat de wet te dien aanzien voor de comparitie nauwkeurige voorschriften in de art. 87 en 88 Rv. Dit verschil is een anomalie. Het achterwege blijven van een behoorlijke verslaglegging in een proces-verbaal bij het pleidooi is meer dan eens een groot gemis als er essentiële zaken naar voren komen bij de beantwoording van door de rechter gestelde vragen. Heeft de rechter zijn beslissing gebaseerd op de aldus verkregen gegevens, dan missen cassatieklachten tegen die beslissing feitelijke grondslag in de gedingstukken omdat er bij gebreke van vermelding in het proces-verbaal van de pleitzitting niets over het verhandelde in de gedingstukken is terug te vinden. Een zeer onbevredigende situatie.
Het pleiten moet niet verdwijnen maar de pleitzitting als zodanig. Het zou mijns inziens veel beter zijn om de pleidooien steeds te integreren in de comparitie, zoals men hier en daar, als gezegd, in de praktijk ook al ziet gebeuren. Ook als in een later stadium van de procedure (opnieuw) behoefte bij een of beide partijen bestaat aan mondeling gehoor zou men de weg van de comparitie moeten kiezen. Hiermee wordt de vraag of (nog) gepleit mag worden verbreed naar de vraag of er (opnieuw) mondeling contact tussen rechter en partijen gewenst en/of nodig is en waarover dat zou moeten gaan. Het recht om te pleiten wordt verplaatst naar het centrale moment dat daarvoor is geschapen met als gevolg dat het pleiten gebeurt in een meer algemene en beter gereglementeerde context. Pleidooi en comparitie behoeven niet meer tegen elkaar uitgespeeld te worden doordat men is verlost van het toch al niet bovenmatig heldere criterium van art. 134 Rv of partijen op de comparitie na antwoord hun standpunt in voldoende mate mondeling hebben kunnen uiteenzetten. Doorfilosoferend over de dan toe te passen criteria zou men kunnen aannemen dat ten aanzien van de eerste comparitie voor de ambtshalve beslissing het criterium van art. 131 Rv (de geschiktheid van de zaak) kan blijven bestaan, dat op eenstemmig verzoek van partijen de rechter de comparitie zonder meer beveelt en dat bij een eenzijdig verzoek de criteria worden aangelegd die de Hoge Raad heeft ontwikkeld voor het weigeren van pleidooi. Bij een herhaalde comparitie kan dan het criterium van art. 132 lid 2 Rv dienst doen: hoor en wederhoor (art. 19 Rv) of de noodzaak met het oog op een goede instructie van de zaak. De strekking van de uitspraken van de Hoge Raad betreft het recht op mondeling gehoor, het recht om de rechter mondeling, in het meest directe contact dat in de procedure mogelijk is, te beïnvloeden en te overtuigen. Daartoe behoort naast het antwoord geven op vragen van de rechter (en van de wederpartij ten overstaan van de rechter) het eigener beweging gehouden feitelijke en juridische betoog, mede gezien als deel van het tussen de partijen ten overstaan van de rechter gevoerde debat. De procedurele vorm daarvoor is niet heilig. Een goede regeling van de context waarin dit mondeling gehoor plaats vindt is wel onmisbaar.
Hoe nu in appel? In appel wordt geen comparitie na antwoord gehouden (zie art. 353 lid 1 Rv dat art. 131 Rv uitsluit) en meer in het algemeen worden comparities niet zo veel gehouden. Daar vervullen traditioneel de pleidooien dus noodzakelijkerwijs de functie die de comparitie na antwoord in eerste aanleg kan vervullen. Alleen al daarom moet de appelrechter zeer terughoudend zijn in het weigeren van een pleidooi als daarom wordt verzocht. Door de niet toepasselijkheid van art. 131 Rv geldt dan ook niet de daaraan gekoppelde restrictie in art. 134 Rv, zodat er in appel via art. 353 lid 1 jo. art. 134 lid 1, eerste zin, Rv een onverkort recht op pleidooi bestaat. In zoverre is er dus in het nieuwe recht niets veranderd ten opzichte van het oude dat in deze zaak nog gold. Maar voor het overige geldt hetzelfde — en met het oog op de cassatie in versterkte mate — als ik hierboven opmerkte over de slecht geregelde pleitzitting. Niet valt in te zien waarom in appel niet ook de uitgebouwde comparitie kan worden gehouden als daarom wordt gevraagd.
Een laatste en voor de hand liggende vraag wil ik hier nog aan de orde stellen (er zijn trouwens vast nog veel meer vragen), nl. of ik hiermee niet de behandeling van zaken belast met pleidooien die anders nooit zouden zijn gehouden. Zoveel wordt er immers niet gepleit. Dat laatste is waar, maar de comparitie hoeft ook niet in alle gevallen te worden opgetuigd met uitgebreide pleidooien. Het hangt ervan af hoe men dat organiseert en wat daarover wordt afgesproken met de balie. Bovendien kan men ter comparitie in voorkomend geval afspreken deze op een latere datum voort te zetten voor het houden van bredere betogen door de advocaten. Alles valt af te spreken en maatwerk is mogelijk in een moderne en volwassen aanpak van de procedure.
Het wettelijk systeem van de comparitie naast de pleitzitting verdient heroverweging. Het wordt tijd de comparitie en de pleidooien in beide instanties te integreren. Zo komen we bij een mondelinge behandeling van de zaak in de dagvaardingsprocedure uit. In feite is dat waar de comparitie na antwoord in het nieuwe wettelijke stelsel op neer komt. Daarmee verschijnt steeds meer boven de kim de integratie van de beide basistypen van de civiele procedure — de dagvaardingsprocedure en de verzoekschriftprocedure — tot één nieuw basistype. De tijd wordt rijp. Ook om dit pleidooi te beëindigen.
DA
*[1] | Zie ook NJB 2001, p. 1865; red. |
*[2] | Prod. 1 bij inleidende dagvaarding. |
*[3] | Doorgestreept in contract. |
*[4] | Met de hand geschreven in de overeenkomst. |
*[5] | Prod. 1 bij inleidende dagvaarding (dossier Mr Garretsen); prod. a) bij m.v.g. |
*[6] | Niet door de rechtbank als feit vastgesteld. Brief aan Verbeek kenbaar uit prod. 2 bij inleidende dagvaarding in eerste aanleg (dossier Mr Garretsen). |
*[7] | Prod. 3 c.v.r. in eerste aanleg. |
*[8] | Zie dagvaarding in eerste aanleg onder 1. |
*[9] | P.-v. van de ontruiming, prod. 4 c.v.r. in eerste aanleg. |
*[10] | Hier kan sprake zijn van een verschrijving. Als onweersproken is immers vastgesteld dat in de (tweede) huurovereenkomst een termijn was aangegeven die op 5 januari 1998 eindigde. |
*[11] | Brief van 27 augustus 1999. Deze is als (proces)stuk bij het dossier van (alleen) Mr Garretsen gevoegd. |
*[12] | Zie o.a. HR 29 september 1995, NJ 1997, 340, rov. 3.2 en HR 15 maart 1996, NJ 1997, 341 m.nt. HJS, rov. 2.2. |
*[13] | Zie daarover, in verschillende nuanceringen, Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Wesseling-van Gent, art.144, aant. 4; Snijders, noot onder NJ 1997, 341, p. 1878 l.k. |
*[14] | Smits neemt in NbBW 1996, p. 75 (in een noot bij HR 15 maart 1996, hiervóór besproken) een wat ruimer standpunt in. |
*[15] | Dat aan dit aspect gewicht toekomt blijkt bijvoorbeeld uit EHRM 29 oktober 1991, A-Serie 212 A (Helmers), rov. 36 en A-Serie 212 B (Andersson), rov. 27: als in eerste aanleg een mondelinge behandeling heeft plaatsgehad, kunnen de bijzonderheden van het geval rechtvaardigen dat dat in appel niet gebeurt. |
*[16] | Dit gegeven weegt mee in de beslissing in de Helmers-zaak, rov. 38, slotzin, en in de Andersson-zaak, rov. 29, slotzin, en in EHRM 26 april 1995, A-Serie 312 (Fischer), rov. 44. |
*[17] | Zie voor het belang van dit gegeven o.a., behalve de al aangehaalde arresten inzake Helmers, Andersson en Fischer, EHRM 23 februari 1994, A-Serie 283 A (Fredin), rov. 22, en (in dit geval met een voor de klager negatieve uitkomst) EHRM 19 februari 1998 (Jacobsson), Reports 1998–I, p. 168–169. Een representatieve samenvatting van de zienswijze van het EHRM blijkt uit EHRM 19 februari 1996, Reports 1996–I, p. 123 e.v. (rov. 39). De rov. 49–52 van dit arrest onderstrepen het gewicht dat het EHRM toekent aan mondeling gehoor, in gevallen waarin persoonlijke indrukken van de rechter omtrent de bij de zaak betrokken mensen, voor de oordeelsvorming gewicht in de schaal (kunnen) leggen. |
*[18] | Zie daarvoor bijvoorbeeld EHRM 23 april 1997 (Stallinger en Kuso), Reports 1997 II nr. 35, p. 666 e.v. (rov. 51). |
*[19] | Zie Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Wesseling-van Gent, art. 144, aant. 1; Coops’ Nederlands Burgerlijk Procesrecht (1979), p. 73; Star Busmann-Rutten-Ariens, Hoofdstukken van Burgerlijke Rechtsvordering, nr. 262; Hugenholtz-Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht (1998), nr. 73; en zie ook de rechtspraak genoemd in voetnoot 25. |
*[20] | Zie voor de ruimte voor zulke beperkingen ook Stein-Rueb, Compendium van het Burgerlijk Procesrecht (2000) p. 83; Snijders-Ynzonides-Meijer, Nederlands Burgerlijk Procesrecht (1997), nr. 156. |
*[21] | Na wijziging van het eerste lid bij nota van wijziging, TK [1999–2000] 26 855, nr. 6, p. 5; gewijzigd voorstel van wet, EK [2000‑ 2001], nr. 250, p. 32. |
*[22] | TK [1999–2000], 26 855, nr. 3, p. 112–113. |
*[23] | TK [1999–2000], 26 855, B, p. 14. |
*[24] | Idem, nr. 5, p. 61. Zie ook de toelichting bij het gewijzigde art. 2.4.10, idem, nr. 6, p. 10 en 11. |
*[25] | Het ontwerp is inmiddels door de Tweede Kamer aanvaard. In de verdere behandeling is geen nadere aandacht aan het onderwerp: pleitrecht meer besteed. |
*[26] | Vgl. E. van Burken, Wetsvoorstel 26 855, AAe januari 2001, p. 12; P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, Pleidooi, Advocatenblad 2000, p. 257; J.M. Barendrecht, Snel en goed recht doen, NJB 1994, p. 837–843 pleit er voor altijd een comparitie te houden; R.M.M. de Moor, Artikel 6 EVRM en de dagelijkse rechtspraktijk, 1990, p. 48; A.F.M. Brenninkmeijer, Advocatenblad 1993, p. 434–442; zie m.n. de al. 3 en 4 op p. 442.
Vgl. voorts Hof ‘s‑Hertogenbosch 24 februari 1992, NJ 1992, 595; Hof ‘s‑Gravenhage 19 maart 1996, NJ 1997, 362; Hof ‘s‑Hertogenbosch 22 oktober 1996, NJ 1997, 363; Gem. Hof Nederlandse Antillen en Aruba 7 april 1998, NJ 1998, 820; (anders): Gem. Hof Nederlandse Antillen en Aruba 2 mei 2000, NJ 2000, 620; HR 10 november 2000, RvdW 2000, 220(NJ 2001, 301; red.). |
*[27] | Als men, zoals de Rechtbank in deze zaak, beide argumenten tegelijk in stelling brengt roept dat ook de reactie op: ‘het is ook nooit goed’. |
*[28] | Zie ook de in voetnoot 19 aangehaalde literatuur. |
*[29] | Dat komt ook tot uitdrukking in de publicatie die als bijlage bij de schriftelijke toelichting van Mr. Garretsen wordt aangekondigd (en die in het dossier van Mr. Thunnissen kan worden aangetroffen). |
*[30] | Zie bijvoorbeeld rov. 27 uit EHRM 26 mei 1988 (Ekbatani), A-Serie 134, het hoger in voetnoot 14 aangehaalde Helmers-arrest, rov. 38, en het in voetnoot 16 aangehaalde arrest EHRM 19 februari 1996, rov. 49–52. |
*[31] | Zie voor een recent voorbeeld HR 12 mei 2000, NJ 2000, 673, rov. 3.4. |
*[32] | Ik zinspeelde er in al. 19 al op dat het dossier van deze zaak de indruk wekt dat die zaak uiteindelijk niet anders zou moeten aflopen dan hij vooralsnog afgelopen is. In zo’n geval is eens temeer te begrijpen dat de rechter geneigd is te denken dat verder (mondeling) debat voor zijn oordeel geen verschil meer zal maken. Toch is dat geen deugdelijke reden om de betreffende partij de toegang tot dat debat te ontzeggen. |
*[33] | Zie voor de in art. 7A:1623a lid 1 BW omschreven uitzondering bijv. Handboek Huurrecht (losbl.), De Wijkerslooth-Vinke, art. 1623a, aant. 42–44 en 46–50 en Dozy-Jacobs, Hoofdstukken Huurrecht (1999), p. 171–174. |
*[34] | In de laatstgenoemde gevallen kan het ook daarom zo zijn dat de (dwingendrechtelijke) regeling van huur en verhuur van woonruimte niet voor toepassing in aanmerking komt, omdat in de betreffende contractuele relatie het ‘verzorgingselement’ het element van verschaffing van woonruimte (duidelijk) overheerst. Dit is echter in deze zaak niet aan de orde (gesteld), en behoeft dus in cassatie geen aandacht. |