HR 06-02-1987, NJ 1988, 926 Den Haag/Aral

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1988 , 926

HOGE RAAD

6 februari 1987, nr. 12860

(Mrs. Ras, Martens, Hermans, Roelvink, Boekman; wnd. A-G Bloembergen; m.nt. MS)

In raadkamer 1986, 86

RvdW 1987, 49

AB 1987, 272 (m.nt. FHvdB); Gemeentestem, nr. 6850, p. 88 (m.nt. L.J.A. Damen); BR 1987, p. 520
m.nt. MS

Regeling

BW art. 1401; Hinderwet art. 28 (oud); EVRM art. 6

Essentie

Onrechtmatige daad van gemeente: besluit tot sluiting van LPG-installatie op grond van de aanwezigheid van levensgevaar, welk besluit door de Kroon (wegens strijd met art. 28 (oud) Hinderwet) is vernietigd.

Samenvatting

Formele rechtskracht (voor de burgerlijke rechter) van uitspraak van de Kroon in administratiefrechtelijke beroepsgang die met voldoende waarborgen is omkleed. Rechtsongelijkheid, nu aan gemeente een beroep op art. 6 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) (de Benthem-zaak) niet toekomt. Aansprakelijkheid van de gemeente voor door voortijdige sluiting veroorzaakte schade.

Partijen

De gem. ‘s‑Gravenhage, eiseres tot cassatie, adv. Jhr. Mr. O. de Savornin Lohman,

tegen

Aral Nederland NV, te ‘s‑Gravenhage, verweerster in cassatie, adv. Mr. H.A. Groen.

Tekst

Hoge Raad:

1

Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie — verder te noemen Aral — heeft bij exploot van 29 mei 1981 eiseres tot cassatie — verder te noemen de gemeente — gedagvaard voor de Rb. te ‘s‑Gravenhage en gevorderd dat de Rb. de gemeente zal veroordelen tot het vergoeden van alle kosten, schaden en interessen aan Aral, welke deze door de onrechtmatige sluiting door de gemeente van haar LPG-installatie aan de Prinses Beatrixlaan 28 te ‘s‑Gravenhage heeft geleden, lijdt en nog zal lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, welk schadebedrag geheel, althans voor wat betreft de tot dusver geleden schade, voorts nog zal dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente.

Nadat de gemeente tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Rb. bij vonnis van 24 nov. 1982 de vordering afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft Aral hoger beroep ingesteld bij het Hof te ‘s‑Gravenhage.

Bij arrest van 15 maart 1985 heeft het hof het vonnis van de Rb. vernietigd en de vordering alsnog toegewezen.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2

Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de gemeente beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Aral heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor pp. toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de wnd. A‑G Bloembergen strekt tot verwerping van het beroep.

3

Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende:

(i) bij besluit van 23 febr. 1968 heeft het bestuur van de gemeente aan Aral, die sedert 1963 te ‘s‑Gravenhage een tankstation met de daarbij behorende installaties exploiteerde (in welk tankstation reeds sedert 1958 LPG werd verkocht), een de gehele inrichting omvattende vergunning als bedoeld in art. 6a Hinderwet verleend voor o.m. een LPG-installatie;

(ii) op 23 juni 1975 heeft Aral in verband met haar voornemen om bij het servicestation de luifel te vergroten en het zelftanken te verwezenlijken een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning ingevolge de Hinderwet verzocht;

(iii) in 1976 zijn de feitelijke wijzigingen van de inrichting overeenkomstig de vergunningaanvrage met toestemming van en in overleg met het hoofd van de afd. Hinderwet van bouw‑ en woningtoezicht van de gemeente tot stand gebracht;

(iv) bij besluit van 20 nov. 1979 heeft het bestuur van de gemeente de gevraagde vergunning geweigerd voor zover betreft het uitbreiden en wijzigen van de LPG-installatie; tevens heeft het gemeentebestuur bij brief van diezelfde datum aan Aral medegedeeld dat de LPG-installatie op grond van de aanwezigheid van levensgevaar met ingang van 20 nov. 1979 is gesloten;

(v) op 27 nov. 1979 heeft Aral tegen de beide onder (iv) genoemde besluiten van het gemeentebestuur op de voet van art. 20, onderscheidenlijk art. 28 lid 8 (oud) Hinderwet beroep ingesteld bij de Kroon;

(vi) op 2 jan. 1980 is de gemeente overgegaan tot feitelijke sluiting en verzegeling van de installatie;

(vii) bij KB van 23 jan. 1981 heeft de Kroon, met vernietiging in zoverre van het onder (iv) in de eerste plaats genoemde besluit, alsnog, op in dat KB vermelde voorwaarden, aan Aral de gevraagde vergunning voor het uitbreiden en wijzigen van de LPG-installatie verleend en heeft zij het besluit tot sluiting van 20 nov. 1979 vernietigd.

3.2

Inzet van dit vervolgens door Aral tegen de gemeente aangespannen geding zijn de vragen: I. of de gemeente jegens Aral onrechtmatig heeft gehandeld door over te gaan tot (gehele) sluiting van voormelde LPG-installatie zonder Aral — op de voet van het derde lid van art. 28 Hinderwet (zoals dit wetsartikel luidde voor het in werking treden van de Wet van 13 juni 1979, houdende invoering van de Wet algemene bepalingen milieuhygiene, Stb. 443) hierna: art. 28 (oud) — te voren van de voorgenomen sluiting kennis te hebben gegeven, en zo ja, II. of de gemeente gehouden is de schade welke Aral ten gevolge van die sluiting heeft geleden, te vergoeden. Het hof heeft beide vragen bevestigend beantwoord. Het cassatiemiddel keert zich in zijn onderdelen 1 t/m 9 tegen ’s hofs uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de eerste vraag; de onderdelen 10 t/m 12 bestrijden ’s hofs oordeel over de tweede vraag.

3.3

’s Hofs beslissing dat de gemeente ‘door ten aanzien van die installatie — zonder voorafgaande kennisgeving van het voornemen daartoe — onmiddellijk een mededeling van sluiting te doen en die installatie vervolgens ook feitelijk te sluiten’ jegens Aral onrechtmatig heeft gehandeld, vormt blijkens zijn r.o. 8.3 de slotsom uit zijn navolgende oordelen:

a

ingevolge de hiervoor in 3.1 onder (vii) vermelde uitspraak van de Kroon ‘zal het hof het ervoor moeten houden dat ten aanzien van de onderhavige LPG-installatie geen levensgevaar voor de omgeving aanwezig was, als bedoeld in art. 28 derde lid (oud) Hinderwet’;

b

dit betekent dat de gemeente heeft gehandeld in strijd met het in die wetsbepaling neergelegde voorschrift dat tot sluiting van een inrichting niet wordt overgegaan voor de twintigste dag, nadat van de voorgenomen sluiting der inrichting schriftelijk is kennis gegeven aan de houder van de vergunning of aan degene die de inrichting drijft;

c

dit voorschrift is geschreven met het oog op de belangen van degene die de inrichting drijft.

3.4.1

De onderdelen 1 t/m 7 en 9 bestrijden het in 3.3 onder a weergegeven oordeel van het hof.

3.4.2

Onderdeel 1 dat mede blijkens de daarop gegeven toelichting beoogt erover te klagen dat het hof zich te dezen aan het oordeel van de Kroon in beginsel gebonden heeft geacht, faalt.

Tegen het oordeel van het gemeentebestuur dat in de zin van art. 28 lid 3 (oud) ‘voor de omgeving levensgevaar (…) aanwezig is’, stond, ingevolge lid 8 van genoemd wetsartikel, voor ‘de houder van de vergunning of degene die de inrichting drijft’ beroep open bij de Kroon. Nu het bij dat beroep gaat om een administratiefrechtelijke beroepsgang die — in de zin van de regel van (intern) Nederlands recht die voor dat geval de positie van de burgerlijke rechter nader bepaalt — met voldoende waarborgen is omkleed, brengt die regel mee dat, wanneer de Kroon op dat beroep uitspraak heeft gedaan, aan die uitspraak in een geding als het onderhavige voor de burgerlijke rechter in beginsel zgn. formele rechtskracht toekomt, dat wil zeggen dat de burgerlijke rechter het oordeel van de Kroon in beginsel zonder meer als juist heeft te aanvaarden.

Dat beginsel lijdt, gezien de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens van 23 okt. 1985, NJ 1986, 102 (de Benthem-zaak), uitzondering indien ‘de houder van de vergunning of degene die de inrichting drijft’ zich erop beroept dat de Kroon niet kan worden beschouwd als ‘een rechterlijke instantie’ die voldoet aan de eisen van art. 6 lid 1 EVRM: alsdan vindt voormeld beginsel geen toepassing en heeft de burgerlijke rechter ook het door de Kroon reeds besliste punt van geschil ten volle zelfstandig te beoordelen. Van beroep op voormelde verdragsbepaling door Aral is te dezen evenwel niet gebleken en aan de gemeente komt een dergelijk beroep niet toe. Dit laatste heeft in zoverre rechtsongelijkheid ten gevolge dat ‘de houder van de vergunning of degene die de inrichting drijft’ door zich op art. 6 EVRM te beroepen kan bewerkstelligen dat in een geding voor de burgerlijke rechter tot het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen (in de zin van die verdragsbepaling) aan een hem onwelgevallige uitspraak van de Kroon de formele rechtskracht ontvalt, terwijl de gemeente in zodanig geding aan een voor haar ongunstige uitspraak van de Kroon blijft gebonden. Deze rechtsongelijkheid moet evenwel worden aanvaard, omdat zij ligt besloten in de strekking van genoemd verdrag — bescherming van de burger tegen de overheid — met welke strekking niet zou stroken de overheid, wanneer in de administratiefrechtelijke rechtsgang een voor haar ongunstige uitspraak is gevallen, bevoegd te achten de zaak ten nadele van de burger weer op losse schroeven te zetten door ter zake een nieuw, zelfstandig oordeel van de burgerlijke rechter te verlangen.

3.4.3

Uit het in 3.4.2 overwogene volgt niet alleen dat onderdeel 1 faalt, maar ook dat de onderdelen 6 en 7 niet tot cassatie kunnen leiden omdat zij voormelde, in dit geding aan de uitspraak van de Kroon toekomende formele rechtskracht miskennen.

3.4.4

Uit het in 3.4.2 overwogene volgt voorts dat het hof zich in zijn r.o. 8.2 ten onrechte in een, zij het marginale toetsing van het oordeel van de Kroon heeft begeven. Nu evenwel de uitkomst waartoe die toetsing het college heeft geleid, naar mede uit hetgeen in 3.4.2 is overwogen voortvloeit, in elk geval juist is en vergeefs wordt bestreden, heeft de gemeente geen belang bij de onderdelen 4 en 5 die zich keren tegen hetgeen het hof in zijn r.o. 8.2 heeft overwogen.

3.4.5

Onderdeel 2 kan niet tot cassatie leiden omdat het uitgaat van een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak. Anders dan dit onderdeel veronderstelt, heeft het hof immers niet aangenomen dat de Kroon van oordeel was dat de gemeente zich aan een onrechtmatige daad heeft schuldig gemaakt. Het hof heeft vooreerst, in zijn r.o. 8.1, de uitspraak van de Kroon aldus uitgelegd dat de Kroon heeft geoordeeld dat ‘het gemeentebestuur (…) in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat van de installatie zulk een levensgevaar voor de omgeving uitging dat ‘onmiddellijk’ (dat wil zeggen zonder voorafgaande kennisgeving van het voornemen daartoe) tot sluiting moest worden overgegaan’ en daaruit vervolgens — omdat het zich aan de uitspraak van de Kroon in beginsel gebonden achtte en zijn voormelde marginale toetsing geen aanleiding gaf anders te oordelen — in r.o. 8.3, geconcludeerd het bij de aan het hof voorbehouden beantwoording van de vraag of de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld, ervoor te moeten houden dat ten aanzien van de onderhavige LPG-installatie geen levensgevaar voor de omgeving aanwezig was.

Gezien deze opbouw van de bestreden uitspraak gaat ook onderdeel 9 van een verkeerde lezing daarvan uit: er is geen sprake van dat het hof het oordeel van de Kroon deelt op grond van een eigen beschouwing van de feiten en het recht.

Onderdeel 3 ten slotte miskent de zoeven gereleveerde uitlegging welke het hof aan het oordeel van de Kroon heeft gegeven en stuit daarop af.

3.4.6

De onderdelen 1 t/m 7 en onderdeel 9 zijn derhalve vergeefs voorgesteld.

3.5

’s Hofs hiervoor in 3.3 onder b bedoelde oordeel wordt door het middel niet bestreden, maar onderdeel 8 keert zich tegen het aldaar onder c weergegeven oordeel en de door het hof daaruit getrokken slotsom dat de gemeente door in strijd te handelen met het voorschrift van art. 28 lid 3 (oud) onrechtmatig heeft gehandeld jegens Aral. Het onderdeel faalt, omdat het berust op een onjuiste opvatting omtrent het stelsel van de Hinderwet, meer in het bijzonder van de onderlinge verhouding van de art. 28 (oud) ener‑ en 2 en 31 anderzijds.

Wil art. 28 (oud) toepassing kunnen vinden, dan moet zich — in eerste instantie: naar het oordeel van het gemeentebestuur — een situatie voordoen die rechtstreeks valt onder art. 2 in verbinding met art. 31, immers: het in werking zijn van een inrichting zonder de vereiste vergunning of niet overeenkomstig de verleende vergunning. Niettemin bevat het artikel in zijn leden 3, 6 en 8 een regeling die (voor zover hier van belang) erop neerkomt dat — behoudens ingeval, (wederom:) naar het oordeel van het gemeentebestuur, voor de omgeving levensgevaar of onduldbare hinder aanwezig is — degene die de inrichting drijft, sluiting voorlopig kan voorkomen door tegen de dwingend voorgeschreven kennisgeving van het voornemen van het gemeentebestuur om tot sluiting over te gaan in beroep te komen bij de Kroon: alsdan kan immers, naar luid van de slotzin van lid 8, voordat de Kroon op dat beroep heeft beslist, tot sluiting niet worden overgegaan. Juist op dit punt wijkt art. 28 (oud) af van de in art. 21 Hinderwet van 1875 voor sluiting gegeven regeling; en juist op grond van evengenoemde bepalingen kon de staatssecretaris van Sociale Zaken in 1952 bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer erop wijzen ‘dat deze sluiting met alle mogelijke waarborgen is omringd’ (Hand. II 1952, p. 1841 r.k.). Het hof heeft dan ook terecht geoordeeld dat deze regeling is geschreven met het oog op de belangen van degene die de inrichting drijft: overeenkomstig de reeds bij het tot stand komen van de Hinderwet 1875 gehanteerde richtlijn altijd ‘gelegenheid tot beroep (te bieden), daar waar het gevaar bestaat, dat een gemeentebestuur te eenzijdig te werk gaat of niet genoegzaam is voorgelicht’ (citaat uit de rede van de minister van Binnenlandse Zaken in de Eerste Kamer, te vinden in S en J nr. 30 (20e druk, p. 8)), zijn de ontwerpers van deze regeling — die in de MvT met nadruk erop hadden gewezen dat in de praktijk was gebleken dat zich bij de toepassing van de Hinderwet een groot aantal technische problemen kan voordoen en dat niet alle gemeenten beschikken over ambtenaren met de daartoe vaak nodige, vrij sterk gespecialiseerde kennis (Bijl. Hand. II 1951–1952, 1972, nr. 3, p. 19) — klaarblijkelijk ervan uitgegaan dat de belangen van degene die de inrichting drijft (en van hen die daarin werkzaam zijn) — behoudens ingeval van levensgevaar of onduldbare hinder — zo zwaar wegen dat hij niet louter op gezag van een gemeentebestuur moet kunnen worden gedwongen zijn werkzaamheden te staken. De regeling beoogt, anders gezegd, bedoelde belangen in zoverre juist te beschermen tegen het gemeentebestuur, dat in de regel eerst tot sluiting mag worden overgegaan nadat de Kroon heeft onderzocht of, en beslist dat het gemeentebestuur terecht van oordeel is dat voor de inrichting een vergunning is vereist, resp. dat de inrichting niet overeenkomstig de verleende vergunning in werking is.

Tegen deze achtergrond heeft het hof met juistheid geoordeeld dat de gemeente door te dezen het voorschrift van art. 28 lid 3 (oud) niet in acht te nemen jegens Aral onrechtmatig heeft gehandeld.

3.6

Hiervoor, in 3.2 is reeds vermeld dat de onderdelen 10 t/m 12 zich keren tegen ’s hofs oordeel dat de gemeente is gehouden Aral de schade te vergoeden welke deze — naar aan het hof op zichzelf aannemelijk voorkomt — ten gevolge van de — naar thans vaststaat: jegens haar onrechtmatige — gedwongen sluiting van de LPG-installatie heeft geleden.

In de hiervoor in 3.5 geschetste verhouding tussen de art. 28 (oud) ener‑ en 2 en 31 anderzijds is het belang van degene die de inrichting drijft, om niet door het gemeentebestuur tot sluiting te kunnen worden gedwongen dan nadat de Kroon heeft onderzocht of, en beslist dat het gemeentebestuur terecht van oordeel was dat voor de inrichting een vergunning is vereist, resp. dat de inrichting niet overeenkomstig de verleende vergunning in werking is, een rechtmatig belang. De te dezen door de gemeente geschonden rechtsplicht strekt juist tot bescherming van dat belang. Nu de onderhavige sluiting daarom jegens Aral onrechtmatig is, strookt niet met bedoeld stelsel dat de gemeente zich met een beroep op de in art. 2 neergelegde en/of op de in art. 31 besloten verbodsbepaling zou vermogen te onttrekken aan het vergoeden van de door haar onrechtmatig optreden — de voortijdige sluiting — veroorzaakte schade.

Dat dit beroep de gemeente niet behoort te baten, spreekt temeer onder de zich te dezen voordoende, in 3.1 verkort samengevatte omstandigheden van dit geval. Die feiten laten immers geen andere conclusie toe dan:

a

vooreerst, dat op 20 nov. 1979 weliswaar formeel sprake was van overtreding van het verbod van art. 2 of 31, maar dat zulks mede het gevolg was van het oordeel van het gemeentebestuur dat zich te dezen het geval voordeed van art. 13, welk oordeel naderhand door de Kroon onjuist is bevonden;

b

tevens, in verband met enerzijds ’s hofs vaststelling dat ‘had het gemeentebestuur de juiste weg gevolgd (…), Aral van die kennisgeving tijdig beroep op de Kroon (zou) hebben ingesteld’ (r.o. 12) en anderzijds de (van algemene bekendheid zijnde) praktijk van de Kroon in gevallen als het onderhavige op een dergelijk beroep te zelfder tijd te beschikken als op het beroep tegen het weigeren van de gevraagde vergunning, dat ‘had het gemeentebestuur de juiste weg gevolgd’, het tot sluiting niet zou zijn gekomen.

Op dit een en ander stuiten de onderdelen 10 t/m 12 af.

4

Beslissing

De HR:

verwerpt het beroep;

veroordeelt de gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Aral begroot op ƒ 456,30 aan verschotten en ƒ 2500 voor salaris.

Rechtbank:

  1. ten aanzien van het recht:

1

Tussen pp. staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet voldoende weersproken alsmede op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de overgelegde bescheiden het volgende vast:

B en W van de gemeente hebben bij besluit van 23 febr. 1968 aan Aral, die op of omstreeks 1 jan. 1963 een tankstation met de daarbij behorende installatie aan de Prinses Beatrixlaan 28 te ‘s‑Gravenhage had overgenomen van LPG Den Hartog Amsterdam NV — welke vennootschap vanaf 1 febr. 1958 op het desbetreffende terrein o.m. LPG had verkocht — een de gehele inrichting omvattende vergunning als bedoeld in art. 6a Hinderwet verleend voor o.m. een LPG-installatie, bestaande uit een bovengrondse tank met een inhoud van 17 000 liter en twee afleverzuilen met bijbehorende pompen.

Op 23 juni 1975 heeft Aral in verband met haar voornemen om bij het servicestation de luifel te vergroten en het zelftanken te verwezenlijken een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning ingevolge de Hinderwet verzocht, waarbij o.m. werd verzocht de LPG-opslagtank en de twee LPG-afleverzuilen, te zamen met de overige meetpompen voor benzine, superbenzine, en dieselolie, te mogen verplaatsen.

De feitelijke wijzigingen van de inrichting zijn in 1976 overeenkomstig de vergunningaanvrage met toestemming van en in overleg met het hoofd van de afd. Hinderwet van bouw‑ en woningtoezicht van de gemeente tot stand gebracht.

B en W van de gemeente hebben Aral bij brief d.d. 29 maart 1977 bericht dat de vergunningaanvrage voor een ieder ter inzage was gelegd.

Bij besluit d.d. 20 nov. 1979, kenmerk ROS 174149 I hebben B en W van de gemeente de vergunning geweigerd voor zover betreft het uitbreiden en wijzigen van de LPG-installatie. Tevens hebben B en W bij brief d.d. 20 nov. 1979, kenmerk ROS 174149 II aan Aral medegedeeld dat de LPG-installatie op grond van de aanwezigheid van levensgevaar met ingang van 20 november is gesloten.

Aral heeft tegen het besluit van B en W d.d. 20 nov. 1979, waarbij haar de vergunning voor het uitbreiden en wijzigen van de LPG-installatie is geweigerd, en tegen het besluit van B en W tot sluiting van de LPG-installatie d.d. 20 nov. 1979 bij de Kroon beroep ingesteld (beroepschrift d.d. 27 nov. 1979), terwijl Aral in haar verzoekschrift d.d. 29 nov. 1979 om schorsing van het besluit tot sluiting heeft verzocht, welk verzoek is afgewezen door de Vz. Afd. geschillen van bestuur RvS bij beschikking d.d. 27 dec. 1979.

De gemeente is op 2 jan. 1980 tot feitelijke sluiting van de LPG-installatie overgegaan.

Bij KB d.d. 23 jan. 1981 nr. 35 heeft de Kroon met vernietiging in zoverre van het besluit van B en W d.d. 20 nov. 1979, kenmerk ROS 174149 I, alsnog — op de in dat KB vermelde voorwaarden — aan Aral de gevraagde vergunning voor het uitbreiden en wijzigen van de LPG-installatie verleend en heeft zij het besluit tot sluiting d.d. 20 nov. 1979, kenmerk ROS 174149 II, vernietigd.

2

Aral vordert van de gemeente een nader bij staat op te maken bedrag ter zake van schadevergoeding wegens onrechtmatige daad van de gemeente op gronden als in de dagvaarding vermeld, nader aangevuld bij conclusie van repliek en nader toegelicht bij pleidooi.

3

De gemeente betwist dat zij onrechtmatig heeft gehandeld en ontkent dat tussen de door Aral gestelde schade en de sluiting door B en W causaal verband bestaat; zij betwist voorts de door Aral gestelde schadeposten.

4

Aral heeft zich er op beroepen, dat zij te goeder trouw mocht aannemen dat er van de zijde van de gemeente geen bezwaren tegen bestonden, dat in afwachting van de vergunning de installatie gewijzigd en in gebruik genomen werd, en dat de gemeente zelf door haar houding en gedragingen dat vertrouwen heeft opgewekt, waardoor de gemeente niet meer rechtmatig de vergunning kon weigeren en tot onmiddellijke sluiting kon overgaan.

5

Aral heeft in verband daarmee het volgende gesteld.

6

Bij de gemeente is de vaste gewoonte ontstaan om, vooruitlopend op de door B en W te verlenen hinderwetvergunning, de aanvrager toestemming te verlenen om de inrichting te wijzigen overeenkomstig de ingediende aanvraag, indien er naar het oordeel van het hoofd van de afd. Hinderwet van bouw‑ en woningtoezicht van de gemeente volgens de bestaande normen geen beletselen voor een vergunning aanwezig zijn en er door belanghebbenden binnen de wettelijk voorgeschreven termijn geen bezwaren tegen de aanvrage zijn ingediend, en dat i.c. aan haar, Aral, overeenkomstig deze praktijk, door het hoofd van de afd. Hinderwet van bouw‑ en woningtoezicht toestemming is verleend om in afwachting van een definitieve vergunning de gewenste wijzigingen tot stand te brengen althans dat zij, Aral, deze wijzigingen heeft gerealiseerd in nauw overleg met de gemeente.

7

De gemeente voert hier tegenover aan dat die vervroegde uitvoering volledig voor risico van de aanvrager komt en dat het hoofd van de afd. Hinderwet Aral hierop heeft gewezen, hetgeen door Aral wordt ontkend.

8

Ook al zou het hoofd van de afd. Hinderwet Aral er niet op hebben gewezen dat die wijzigingen voor eigen risico zouden worden uitgevoerd, dan had Aral, die al eerder bij het aanvragen van vergunningen ingevolge de Hinderwet in ‘s‑ h9Gravenhage betrokken is geweest, behoren te weten dat de omstandigheid dat voornoemd hoofd, zijnde een ambtenaar en niet een orgaan van de gemeente, toestemming had gegeven niet zonder meer betekende dat B en W van de gemeente de gevraagde vergunning zouden verlenen, temeer niet nu Aral tot het verwezenlijken van de wijzigingen is overgegaan in 1976, derhalve voordat de termijn om na de tervisielegging c.q. kennisgeving van de aanvrage bij de gemeente bezwaren in te dienen was verstreken.

9

Aral beroept zich erop dat het opgewekte vertrouwen door het langdurig stilzitten van de gemeente is versterkt. Te dien aanzien heeft de gemeente aangevoerd dat eerst kort na het indienen van de vergunningaanvrage door Aral de kennis van en de inzichten omtrent aan LPG verbonden gevaren in ontwikkeling zijn gekomen en dat zij die ontwikkeling heeft willen afwachten alvorens een beslissing te nemen, hetgeen door Aral onvoldoende is weersproken.

De enkele omstandigheid dat de gemeente geruime tijd nodig heeft gehad om op de vergunningaanvrage te beslissen brengt i.c. naar het oordeel van de Rb. niet met zich mee dat Aral er zonder meer op mocht vertrouwen dat haar de gevraagde vergunning voor de LPG-installatie zou worden verleend. Bovendien was het voor Aral mogelijk geweest zelf bij de gemeente naar de stand van zaken met betrekking tot de vergunningaanvrage te informeren.

10

Op grond van de Hinderwet was de gemeente verplicht de inrichting, voor zover die zonder vergunning in de gewijzigde vorm in werking was, te sluiten. Blijkens haar besluit d.d. 20 nov. 1979 is de gemeente tot onmiddellijke sluiting overgegaan wegens de aanwezigheid van levensgevaar als bedoeld in art. 28 lid 3 (oud) Hinderwet voor de omgeving; de Kroon achtte evenwel in haar besluit d.d. 23 jan. 1981 nr. 35 niet zodanig gevaar aanwezig dat de LPG-installatie onmiddellijk moest worden gesloten.

11

Tussen pp. is in confesso dat de plaatsvervangend hoofdinspecteur van de Volksgezondheid een circulaire (d.d. 24 mei 1977) heeft gericht aan B en W der gemeenten betreffende aan LPG-tankstations verbonden gevaaraspecten en dat de hoofdinspecteur van de Volksgezondheid een circulaire, met bijlagen, (d.d. 28 april 1978) heeft doen uitgaan, waarin richtlijnen worden gegeven voor de afstanden welke moeten worden aangehouden vanaf de tank resp. het vulpunt van de LPG-installatie tot woonhuizen of kantoren en volgens welke binnen een afstand van 100–150 m er maximaal acht en binnen een afstand van 100–180 m er maximaal vijftien woonhuizen mogen zijn.

12

Tussen pp. staat vast dat in het onderhavige geval binnen die afstanden aanzienlijk meer woningen aanwezig waren dan volgens die richtlijnen is toegestaan en dat de LPG-installatie zich aan de rand van een dicht bebouwde woonwijk bevond.

13

Blijkens de ten processe overgelegde bescheiden leverden de in de vergunningaanvrage beoogde wijzigingen uit een oogpunt van veiligheid weliswaar enige verbetering op ten opzichte van de oude situatie, maar blijkt uit die bescheiden tevens dat met deze wijzigingen niet geheel werd voldaan aan de richtlijnen van voormelde hoofdinspecteur. De Rb. merkt in dit verband op dat Aral onweersproken bij pleidooi heeft gesteld dat volgens de aan het KB d.d. 23 jan. 1981 nr. 35 verbonden voorwaarden het vulpunt van de LPG-installatie nog 12 m moest worden verplaatst.

14

Gelet op het bovenstaande en op de gewijzigde inzichten met betrekking tot aan de aanwezigheid en de exploitatie van LPG-stations verbonden gevaren kan niet worden gezegd dat de gemeente niet in redelijkheid tot haar oordeel is kunnen komen dat in het onderhavige geval levensgevaar voor de omgeving aanwezig was en dat de LPG-installatie onmiddellijk diende te worden gesloten. Daaraan doet niet af dat voormelde circulaire d.d. 28 april 1978 een interim standpunt behelsde, nu niet is gesteld noch gebleken dat in 1979 reeds een meer definitief en afwijkend standpunt omtrent deze materie was gevormd. Daaraan doet evenmin af de omstandigheid dat de directeur-generaal voor de Milieuhygiene blijkens zijn ten processe overgelegde ambtsberichten d.d. 14 dec. 1979 en 17 juni 1980 van mening was dat niet gesteld kan worden dat van de LPG-installatie zodanig gevaar te duchten is in de omgeving dat deze onmiddellijk moet worden gesloten, nu deze tevens van oordeel was dat de situering van de LPG-installatie naar de geldende inzichten als ongewenst moet worden beschouwd.

15

Tussen pp. staat voorts als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken vast dat, toen de vergunning op 23 febr. 1968 werd verleend, de kennis van aan LPG verbonden gevaren zich in een minder ver gevorderd stadium bevond dan in de zeventiger jaren. Gelet hierop kon Aral aan die vergunning geen rechten op een nieuwe vergunning ontlenen.

16

Op grond van het bovenstaande is de Rb. van oordeel dat het beroep van Aral op het door de gemeente bij haar opgewekte vertrouwen moet worden verworpen en dat de gemeente in redelijkheid tot haar beslissing tot weigering van de vergunning heeft kunnen komen.

17

Bij pleidooi heeft Aral voorts gesteld dat in plaats van de vergunning te weigeren en vervolgens tot sluiting over te gaan B en W Aral met toepassing van art. 28 lid 4 (oud) Hinderwet in de gelegenheid hadden moeten stellen om de LPG-installatie in overeenstemming te brengen met de vergunning van 23 febr. 1968 en dat de gemeente, nu zij in deze richting geen initiatieven heeft ontplooid en de vergunning van 1968 inmiddels is vervallen, jegens Aral onrechtmatig heeft gehandeld.

18

De gemeente heeft aangevoerd dat het niet de taak van de gemeente was om te dezen handelend op te treden en aldus in de belangen van Aral te treden.

19

Naar het oordeel van de Rb. diende Aral er op bedacht te zijn dat de vergunning d.d. 23 febr. 1968 drie jaren nadat de inrichting niet overeenkomstig de verleende vergunning in werking zou zijn geweest, zou vervallen en had het op de weg van Aral gelegen bij de gemeente naar de stand van zaken met betrekking tot de aanvrage te informeren.

20

Nu Aral — volgens haar stellingen — laatstelijk in mei 1978 bij de gemeente navraag heeft gedaan en ook niet de weg van art. 19 (oud) Hinderwet heeft gevolgd heeft Aral het aan zichzelf te wijten dat de vergunning van 23 febr. 1968 is vervallen met als gevolg dat de inrichting niet meer in overeenstemming met de oude vergunning kon worden gebracht.

21

Uit het bovenstaande vloeit voort dat de door Aral aan de gemeente verweten gedragingen geen onrechtmatig handelen of nalaten opleveren; de vraag of tussen de door Aral gestelde schade en de gedragingen van de gemeente causaal verband bestaat kan derhalve in het midden blijven.

22

De vordering van Aral behoort mitsdien te worden afgewezen, terwijl Aral als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure moet worden verwezen.

Recht doende:

Wijst de vordering van Aral af; (enz.)

Gerechtshof:

Beoordeling van het hoger beroep

1

Tussen pp. staat vast hetgeen de Rb. daaromtrent in r.o. 1 van haar vonnis heeft overwogen.

2

Afgezien van hetgeen Aral in de toelichting op grief VI naar voren brengt, legt Aral aan haar vordering ten grondslag dat de gemeente tegenover haar onrechtmatig heeft gehandeld, doordat B en W van de gemeente Aral bij brief van 20 nov. 1979, kenmerk ROS 174149 II hebben meegedeeld dat de verplaatste LPG-installatie op grond van de aanwezigheid van levensgevaar met ingang van 20 nov. 1979 was gesloten en onmiddellijk (op 2 jan. 1980) tot feitelijke sluiting en verzegeling van die inrichting zijn overgegaan.

3

Ter adstructie van haar vordering heeft Aral erop gewezen dat er in de gemeente bij de uitvoering van de Hinderwet een bepaald gebruik bestaat. De Rb. heeft dat gebruik, zoals dit door Aral is gesteld weergegeven in r.o. 6 van haar vonnis en naar aanleiding daarvan overwogen als in de r.o. 8 en 9 omschreven.

4

Tegen r.o. 8 richt Aral haar grief I. In de toelichting daarop brengt Aral, kort gezegd, naar voren dat in de gemeente de ‘toestemming’ van B en W in de praktijk heeft plaats gemaakt voor een systeem van zeer strenge ambtelijke toetsing; alsook dat op grond van de aan de feitelijke realisering voorafgaande ambtelijke toetsing, gevolgd door het realiseren in voortdurend overleg met het hoofd van de afd. Hinderwet, bij Aral de rechtens te honoreren verwachting is gewekt dat haar de gevraagde vergunning voor de LPG-installatie zou worden verleend; en tenslotte dat Aral geen enkele reden had aan te nemen dat de handelingen van het hoofd van de afd. Hinderwet niet de volledige instemming hadden van B en W.

5

Met dit betoog verliest Aral uit het oog dat art. 4 eerste lid (oud) Hinderwet het gemeentebestuur nu eenmaal aanwijst als het tot verlening van een hinderwetvergunning bevoegde orgaan, en dat B en W daarbij mede met het oog op de belangen van derden in de omgeving moeten beslissen in het licht van de feiten, omstandigheden en inzichten ten tijde van hun beslissing. Dit brengt mee dat Aral aan de gewoonte, zoals deze in de gemeente is ontstaan, noch aan de realisering van de verplaatsing van de LPG-installatie in overleg met het hoofd van de afd. Hinderwet, noch ook aan een eventuele instemming van B en W daarbij, de rechtens te honoreren verwachting mocht ontlenen dat de vergunning hem ‘dus’ zou worden verleend. De Hinderwet staat nu eenmaal niet toe dat B en W hun beslissing uit handen geven aan hun ambtenaren, of dat B en W beslissen op grond van feiten, omstandigheden en inzichten bestaande ten tijde dat een wijziging van een inrichting — vooruitlopend op de beslissing van B en W — wordt gerealiseerd.

6

In r.o. 9 van haar vonnis heeft de Rb. overwogen: ‘Aral beroept zich erop dat het opgewekte vertrouwen door het langdurig stilzitten van de gemeente is versterkt. Te dien aanzien heeft de gemeente aangevoerd dat eerst kort na het indienen van de vergunningaanvrage door Aral de kennis van en de inzichten omtrent aan LPG verbonden gevaren in ontwikkeling zijn gekomen en dat zij die ontwikkeling heeft willen afwachten alvorens een beslissing te nemen, hetgeen door Aral onvoldoende is weersproken.

De enkele omstandigheid dat de gemeente geruime tijd nodig heeft gehad om de vergunningaanvrage te beslissen brengt i.c. naar het oordeel van de Rb. niet met zich mee dat Aral er zonder meer op mocht vertrouwen dat haar de gevraagde vergunning voor de LPG-installatie zou worden verleend. Bovendien was het voor Aral mogelijk geweest zelf bij de gemeente naar de stand van zaken met betrekking tot de vergunningaanvrage te informeren’.

Tegen de laatste twee zinnen van deze overweging richt Aral haar grief II. In de toelichting daarop a. betwist zij dat aan de beslissing van B en W gewijzigde inzichten omtrent LPG ten grondslag zouden liggen, en betoogt zij b. dat de derde zin van deze rechtsoverweging geheel onbegrijpelijk is alsook c. dat het Aral niet paste bij de gemeente te informeren.

7

Argument a gaat uit van een verkeerde lezing van de rechtsoverweging. In het oordeel van de Rb., zoals vervat in de derde zin van r.o. 9, speelt de stelling van de gemeente, zoals in de daaraan voorafgaande zin weergegeven, geen rol. Anders dan Aral blijkens haar argument b, acht het hof de derde zin van de rechtsoverweging niet onbegrijpelijk; zij is bovendien niet onjuist. Argument c keert zich tegen een overweging ten overvloede. Reeds hierom faalt grief II. Zij faalt bovendien omdat het argument van Aral, zoals weergegeven, in r.o. 9, eerste zin, geen afbreuk doet aan hetgeen het hof hiervoor in r.o. 5 heeft overwogen. Daaruit vloeit zelfs voort dat Aral naar mate de tijd verstreek zich veeleer meer zorgen diende te maken, immers meer kans liep dat de feiten, omstandigheden en inzichten ten tijde van de beslissing van B en W zouden kunnen verschillen van die ten tijde van de verplaatsing van de LPG-installatie.

8

In r.o. 14 komt de Rb. ‘gelet op het bovenstaande’ (dat wil zeggen haar r.o. 10–13) ‘en op de gewijzigde inzichten met betrekking tot aan de aanwezigheid en de exploitatie van LPG-stations verbonden gevaren’ tot de conclusie ‘dat niet kan worden gezegd dat de gemeente niet in redelijkheid tot haar oordeel is kunnen komen dat in het onderhavige geval levensgevaar voor de omgeving aanwezig was en dat de LPG-installatie onmiddellijk diende te worden gesloten’. Tegen dit oordeel (en daarmee tegen het in r.o. 10–13 overwogene) komt Aral in grief III op met het betoog dat de Kroon in haar besluit van 23 jan. 1981 nr. 35 in beroep heeft geoordeeld dat B en W in redelijkheid niet tot het oordeel hebben kunnen komen dat er levensgevaar aanwezig was dus dat de LPG-installatie onmiddellijk diende te worden gesloten, en dat de burgerlijke rechter aan dat oordeel gebonden is.

8.1

In haar besluit van 23 jan. 1983 nr. 35 overwoog de Kroon: ‘dat derhalve de LPG-installatie ten tijde van de bestreden mededeling niet overeenkomstig de hiervoor verleende vergunning in werking was; dat voor wat dit gedeelte der inrichting betreft, B en W dan ook terecht toepassing hebben gegeven aan art. 28 eerste lid Hinderwet; dat B en W zijn overgegaan tot onmiddellijke sluiting wegens levensgevaar voor de omgeving zonder voorafgaande kennisgeving van hun voornemen daartoe; dat, gelet op de eerder verleende vergunning voor de onderwerpelijke installatie, alsmede de plaats waar deze zich ten tijde van de in het geding zijnde mededeling bevond, niet kon worden gesteld, dat van de installatie zodanig gevaar was te duchten, dat deze onmiddellijk zou moeten worden gesloten; dat mitsdien de bestreden mededeling niet in stand kan blijven;’.

Gelet op de woorden ‘niet kon worden gesteld’ in het voorlaatste ‘dat’ van deze overwegingen, moet worden geoordeeld dat de Kroon daarin heeft beslist dat het gemeentebestuur, gelet op de in 1968 verleende vergunning en de plaats waar de verplaatste LPG-installatie zich ten opzichte van de bebouwing bevond, in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat van de installatie zulk een levensgevaar voor de omgeving uitging dat ‘onmiddellijk’ (dat wil zeggen zonder voorafgaande kennisgeving van het voornemen daartoe) een mededeling van sluiting moest worden gedaan. Het tweede ‘dat’ in de geciteerde overwegingen doet aan deze interpretatie niet af, aangezien de Kroon daarmee, gezien het daarop volgende, kennelijk slechts mee tot uitdrukking heeft willen brengen dat B en W terecht begrepen dat zij verplicht waren het daarheen te leiden dat de inrichting, met inachtneming van het overigens in art. 28 (oud) Hinderwet bepaalde, werd gesloten.

8.2

Dit in het besluit van de Kroon vervatte oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de betekenis van het aanwezig zijn van levensgevaar voor de omgeving, als bedoeld in art. 28 derde lid (oud) Hinderwet, met name ook niet door daarin gewicht toe te kennen aan de in 1968 verleende vergunning. Het oordeel is voor het overige geheel verweven met bestuurlijke aspecten en waarderingen, die niet door de burgerlijke rechter kunnen worden getoetst.

Gesteld noch gebleken is dat de Kroon in redelijkheid niet tot haar besluit heeft kunnen komen.

8.3

Aldus zal het hof het er voor moeten houden dat ten aanzien van de onderhavige LPG-installatie geen levensgevaar voor de omgeving aanwezig was, als bedoeld in art. 28 derde lid (oud) Hinderwet. Dit betekent dat het er evenzeer voor moet worden gehouden dat het gemeentebestuur in strijd met deze bepaling heeft gehandeld door ten aanzien van die installatie — zonder voorafgaande kennisgeving van het voornemen daartoe — onmiddellijk een mededeling van sluiting te doen en die installatie vervolgens ook feitelijk te sluiten. Zulks was tegenover Aral onrechtmatig, aangezien de hoofdregel van art. 28 derde lid (oud) Hinderwet — aan een mededeling tot sluiting gaat een kennisgeving van het voornemen daartoe vooraf — juist is geschreven met het oog op de belangen van degene die de inrichting drijft.

Grief III is derhalve gegrond, zodat het hof de vordering van appellante tot schadevergoeding nader dient te onderzoeken.

9

De gemeente heeft niet betoogd dat zij aan het besluit tot sluiting zonder voorafgaande kennisgeving van het voornemen daartoe, geen schuld heeft. Integendeel, bij conclusie van dupliek heeft de gemeente aangevoerd dat bij de beslissing om tot onmiddellijke sluiting over te gaan, mede een rol heeft gespeeld dat een ‘normale’ sluiting — een sluiting ingeleid met een kennisgeving van het voornemen daartoe — veelal lang op zich laat wachten, omdat een beroep tegen zulk een kennisgeving schorsende werking heeft. Het hof leidt hieruit af dat het gemeentebestuur zich ervan bewust was met de gevolgde weg het risico te nemen, dat die weg door de Kroon onjuist zou worden bevonden.

10

De vordering van Aral strekt tot veroordeling, voor zover wettelijk toelaatbaar uitvoerbaar bij voorraad, van de gemeente om aan Aral te vergoeden alle kosten, schade en interessen, die Aral als gevolg van de onrechtmatige sluiting van de LPG-installatie heeft geleden, lijdt en nog zal lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Bij haar inleidende dagvaarding heeft Aral gesteld dat deze schade in ieder geval is opgebouwd uit de navolgende elementen:

omzetverlies/gederfde winst tijdens de periode van gedwongen sluiting;

omzetverlies/gederfde winst na heropening (vervolgschade);

reclamekosten;

herinstallatie c.q. heringebruiknemingskosten en renteverlies.

11

De gemeente heeft in dit verband betoogd:

a

dat het vereiste causaal verband ontbreekt, aangezien de sluiting van de inrichting:

het gevolg is van het feit, dat Aral de LPG-installatie in strijd met de Hinderwet in werking hield en art. 28 (oud) van die Wet de gemeente verplicht tot onmiddellijke sluiting van de installatie over te gaan; en

de schade het gevolg is van het feit dat Aral de verlening van de vergunning niet heeft afgewacht; alsook

b

dat de gestelde schade schade vormt in een onrechtmatig belang en deswege niet voor vergoeding in aanmerking komt.

12

Voor toewijzing van de vordering van Aral tot vergoeding van schade op te maken bij staat is niet meer nodig dan dat de mogelijkheid van schade voor Aral als gevolg van de onrechtmatige sluiting van de LPG-installatie door de gemeente aannemelijk is; vgl. HR 13 juni 1980, NJ 1981, 185. Dit betekent dat de vordering van Aral o.m. kan worden toegewezen, indien de verweren van de gemeente ten aanzien van een van de opgevoerde posten falen.

Bij de verweren in r.o. 11 verliest de gemeente ten aanzien van de gestelde winstderving tijdens de gedwongen sluiting — welke winstderving op zichzelf aannemelijk voorkomt — uit het oog dat art. 28 derde lid (oud) Hinderwet, gezien het voorgaande, Aral tegen onmiddellijke sluiting van de LPG-installatie beschermde. Het gemeentebestuur had aan de mededeling van sluiting een kennisgeving van het voornemen daartoe dienen te doen voorafgaan. Had het gemeentebestuur die juiste weg gevolgd, dan zou Aral van die kennisgeving tijdig beroep op de Kroon hebben ingesteld. Art. 28 achtste lid (oud) Hinderwet bepaalt dat na zulk beroep niet tot sluiting kan worden overgegaan voordat de Kroon op het beroep heeft beslist. Dit brengt mee dat de winstderving tijdens de gedwongen sluiting tot aan de dag van de beslissing van de Kroon een gevolg is van de onrechtmatige sluiting en dat die schade vormt een schade in een rechtmatig belang. Art. 28 achtste lid (oud) Hinderwet verzet zich er evenzeer tegen dat de gemeente Aral voorhoudt dat bedoelde winstderving kan worden toegeschreven aan het feit dat Aral de vergunningverlening niet heeft afgewacht. Ten overvloede wijst het hof pp. op HR 11 april 1984, derde kamer, nr. 1068, reeds gepubliceerd in BCC.

Aannemelijk is derhalve dat Aral als gevolg van de onrechtmatige sluiting van de LPG-installatie door de gemeente te vergoeden schade heeft geleden.

Dit brengt mede dat grief VII(I), zich richtende tegen r.o. 21 en 22 van het vonnis, eveneens opgaat, het vonnis waarvan beroep, niet in stand kan blijven, de overige grieven onbesproken kunnen blijven en de vordering van Aral toewijsbaar is als in het dictum aangegeven.

13

De uitvoerbaarverklaring bij voorraad kan in deze procedure als zijnde niet op de wet gegrond niet worden toegewezen.

Cassatiemiddel:

Om de redenen, uiteengezet in de hierna volgende onderdelen van dit middel, meent eiseres tot cassatie (hierna ook aan te duiden als ‘de gemeente’) dat het hof het recht heeft geschonden en/of op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen heeft verzuimd door op de daarvoor in zijn arrest gegeven gronden, waarnaar hier moge worden verwezen, te oordelen dat grief III gegrond is en op grond daarvan en van de resultaten van het nadere onderzoek van de vordering van Aral (toen appellante en thans verweerster in cassatie) met gegrondbevinding van grief VII (abusievelijk grief VIII genoemd in de memorie van grieven) het vonnis van de Rb. te vernietigen en de gemeente te veroordelen zoals omschreven in de ‘Beslissing’ van het arrest.

Het gaat te dezen om de Hinderwet, zoals deze van kracht was in de jaren 1975-begin 1981. Waar verwezen wordt naar de Hinderwet, wordt daarmee steeds de toen geldende wet bedoeld.

1

Door in r.o. 8.3 te concluderen dat het hof het er op grond van het oordeel van de Kroon voor zal moeten houden dat ten aanzien van de onderhavige LPG-installatie geen levensgevaar voor de omgeving aanwezig was, als bedoeld in art. 28 derde lid Hinderwet, heeft het hof miskend, dat het oordeel of een (rechts)persoon jegens een andere (rechts)persoon een onrechtmatige daad heeft begaan en voor de daardoor veroorzaakte schade aansprakelijk is, volledig aan het oordeel van de burgerlijke rechter, althans van de rechter, onderworpen is en dat een oordeel van de Kroon in administratief beroep niet een rechterlijk oordeel is in deze zin, zodat een oordeel van de Kroon de rechter niet kan ontslaan van de verplichting om de bedoelde vragen zelfstandig te onderzoeken en te beslissen. Gewezen moge worden op art. 6 EVRM, art. 112 Gr.w en art. 2 Wet RO.

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

2

Voorts heeft het hof miskend, dat uit het feit dat de Kroon in de bedoelde uitspraak woorden heeft gehanteerd, die gelijkenis vertonen met het criterium dat het hof had te hanteren bij de beoordeling of de gemeente jegens Aral een onrechtmatige daad heeft gepleegd, niet (en zeker niet zonder meer) kan worden afgeleid dat de Kroon van oordeel was dat de gemeente zich aan een onrechtmatige daad in de zin van art. 1401 BW had schuldig gemaakt, nu dit niet de vraag was die de Kroon te beslissen had.

Althans heeft het hof zijn uitspraak onvoldoende gemotiveerd door niet aan te geven op grond van welke bijzondere feiten of omstandigheden het hof van oordeel was dat de Kroon zich ook over de vraag van de onrechtmatigheid in de zin van art. 1401 BW had uitgesproken.

3

In r.o. 8.3 heeft het hof voorts miskend dat ook wanneer op grond van het oordeel van de Kroon moet worden aangenomen dat er in feite geen levensgevaar aanwezig was, dit er niet aan in de weg behoeft te staan, dat het gemeentebestuur wel degelijk in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen, dat er levensgevaar voor de omgeving bestond, en dat derhalve voornoemde aanname niet zonder meer de conclusie kan rechtvaardigen dat het gemeentebestuur onrechtmatig heeft gehandeld door tot onmiddellijke sluiting over te gaan.

4

Het in de eerste alinea van onderdeel 2 gestelde brengt voorts mee dat onjuist is het oordeel van het hof in r.o. 8.2 dat, voor zover het oordeel van de Kroon verweven is met bestuurlijke aspecten en waarderingen, het niet door de burgerlijke rechter kan worden getoetst.

5

’s Hofs oordeel in r.o. 8.2 dat het in het besluit van de Kroon vervatte oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de betekenis van het aanwezig zijn van levensgevaar voor de omgeving, als bedoeld in art. 28 derde lid Hinderwet, met name ook niet door daarin gewicht toe te kennen aan de in 1968 verleende vergunning, is onjuist, aangezien het gemeentebestuur bij het beoordelen of voor de omgeving levensgevaar aanwezig is in de zin van art. 28 lid 3 Hinderwet niet gebonden is aan de beoordeling van de gevaarlijkheid van de situatie, zoals deze in de eerder verleende vergunning tot uitdrukking kwam. Dit wordt miskend door het oordeel van de Kroon, zoals dit door het hof in r.o. 8.1 is geinterpreteerd.

6

Het hof heeft zijn arrest onvoldoende gemotiveerd door te volstaan met het overnemen van het oordeel van de Kroon, nu het KB geen gemotiveerde beslissing inhoudt over diverse door de gemeente in de onderhavige procedure als verweer naar voren gebrachte stellingen, zoals het door haar gedane beroep op het interimstandpunt ten aanzien van LPG-tankstations van de hoofdinspecteur voor de Volksgezondheid en het advies van de regionale inspecteur (zie in het bijzonder p. 5–6 van de conclusie van dupliek).

7

Tussen pp. was in confesso dat niet enkel uit het feit dat aan Aral op 23 febr. 1968 vergunning was verleend, Aral recht op een nieuwe vergunning zou kunnen ontlenen (zie aldus uitdrukkelijk de toelichting op grief IV van Aral (p. 8 van de memorie van grieven) en p. 4 van de MvA).

Dit brengt mee, dat het het gemeentebestuur vrijstond om de aangevraagde vergunning te weigeren (ten aanzien van de LPG-installatie) op grond van een op de nieuwe inzichten gebaseerd oordeel over het gevaar van die installatie, ook indien de nieuwe uitvoering daarvan niet gevaarlijker was dan de oude, waarvoor vergunning was verleend. Hiermee is niet te verenigen het oordeel, dat het gemeentebestuur niet in redelijkheid kon oordelen dat levensgevaar voor de omgeving aanwezig was (en dat derhalve onmiddellijke sluiting geboden was), toen het eenmaal tot de conclusie was gekomen dat zulk gevaar aanwezig was en dat daarom de aangevraagde vergunning geweigerd moest worden. Door niettemin op grond van de oude vergunning en de plaats van de nieuwe installatie tot dit oordeel te komen (door overneming van het oordeel van de Kroon), is het hof getreden buiten de grenzen die pp. aan het geding hadden gesteld.

8

’s Hofs oordeel in de laatste volzin van r.o. 8.3 is onjuist, omdat het miskent dat de schorsende werking van het beroep tegen een kennisgeving van voorgenomen sluiting niet tot gevolg heeft dat het hangende dit beroep geoorloofd is de inrichting in werking te houden, nu zulks uitdrukkelijk wordt verboden door art. 2 Hinderwet.

9

Indien — hetgeen de gemeente overigens weinig aannemelijk lijkt — het ervoor moet worden gehouden, dat de adhesie die het hof betuigt aan het KB tevens inhoudt dat het hof dit oordeel op grond van een eigen beschouwing van de feiten en het recht deelt, is ’s hofs oordeel onjuist, danwel onvoldoende met redenen omkleed, danwel is het hof daarmee getreden buiten de grenzen van het geding.

a

Het hof erkent immers de juistheid van het standpunt van de gemeente, dat zij op grond van art. 28 Hinderwet tot sluiting moest overgaan, nu (het betrokken deel van) de inrichting zonder vergunning werd geexploiteerd. De enige vraag, die vervolgens te beslissen overbleef, was of de gemeente in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat er een levensgevaarlijke situatie bestond. Door op grond van de enkele in het KB daarvoor aangevoerde feiten tot een ontkennende beantwoording van deze vraag te concluderen, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Verwezen moge worden naar onderdeel 4 van dit middel.

b

Voorts geldt ook bij deze lezing van het arrest dat het hof daarmee getreden is buiten de grenzen van het geding. Zie onderdeel 7.

c

In r.o. 8.3 heeft het hof voorts miskend dat voor de vraag of de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld jegens Aral en ter zake tot schadevergoeding gehouden is, niet beslissend is het enkele feit of het gemeentebestuur indertijd (volgens het hof) terecht tot het oordeel is gekomen dat levensgevaar voor de omgeving bestond, doch bepalend is of het gemeentebestuur in redelijkheid tot dat oordeel heeft kunnen komen.

d

Tenslotte is het oordeel dat het gemeentebestuur niet in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat er voor de omgeving levensgevaar aanwezig was onjuist, gezien het ten processe niet omstreden feit dat het gemeentebestuur zich heeft doen leiden door het interimstandpunt ten aanzien van LPG-tankstations van de hoofdinspecteur voor de Volksgezondheid en door het advies van de regionale inspecteur en de andere factoren genoemd op p. 5–6 van de conclusie van dupliek. Althans is het arrest onvoldoende gemotiveerd doordat het aan de desbetreffende stellingen van de gemeente stilzwijgend voorbijgaat.

10

Met zijn in r.o. 12 gegeven oordelen heeft het hof miskend, dat onder schade in art. 1401 BW niet begrepen is nadeel in een niet-rechtmatig belang.

11

Althans heeft het hof miskend, dat het door hem besproken verlies aan inkomsten bij Aral ook zou zijn opgetreden, indien Aral zich aan de Hinderwet had gehouden en de verplaatste LPG-installatie niet had gebruikt voordat daarvoor vergunning was verleend, en dat derhalve het bevel tot onmiddellijke sluiting niet als de rechtens relevante oorzaak van de schade valt aan te merken.

12

Voorts heeft het hof in dit verband miskend dat, gelet op het in art. 2 Hinderwet vervatte verbod, Aral niet de bevoegdheid zou hebben gehad om, zolang op haar beroep tegen de weigering van de gevraagde vergunning door de Kroon niet onherroepelijk zou zijn beslist, de gesloten verklaarde installatie in werking te houden, ook wanneer de gemeente wel een kennisgeving van sluiting had gegeven. Zie ook art. 31.

Conclusie

wnd. A‑G Mr. Bloembergen

1

De procedure

1.1

In deze zaak is het Hof te ‘s‑Gravenhage blijkens zijn r.o. 1 uitgegaan van hetgeen de Rb. in r.o. 1 van haar vonnis had vastgesteld. Ik citeer: (enz., zie Rb.-vonnis; Red.)

Aral heeft bij conclusie van eis in eerste aanleg overgelegd de bescheiden die betrekking hebben op de administratieve procedure die de aanleiding vormde tot haar aktie bij de burgerlijke rechter. Daaronder bevinden zich de uitspraken van de Kroon en van de Vz. Afd. geschillen. De belangrijkste overwegingen van het KB van 23 jan. 1981 (het hof schrijft in r.o. 8.1 abusievelijk 1983), dat het piece de resistance van deze cassatie vormt, zijn in r.o. 8.1 opgenomen.

1.2

In dit geding vordert Aral van de gemeente schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Zij legt aan die vordering ten grondslag dat de gemeente jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld doordat B en W Aral bij brief van 20 nov. 1979 hebben meegedeeld dat de verplaatste LPG-installatie op grond van de aanwezigheid van levensgevaar met ingang van 20 nov. 1979 was gesloten en onmiddellijk (op 2 jan. 1980) tot feitelijke sluiting en verzegeling van die inrichting zijn overgegaan.

Aral heeft de onrechtmatigheid van het optreden van de gemeente langs twee lijnen onderbouwd. In de eerste plaats heeft zij betoogd — kort samengevat — dat in de gemeente het systeem van ‘toestemming’ van B en W in de praktijk heeft plaats gemaakt voor een systeem van zeer strenge ambtelijke ‘toetsing’ (welke de installatie van Aral zou hebben doorstaan), alsmede dat het door de ambtelijke toetsing gewekte vertrouwen door langdurig stilzitten van de gemeente zou zijn versterkt. De Rb. en het hof (zie de r.o. 3–7) hebben dit betoog verworpen. In cassatie is het niet meer aan de orde.

In de tweede plaats heeft Aral betoogd dat er, zoals ook de Kroon uiteindelijk heeft beslist, ten tijde van de sluiting van de onderhavige LPG-installatie geen levensgevaar voor de omgeving als bedoeld in art. 28 derde lid (oud) Hinderwet aanwezig was en dat dus de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door tot onmiddellijke sluiting over te gaan. Dit betoog is door het hof — anders dan door de Rb. — als juist aanvaard in r.o. 8. Deze beslissing vormt de voornaamste inzet van dit cassatieberoep. De onderdelen 1–7 en 9 van het middel hebben hierop betrekking.

Daarnaast zijn er dan nog kwesties van causaal verband en schade, door het hof in de r.o. 10–12 besproken. Daarop hebben de onderdelen 10–12 betrekking die ik hierna onder 6 zal bespreken; daar bespreek ik ook onderdeel 8.

2

Hinderwet

2.1

Ik begin mijn bespreking van de onrechtmatigheidsvraag met een korte uiteenzetting over art. 28 Hinderwet. Wij hebben hier te maken met de tekst zoals die luidde voor de inwerkingtreding (per 1 juni 1980) van de Wet algemene bepalingen milieuhygiene en van de Wet van 13 juni 1979, Stb. 443, houdende invoering van de Wet algemene bepalingen milieuhygiene, waarbij art. 29 Hinderwet ingrijpend is gewijzigd. Zie voor het overgangsrecht art. XI van deze laatste Wet, opgenomen in Kluwer, Nederlandse Wetboeken A XI, p. 19.

De oude tekst van art. 28 Hinderwet is te vinden in de oudere drukken van S & J nr. 30. Gemakshalve schrijf ik hier de tekst van de voor deze zaak belangrijkste leden van het artikel over:

1

Wanneer een inrichting zonder de vereiste vergunning of niet overeenkomstig de verleende vergunning in werking is, dan wel wanneer een aan de vergunning verbonden voorwaarde of een bij verordening als bedoeld in art. 3 gesteld voorschrift niet wordt nageleefd, wordt de inrichting bij schriftelijke mededeling van het gemeentebestuur aan de vergunninghouder of degene die de inrichting drijft, geheel of gedeeltelijk gesloten. Het is verboden een aldus gesloten inrichting of gedeelte van een inrichting in werking te brengen of te houden.

3

Tot gehele of gedeeltelijke sluiting van een inrichting wordt, behoudens ingeval naar het oordeel van het gemeentebestuur voor de omgeving levensgevaar of onduldbare hinder aanwezig is, niet overgegaan voor de twintigste dag, nadat van de voorgenomen sluiting der inrichting schriftelijk in kennis gegeven aan de houder van de vergunning of aan degene die de inrichting drijft. Van en kennisgeving of sluiting doet het gemeentebestuur mededeling aan het districtshoofd.

Indien de kennisgeving of de sluiting heeft plaatsgehad op verzoek van een krachtens art. 8 lid 1 aangewezen ambtenaar of officier, wordt bovendien aan deze mededeling van de kennisgeving of van de sluiting gedaan.

8

Binnen twintig dagen na de dagtekening van de in het derde lid bedoelde kennisgeving of — indien wegens levensgevaar of onduldbare hinder zonder kennisgeving tot sluiting is overgaan — binnen twintig dagen na de dagtekening der mededeling van het sluiten der inrichting, kan de houder der vergunning of degene die de inrichting drijft, daartegen bij Ons in beroep komen. Indien tegen de kennisgeving beroep is ingesteld, kan tot het sluiten der inrichting niet worden overgegaan, alvorens door Ons op het beroep is beslist.

Commentaar op deze oude regeling is o.m. te vinden bij C.J. Nierstrasz, De Hinderwet, Alphen aan de Rijn 1960, ad art. 28 en L. Bomhof, Handleiding Hinderwet, Deventer 1978, p. 104 e.v. en dezelfde Gemeentestem 6571/2 (1979).

2.2

Voor onze zaak is vooral het volgende van belang.

Ingevolge lid 1 is een gemeente gehouden tot sluiting over te gaan wanneer een met de wet strijdige inrichting in werking is. In ‘gewone’ gevallen wordt daartoe niet overgegaan voor de twintigste dag na een schriftelijke kennisgeving aan de vergunninghouder of degene die de inrichting drijft. Deze kan tegen deze kennisgeving beroep bij de Kroon instellen, waarna niet tot sluiting kan worden overgegaan, alvorens op dit beroep is beslist (lid 8).

Maar ‘ingeval naar het oordeel van het gemeentebestuur voor de omgeving levensgevaar of onduldbare hinder aanwezig is’ — zoals thans aan de orde is — kan (of moet) de gemeente direct bij schriftelijke mededeling tot sluiting overgaan. De houder van de inrichting kan dan wel, zoals Aral hier ook heeft gedaan, tegen de mededeling tot sluiting in beroep komen bij de Kroon, maar dat beroep schorst de sluiting niet van rechtswege. Wel kan hij, zoals Aral eveneens heeft gedaan, schorsing vragen aan de Vz. Afd. geschillen van bestuur. Maar dat neemt niet weg dat hier de positie van de houder van de inrichting aanzienlijk zwakker is, omdat hij afhankelijk is van de beoordeling van de zaak door de Vz. en niet kan profiteren van de laatste volzin van lid 8.

Naast de mededeling tot sluiting staat nog de feitelijke sluiting. Die heeft hier op 2 jan. 1980 plaatsgevonden (nadat de Vz. op 27 dec. 1979 het schorsingsverzoek had afgewezen). Die feitelijke sluiting speelt in cassatie geen rol van betekenis meer.

2.3

In onze zaak is cruciaal de zinsnede in lid 3 ‘ingeval naar het oordeel van het gemeentebestuur (…) levensgevaar (…) aanwezig is’. Het is evident dat deze formulering aan de gemeente een beoordelingsmarge laat. Hoe werkt dat echter in het Kroonberoep? Eerbiedigt de Kroon de beoordelingsmarge van de gemeente en toetst zij alleen of de gemeente tot het oordeel had kunnen komen dat er levensgevaar was? Of beoordeelt de Kroon volledig of er levensgevaar was?

Voor een beantwoording in deze laatste zin zou kunnen pleiten dat het bij de Kroon gaat om administratief beroep, dat wil zeggen dat het in beginsel gaat om een volledig nieuwe behandeling met een toetsing ex tunc. Maar juist bij beroepen tegen de kennisgevingen en mededelingen van art. 28 gaat het veeleer om een beoordeling ex tunc, waarbij met gewijzigde omstandigheden geen rekening wordt gehouden. Zie Bomhof, Handleiding, p. 104. Vgl. M.L. Roes, BR 1976, p. 751. Bovendien pleit hiertegen dat het artikel slechts spreekt over het oordeel van het gemeentebestuur en niet over het oordeel van de Kroon, hetgeen impliceert dat de Kroon slechts het oordeel van de gemeente kan toetsen. Voorts is het zo dat het beroep tegen de sluiting meestal tegelijk wordt behandeld en afgedaan met het beroep tegen de weigering van de vergunning. Verleent de Kroon dan alsnog de vergunning, zoals ook hier is gebeurd, dan heeft de beslissing over het levensgevaar alleen nog betekenis voor de al dan niet rechtmatigheid van de sluiting. Maar dan is niet zo nodig dat de Kroon haar eigen oordeel in plaats gaat stellen van dat van de gemeente.

Hoe zag de Kroon zelf de toetsing? Over het KB in de onderhavige zaak kom ik straks onder 2.5 te spreken. Voor het overige is uit de formuleringen niet een duidelijke lijn af te leiden. Zie Vermande, Hinderwetjurisprudentie ad art. 28 lid 3 (door de gemeente bij conclusie van dupliek in eerste aanleg overgelegd). In het KB van 21 sept. 1979 nr. 47 (Huissen) heet het, ‘dat B en W tot het oordeel hebben mogen komen, dat de bovenbedoelde installatie levensgevaar voor de omgeving oplevert. Zij hebben dan ook terecht toepassing gegeven aan art. 28 derde lid Hinderwet in dier voege, dat tot onmiddellijke sluiting zonder voorafgaande kennisgeving van een voornemen daartoe, is overgegaan’. Dat wijst op een marginale toetsing van het oordeel van B en W. Maar in het KB van 22 aug. 1980 nr. 47 (Renkum) is de formulering wat minder afstandelijk: ‘Gezien deze ligging is het aannemelijk dat, ingeval van explosies of brand, voor de omgeving levensgevaar kan ontstaan. B en W hebben dan ook terecht toepassing gegeven aan art. 28 derde lid in dier voege dat zonder voorafgaande kennisgeving van een voornemen daartoe tot onmiddellijke sluiting is overgegaan …’. Niettemin zou ik menen dat de Kroon ook hier het oordeel van B en W heeft willen respecteren.

2.4

In het voorbijgaan noteer ik dat dergelijke ‘naar het oordeel van’-bepalingen in onze administratieve wetgeving vrij veel voorkomen. Zie voor een uitstekend overzicht omtrent de verschillende onderdelen van het administratief recht Van der Burg c.s., Rechtsbescherming tegen de overheid, p. 158 e.v. Zij wijzen er terecht op dat een dergelijke clausule nog al eens wordt gebruikt om de bepaling ‘judgeproof’ te maken, een doelstelling waarmee men vrede kan hebben als het inderdaad in hoofdzaak om een belangenafweging gaat, maar niet als het om afscherming van een juridisch begrip gaat. Wat hiervan ook zij, uit het overzicht blijkt wel dat de administratieve rechter zich bij ‘naar het oordeel van’-bepalingen bij zijn toetsing terughoudend pleegt op te stellen en meestal slechts bekijkt of de administratie in redelijkheid tot haar oordeel kon komen.

Overigens zijn ook in de privaatrechtelijke sfeer dergelijke ‘naar het oordeel van’-bepalingen niet onbekend. Zie bijv. HR 3 mei 1985, NJ 1986, 323 (m.nt. MS), waarin de HR het cassatieberoep verwierp tegen een arrest van het Amsterdamse Hof, waarin een dergelijke bepaling in gemeentelijke erfpachtvoorwaarden door het hof aldus werd uitgelegd dat zij slechts ruimte liet voor een marginale toetsing door de rechter.

2.5

Gewapend met deze kennis omtrent de Hinderwet bekijk ik nu onze zaak.

Ik vermeld eerst dat de Vz. Afd. geschillen in zijn beschikking van 27 dec. 1979 het punt van het levensgevaar buiten beschouwing heeft gelaten op de grond dat ‘de beoordeling hiervan eerst bij de beslissing door de Kroon op het door verzoekster ingestelde beroep aan de orde kan komen’, maar niettemin het verzoek om schorsing heeft afgewezen omdat een schorsing gelet op het in art. 2 Hinderwet vervatte verbod, aan Aral niet de bevoegdheid zou geven om, zolang op haar beroep niet onherroepelijk was beslist, de thans gesloten verklaarde installatie in werking te houden.

Relevanter is de beslissing van de Kroon waarvan de belangrijkste passage in r.o. 8.1 van het hof is geciteerd. De gebezigde bewoordingen maken niet aanstonds duidelijk op welke van de hiervoor in 2.3 besproken manieren de Kroon heeft getoetst. Maar een keuze behoef ik niet meer te maken, nu het hof — overigens overeenkomstig de door mij bepleite benadering — heeft beslist dat de passage aldus moet worden verstaan dat naar het oordeel van de Kroon de gemeente in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat er levensgevaar als bedoeld in art. 28 lid 3 was, en op die grond de beschikking (de mededeling van 20 nov. 1979) heeft vernietigd.

Tegen deze uitlegging komt het middel niet op, zodat zij in cassatie als uitgangspunt heeft te gelden. Een hiertegen gericht cassatiemiddel zou trouwens geen kans van slagen hebben gehad. De uitlegging van het oordeel van de Kroon is voorbehouden aan de feitenrechter. En onbegrijpelijk is de uitleg geenszins tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor in 2.3 is gezegd.

2.6

In verband met hetgeen ik hierna onder 3 ga zeggen is het van belang vast te stellen dat in de uitlegging van het hof besloten ligt dat de Kroon de beschikking tot sluiting van de gemeente heeft vernietigd, omdat zij deze niet rechtmatig oordeelde. Zij beschouwde deze beschikking immers als een daad van willekeur, als een oordeel waartoe de gemeente in redelijkheid niet kon komen. Anders gezegd: zou de Tijdelijke wet Kroongeschillen — wetsvoorstel 19 497; vergaderjaar 1985–1986 — al in werking zijn getreden, en de Afd. geschillen een rechtmatigheidstoetsing hebben moeten verrichten, dan zou de beslissing niet anders uitgevallen zijn.

3

De burgerlijke rechter en het Kroonberoep

3.1

De Kroon vernietigt de beschikking van de gemeente (de mededeling tot sluiting) omdat deze in strijd met het recht is. Aral vordert nu schadevergoeding omdat het nemen en uitvoeren van de beschikking jegens haar een onrechtmatige daad oplevert. Hoe moet de burgerlijke rechter zich opstellen tegenover de beslissing van de Kroon? Moet hij, zoals de Rb. klaarblijkelijk heeft gedaan, zelfstandig onderzoeken of de gemeente in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat er levensgevaar was? Of moet hij, zoals het hof heeft gedaan (r.o. 8.2 en 8.3), zich terughoudender opstellen en slechts in beperkte mate toetsen of juist was wat de Kroon heeft gedaan? Of moet hij zich wellicht nog terughoudender opstellen en zich in beginsel conformeren aan het oordeel van de Kroon?

Ik ga deze vragen nu bespreken. Het komt de inzichtelijkheid van het betoog ten goede als ik daarbij voorlopig abstraheer van het Benthem-arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens. De betekenis van dat arrest voor deze vragen bespreek ik onder 4.

3.2

Het gaat hier om een schadevergoedingsactie, ingesteld door Aral nadat zij de administratieve rechtsgang tot het einde had doorlopen. Er kan dus geen sprake zijn — en er is ook geen sprake geweest — van een niet-ontvankelijkheid van Aral omdat er een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang was. Vgl. HR 22 nov. 1985, NJ 1986, 722 (m.nt. MS; Groningen) en Onrechtmatige Daad VII (Polak), nr. 18.

Maar wel kan hier de leer van de zgn. formele rechtskracht van belang zijn (waarmee overigens de ontvankelijkheidskwestie ten nauwste samenhangt). De leer heeft verschillende aspecten. Het meest bekende aspect is kort geleden nog eens door Uw Raad geformuleerd (HR 16 mei 1986, NJ 1986, 723 (m.nt. MS; Heesch)).

Ik citeer uit r.o. 3.3.2:

Voorop moet worden gesteld dat wanneer tegen een beschikking een met voldoende waarborgen omklede administratiefrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan (zoals die ingevolge de Wet Arob), de burgerlijke rechter, zo deze beroepsgang niet is gebruikt, in geval de geldigheid van de beschikking in het voor hem gevoerde geding in geschil is, ervan dient uit te gaan dat die beschikking zowel wat haar wijze van tot stand komen als wat haar inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen.

Zie ook HR 4 febr. 1983, NJ 1985, 21 (m.nt. MS; Hei‑ en Boeicop) en de conclusie van de A‑G Franx hierbij, punt 9 en voorts F.H. van der Burg c.s., Rechtsbescherming tegen de overheid (1985), Hoofdstuk 7.

Nu hebben we te maken met een geval waarin de administratieve rechtsgang wel is gebruikt en tot een vernietiging van de beschikking heeft geleid. Uit de zoeven bedoelde rechtspraak vloeit — a fortiori — voort dat de burgerlijke rechter dan het oordeel van de administratieve rechter tot het zijne dient te maken. Dit is dan ook beslist in HR 24 febr. 1984, NJ 1984, 669 (m.nt. JAB; St. Oedenrode). Zie r.o. 3.5:

dat het oordeel over de vraag of de beschikkingen in strijd met het recht als nader bepaald in art. 8 lid 1 Wet Arob zijn genomen, bij de Afd. rechtspraak berust zodat het hof van de uitspraken van de Afd. had uit te gaan.

Borman heeft er in zijn noot terecht op gewezen dat er enige voorzichtigheid geboden is bij het zetten van de stap van strijdigheid met het recht in de zin van de Wet Arob naar de onrechtmatigheid van art. 1401. Als er bijv. een procedurele fout is gemaakt (het voorgeschreven verhoor van de Arob-bezwaarschriftencommissie heeft niet plaatsgevonden) en de beschikking wordt op die grond vernietigd om de gemeente zijn huiswerk over te laten doen, zegt dat uiteraard niets over de vraag of de beschikking inhoudelijk al dan niet rechtmatig was. Men zal dus steeds de grondslag van de vordering ex art. 1401 moeten leggen naast de gronden van vernietiging door de administratieve rechter en aan de hand van een vergelijking van die gronden moeten beslissen of de formele rechtskracht relevant is.

3.3

Een volgende vraag is of deze leer van de formele rechtskracht ook geldt ten aanzien van een door de Kroon vernietigde beschikking.

Voor het Benthem-arrest — en daarover heb ik het nu; zie 3.1 — was algemeen aanvaard dat het Kroonberoep moest worden aangemerkt als een met voldoende waarborgen omklede administratieve rechtsgang. Zie Onrechtmatige Daad VII (Polak), nr. 30, met verdere gegevens waaronder HR 23 maart 1917, W 10128, betreffende een vroegere versie van de Hinderwet. Dat punt bood dus geen moeilijkheid.

Hieraan doet niet af dat een zgn. spontane vernietiging door de Kroon geen rechtskracht voor de burgerlijke rechter heeft, zodat deze dan niet van de Kroonbeslissing heeft uit te gaan. Vgl. o.m. HR 30 jan. 1981, NJ 1982, 55 (Zevenaar). Er is dan immers geen sprake van een rechtsgang, laat staan van een gang die met voldoende waarborgen is omkleed.

Wel is er bij het Kroonberoep een moeilijkheid die aansluit op hetgeen ik in het slot van 3.2 opmerkte. Bij het Kroonberoep gaat het immers niet alleen om een rechtmatigheidstoetsing, maar ook om een beleidsmatige toetsing. Het kan dus heel goed zijn dat de Kroon op grond van beleidsoverwegingen tot een vernietiging van de bestreden beschikking komt, maar dat die beschikking niettemin niet in strijd met het recht was genomen. Juist bij beslissingen van de Kroon zal men dus goed moeten kijken welke rechtskracht zij hebben, maar dat betekent niet dat zij geen rechtskracht zouden hebben. In dezelfde geest J.H.W. de Planque, BR 1984, p. 663 e.v. en N.S.J. Koeman, BR 1984, p. 474. Na het Benthem-arrest lijkt Koeman dit wat anders te bekijken; zie Milieu en recht 1986, p. 196 en Aansprakelijkheden in het milieurecht, Rede Amsterdam 1986, p. 46.

Schadevergoedingsacties na een door de Kroon vernietigde beschikking zijn schaars in onze gepubliceerde rechtspraak. Een voorbeeld biedt Hof ‘s‑Gravenhage 20 febr. 1957, NJ 1958, 250, waar het hof aan de beslissing van de Kroon geen rechtskracht toekent.

3.4

In verband met zijn verdere betoog is het wenselijk onder ogen te zien hoe de burgerlijke rechter zich zou moeten opstellen als de Kroon niet zou kunnen worden aangemerkt als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang.

Waarschijnlijk zou dan HR 26 maart 1976, NJ 1976, 375 (m.nt. WFP; Geffen) tot richtsnoer kunnen dienen. De HR oordeelde toen — voor de inwerkingtreding van de Wet Arob — dat het beroep op de gemeenteraad bij de weigering van een bouwvergunning niet met voldoende waarborgen was omkleed en dat de burgerlijke rechter dan wel tot volledige toetsing verplicht is ten aanzien van de uitlegging van wettelijke voorschriften, maar dat hij ten aanzien van de feitelijke beoordeling van de zaak (was de loods uitsluitend gebouwd ten behoeve van het agrarisch bedrijf?) moet volstaan met een meer beperkte toetsing, nl. of de overheid na een behoorlijk onderzoek tot zijn beslissing is gekomen en is kunnen komen. Het ging toen, zoals de HR constateert, om een gebonden beschikking, maar niet valt in te zien waarom bij een meer vrije beschikking niet een soortgelijke tweedeling zou kunnen worden gehanteerd.

Ik teken hierbij, vooruitlopend op mijn bespreking van het Benthem-arrest, nog aan (in mijn straks te bespreken visie ten overvloede) dat de benadering van de HR in gevallen waarin het gaat om burgerlijke rechten in de zin van art. 6 EVRM op gespannen voet staat met dit artikel. Zowel in de zaak van Le Compte, Van Leuven en De Meyere als in de zaak van Albert en Le Compte, resp. 23 juni 1981, Serie A nr. 43 (NJ 1982, 602; Red.) (in het bijzonder r.o. 60) en 10 febr. 1983, Serie A nr. 58 (NJ 1987, 315; Red.) (in het bijzonder r.o. 36), heeft het Straatsburgse Hof beslist dat een behandeling die in de feitelijke instanties niet voldoet aan art. 6, niet kan worden geheeld door een behandeling in cassatie die daaraan wel voldoet, omdat een behandeling in cassatie naar haar aard onvolledig is. Het komt mij voor dat hierin besloten ligt dat ook een onvolledige behandeling door de feitelijke rechter in voege als door de HR voorgeschreven (volgend op een volledige behandeling door een instantie die niet aan de vereisten van art. 6 voldoet) zich niet verdraagt met art. 6. Waar hier de grenzen precies liggen is nog onzeker, maar kan hier in het midden blijven.

4

Het Benthem-arrest

4.1

Pp. hebben er in cassatie over gestreden of een gevulde LPG-tank in feite ‘een soort bom’ is of niet. Wat hiervan ook zij, in ieder geval heeft een LPG-installatie in Straatsburg een soort juridische bom in de vorm van het Benthem-arrest (o.m. gepubliceerd in NJ 1986, 120 en AB 1986, 1) tot ontploffing gebracht, waarvan we de gevolgen in ons land nog aan het opruimen zijn. In mijn op 24 okt. 1986 genomen conclusie in zaak nr. 12765 (Dekker tegen de gem. Barneveld) beantwoordde ik ontkennend de vraag of het Benthem-arrest afdeed aan de toen door mij geponeerde stelling dat de rechtsgang voor de Vz. Afd. geschillen niet moet worden aangemerkt als een rechtsgang die zo onvoldoende bescherming biedt dat er daarnaast nog een taak voor de k.g.-rechter overblijft. Tevens onderzocht ik — wellicht ten overvloede — of de burger zich, als het om een burgerlijk recht gaat, rechtstreeks tot de burgerlijke rechter kan wenden met voorbijgaan van de Kroon.

Nu gaat het om een andere variant. En het ziet er niet naar uit dat het niet de laatste zal zijn. En mocht dat wel het geval zijn, dan zal vermoedelijk de invoering van de Tijdelijke wet Kroongeschillen voor nieuwe varianten zorgen. En ook die wet is als tijdelijk bedoeld, zodat we ook daarna bezig kunnen blijven.

4.2

Het Kroonberoep gold als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, hetgeen meebracht dat het oordeel van de Kroon formele rechtskracht had in de hiervoor besproken zin. In hoeverre geldt dit nog na het Benthem-arrest?

Alvorens deze vraag te bespreken maak ik enige vooropmerkingen om het terrein te zuiveren:

Het arrest van het Haagse Hof is gewezen op 15 maart 1985, dus voor het Benthem-arrest. Dat sluit echter niet uit dat het cassatieberoep mede aan de hand van dit arrest moet worden beoordeeld, zeker nu het middel in onderdeel 1 refereert aan art. 6 EVRM. Ik volsta op dit punt met een verwijzing naar de conclusie in de zaak Dekker/Barneveld onder 4.1.

Het is m.i. niet twijfelachtig dat het recht op schadevergoeding van Aral moet worden aangemerkt als een burgerlijk recht in de zin van art. 6. In de Benthem-zaak ging het om de al dan niet verlening van een Hinderwetvergunning, maar op de achtergrond speelde de sluiting van Benthem’s bedrijf mede (zie het arrest van het hof onder 17). Dan moet een recht op vergoeding van schade die wordt geleden als gevolg van een (onrechtmatige) sluiting wegens het ontbreken van een Hinderwetvergunning ook een burgerlijk recht zijn. En de daartegenover staande verplichting van de gemeente is in beginsel een burgerlijke verplichting.

In mijn conclusie in de zaak Dekker/Barneveld heb ik o.m. met een beroep op G.J. Wiarda gezegd (nr. 5.2) dat na het Benthem-arrest de Kroon niet meer kan worden beschouwd als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Maar brengt dat nu automatisch mede dat de Kroonbeslissing geen enkele rechtskracht meer heeft? De beantwoording van deze netelige vraag schuif ik nog even voor me uit.

4.3

Na dit alles lijkt het erop dat de gemeente in open doel kan scoren, maar zo eenvoudig is het toch niet.

Het is hier de overheid, de gemeente, — en niet de burger, Aral — die een beroep doet op art. 6 EVRM. Kan dat? Naar mijn mening niet. Art. 25 Verdrag, dat het individuele klachtrecht regelt, beperkt dit klachtrecht tot iedere (andere dan regerings‑)organisatie(governmental organisation, organisation gouvernemental). Aan gemeenten komt derhalve, zoals ook de Europese Commissie besliste, geen klachtrecht toe, ook niet wanneer zij zich in de private rechtssfeer hebben bewogen. Aldus Frowein/Peukert EMRK — Kommentar art. 25, rnd nr. 14 en Van Dijk/Van Hoof, Europese conventie in theorie en praktijk (1982), p. 42. Naar mijn mening is art. 25 te beschouwen als een neerslag van de gedachte dat het Verdrag niet strekt tot bescherming van overheidslichamen.

De gemeente ziet dat anders (pleitnota Mr. De Savornin Lohman, p. 16 e.v.): art. 25 geeft slechts procedurele regels, maar de reikwijdte van het Verdrag is omschreven in art. 1 en daar is, evenals trouwens in art. 6, sprake van ‘een ieder’. Deze zienswijze spreekt mij niet aan. Grondrechten zijn, ook historisch gezien, rechten van burgers (natuurlijke personen en organisaties) tegenover de overheid. Het gaat niet aan de strekking van deze rechten om te keren en er een wapen van de overheid tegenover de burger van te maken, een wapen dat er in de onderhavige zaak toe zou leiden dat de gemeente in drie instanties voor de burgerlijke rechter kan debatteren over een reeds door de Kroon besliste vraag. Aldus ook Frowein/Peukert (met verwijzing naar andere Duitse literatuur in dezelfde zin), die in hun commentaar op art. 6 (rnd nr. 6) de ‘mehr theoretische Frage’ of een overheidsorganisatie zich op art. 6 kan beroepen, ontkennend beantwoorden onder verwijzing naar art. 25.

4.4

Moeilijker vind ik de weerlegging van een tweede, niet of in ieder geval niet rechtstreeks op art. 6 EVRM steunende redenering van de gemeente (pleitnota Mr. De Savornin Lohman, p. 19 e.v.): ‘De procedure die leidde tot de beslissing van de Kroon in Kroonberoep werd in Nederland beschouwd als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Dit uitgangspunt blijkt niet langer te handhaven in het licht van de concretisering die het Europese Hof heeft gegeven aan art. 6 EVRM’. En dus, zo voeg ik toe, heeft de beslissing van de Kroon geen rechtskracht in de procedure voor de burgerlijke rechter.

Op het eerste gezicht maakt de redenering een sterke indruk, maar ik betwijfel of die indruk bij nadere analyse stand kan houden. Wat zegt het Benthem-arrest? Niet meer dan dat het Kroonberoep niet voldoet aan de maatstaven van art. 6; daaruit vloeit voort dat wij op het door art. 6 bestreden terrein onze procedures zullen moeten aanpassen. Maar het arrest zegt op de keper beschouwd niets over terreinen die niet door art. 6 worden bestreden. Welke procedures dan wel of niet moeten worden aangemerkt als met voldoende waarborgen omkleed, is een zaak van het Nederlandse recht en niet van de Straatsburgse organen. Ja maar, zou men kunnen tegenwerpen, het Benthem-arrest heeft toch mede de betekenis dat het ons de ogen heeft geopend: wij hebben altijd gedacht dat het Kroonberoep voldoende waarborgen bood, maar nu zijn ons door het Straatsburgse licht de schellen van de ogen gevallen en de deuren naar de ware Hof van Themis geopend, en moeten wij tot het inzicht komen dat dat niet het geval is. Het komt me voor dat deze tegenwerping berust op een overschatting van de betekenis van het Benthem-arrest: het arrest werkt de hoge maatstaven van het Verdrag uit, maar zegt niet wat nationaalrechtelijk aanvaardbaar is. En is dan opeens een Kroonberoep, dat een eerbiedwaardige traditie heeft en dat zal worden gehandhaafd voor een aantal geschillen die niet door art. 6 worden bestreden, niet meer aanvaardbaar? In dit verband kan de gemeente zich m.i. ook niet beroepen op een uiterst gezaghebbend auteur als Wiarda, die spreekt (Kroonberoep en art. 6 EVRM, Deventer 1986, p. 14) over de ‘burgerlijke rechter die zich aan een mogelijk ingrijpen op de voet van art. 1401 na het Benthem-arrest nauwelijks meer kan onttrekken op grond van de redenering dat het Kroonberoep moet worden beschouwd als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang’. Het komt mij voor dat Wiarda — en anderen die in dezelfde geest hebben geschreven — het oog hebben op de vraag wat voldoende is in door art. 6 bestreden gevallen, maar niet op wat daarbuiten voldoende is.

Op grond van het vorenstaande ben ik al geneigd de tweede redenering van de gemeente af te wijzen. Daar komen enige meer pragmatisch getinte gronden bij. In de conclusie in de zaak Dekker/Barneveld (nr. 4.4) heb ik betoogd dat de rechtspraak na het Benthem-arrest in afwachting van de Tijdelijke wet Kroongeschillen zo min mogelijk overhoop moet halen en zo veel mogelijk moet aansluiten bij de situatie van voor Benthem en van na de Tijdelijke wet. Welnu, in de zaak die thans voor ons ligt noopt het Benthem-arrest niet tot een koerswijziging ten opzichte van het bestaande recht; dan moeten we aan het oude recht vasthouden. Daar komt bij — ik stipte het in nr. 4.3 al aan — dat een koerswijziging hier, in strijd met de strekking van het Europese Verdrag, de rechtspositie van de burger alleen maar zal verslechteren: zij leidt er immers toe dat burgers in de positie van Aral eventueel in drie instanties tegen de overheid moeten vechten over vragen die al door de Kroon zijn beslist.

De slotsom van dit alles is dat art. 6 en het Benthem-arrest niet in de weg staan aan de formele rechtskracht van een Kroonbeslissing als de onderhavige.

5

Bespreking van de onderdelen 1–7 en 9

5.1

Na al het vorenstaande kan ik betrekkelijk kort zijn over de onderdelen 1–7 en 9 van het cassatiemiddel. Vooraf echter nog iets over ’s hofs arrest. De eerste zin van r.o. 8.3 luidt:

Aldus zal het hof het er voor moeten houden dat ten aanzien van de onderhavige LPG-installatie geen levensgevaar voor de omgeving aanwezig was, als bedoeld in art. 28 derde lid (oud) Hinderwet.

Het komt mij voor dat deze zin moet worden gelezen tegen de achtergrond van r.o. 8.1, waarin het hof, zoals ik hiervoor in 2.5 al besprak, de beslissing van de Kroon aldus heeft opgevat dat naar het oordeel van de Kroon de gemeente in redelijkheid niet kon oordelen dat er levensgevaar aanwezig was. In de geciteerde zin brengt het hof derhalve tot uitdrukking dat het ervan moet uitgaan dat de gemeente niet in redelijkheid kon oordelen dat er levensgevaar was. Dat strookt ook met de gegrondbevinding van grief III, waarin primair was betoogd dat het hof moest uitgaan van het onrechtmatigheidsoordeel van de Kroon.

Aan de geciteerde eerste zin van r.o. 8.3 gaat r.o. 8.2 vooraf. Daarin toetst het hof de beslissing van de Kroon, maar die toetsing is beperkt. Het hof onderzoekt alleen of de Kroon is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting en of de Kroon overigens tot haar oordeel is kunnen komen. Dat doet sterk denken aan de in het arrest van 26 maart 1976, b.a. (Geffen) voorgeschreven toetsing. Na deze beperkte toetsing constateert het hof dat het van de beslissing van de Kroon heeft uit te gaan.

5.2

Onderdeel 1 bevat de centrale stelling van het middel. Uit alles wat ik heb gezegd vloeit voort dat zij naar mijn mening faalt. Het hof moest er inderdaad van uitgaan dat de gemeente in redelijkheid niet kon oordelen dat er levensgevaar was. Art. 6 EVRM doet daaraan niet af.

Onderdeel 2 stuit af op wat ik hiervoor in 3.3 in verbinding met 2.5 en 2.6 heb gezegd. Het oordeel van de Kroon is hier een rechtsoordeel, nl. dat de gemeente in redelijkheid niet kon oordelen dat er levensgevaar was. Dat brengt mede, zoals het hof in 8.3, tweede zin, overweegt, dat de gemeente in strijd met art. 28 lid 3 Hinderwet heeft gehandeld door tot onmiddellijke sluiting over te gaan en daaruit volgt weer dat hier sprake is van een onrechtmatige daad jegens Aral. Inderdaad heeft, zoals het onderdeel stelt, de Kroon niet te beslissen over de onrechtmatigheid van art. 1401. Maar dat heeft het hof ook niet aangenomen; het hof heeft slechts — en dit terecht — de beslissing van de Kroon als vertrekpunt genomen en is van daaruit tot zijn onrechtmatigheidsoordeel gekomen. Vgl. hierbij ook D. Samkalden in zijn noot M en R 1985, p. 351, die het arrest anders leest. Motiveringsgebreken zie ik hier niet.

Onderdeel 3 gaat uit van de op zichzelf juiste rechtsopvatting dat het oordeel van de gemeente omtrent het levensgevaar in beginsel — behoudens willekeur — beslissend is, maar stoelt op een m.i. (zie 5.1) onjuiste lezing van de eerste zin van r.o. 8.3.

De onderdelen 4–7 en 9 richten zich in verschillende variaties tegen de hertoetsing die het hof in r.o. 8.2 heeft verricht. In mijn benadering behoeven deze onderdelen geen behandeling. Naar mijn mening moest het hof immers uitgaan van de beslissing van de Kroon en was er zelfs voor een beperkte toetsing, als door het hof in 8.2 verricht, geen plaats. Overigens vitieert deze beperkte toetsing ’s hofs arrest niet, nu zij tot de — door mij onderschreven — slotsom leidde dat het hof had uit te gaan van de Kroonbeslissing.

Ik volsta daarom wat betreft deze onderdelen met de opmerking dat ik niet onjuist acht ’s hofs rechtsopvatting dat bij de beantwoording van de vraag of er levensgevaar is, gewicht moet worden toegekend aan de in 1968 aan Aral verleende vergunning. Het gaat, zoals de Kroon het uitdrukte, om de vraag of ‘van de installatie zodanig gevaar was te duchten, dat deze onmiddellijk zou moeten worden gesloten’. Daarbij kan van belang zijn dat vele jaren geleden al een vergunning was verleend en dat de installatie jaren lang zonder schade in werking was geweest. Vgl. ook Bomhof, Gemeentestem 6572 (p. 408 l.k.).

5.3

Ik ben derhalve van mening dat het oordeel van het hof dat de gemeente in beginsel aansprakelijk is, in stand moet blijven.

Vaak hoort men van de zijde van de overheid in dit soort zaken betogen dat een aansprakelijkheid van de overheid voor beschikkingen die later in een administratieve rechtsgang in strijd met het recht worden geoordeeld, te ver gaat (overigens niet alleen in dit soort zaken; de hele geschiedenis van de onrechtmatige overheidsdaad staat bol van vertogen van overheidswege dat een aansprakelijkheid te ver gaat). Ik zou daarover hier dit willen zeggen.

Dikwijls — en ook in deze zaak — ligt de situatie aldus dat de burger opkomt tegen een belastende beschikking die naar zijn oordeel onregelmatig is; er volgt dan een administratieve procedure waarin de burger, zo neem ik nu even aan, gelijk krijgt; dat helpt hem voor de toekomst, maar niet voor het verleden, wanneer de overheid de afloop van de administratieve procedure niet afwacht en haar beschikking, eventueel door het uitoefenen van politiedwang, ten uitvoer legt. Nu meen ik dat in beginsel de schade die een burger lijdt door tenuitvoerlegging van een — achteraf onregelmatig bevonden — beschikking voor de rechterlijke of administratieve uitspraak daarover, voor rekening van de overheid behoort te komen. Er is hier een parallel te trekken met het bij voorraad uitvoerbaar verklaarde vonnis: men mag het executeren, maar in geval van vernietiging komt de schade voor rekening van de executant; dat is het risico van executie voor de definitieve afloop van de procedure. En zo behoort ook hier de schade voor rekening te komen van de overheid die de afloop van de administratieve procedure niet afwacht. Vgl. HR 24 april 1957, NJ 1957, 423 en HR 26 sept. 1986, RvdW 1986, 163(NJ 1987, 253 (m.nt. MS); AB 1987, 70 (m.nt. FHvdB); AA 1987, p. 164, m.nt. P. v. Schilfgaarde; Red.) (in verband met de schuld).

6

Schade en causaal verband

De onderdelen 8 en 10–12 stellen enige niet zo eenvoudige vragen van schade en causaal verband aan de orde.

Het hof stelt in r.o. 12 terecht — en in cassatie dan ook niet bestreden — voorop dat voor toewijzing van de vordering van Aral tot vergoeding van schade op te maken bij staat niet meer nodig is dan dat de mogelijkheid van schade als gevolg van de onrechtmatige sluiting van de LPG-installatie door de gemeente aannemelijk is. Zie behalve HR 13 juni 1980, NJ 1981, 185, door het hof geciteerd, de in Onrechtmatige Daad II, nr. 158, geciteerde rechtspraak.

Als schadevergoeding op te maken bij staat is gevorderd, zal het debat zich in de hoofdzaak meestal beperken tot de aansprakelijkheidsvraag. Dat strookt ook met het stelsel van art. 612 Rv; vgl. HR 21 dec. 1984, NJ 1985, 904 (m.nt. MS). Maar hier is het anders gelopen: pp. hebben voor Rb. en hof ook over bepaalde vragen van causaal verband en schade gedebatteerd. De Rb. behoefde daarover niet te beslissen, maar het hof heeft dat wel gedaan in de r.o. 10–12. En daartegen richten zich de onderdelen 10–12.

Onderdeel 8 richt zich tegen r.o. 8.3, maar moet hier worden behandeld. Bij pleidooi heeft de gemeente een vergissing in het onderdeel gerectificeerd: bedoeld is niet de laatste volzin van r.o. 8.3, maar de voorlaatste volzin (de laatste op p. 6). Aral heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.

6.2

De onderdelen steunen mede blijkens de daarop bij pleidooi gegeven toelichting in belangrijke mate op de kernoverweging van de Vz. Afd. geschillen in de schorsingszaak:

dat (…) inwilliging van het verzoek om schorsing — gezien de gevolgen, die de wet aan schorsing verbindt — de werking van het besluit van B en W zou stuiten, doch, gelet op het in art. 2 Hinderwet vervatte verbod, aan de verzoekster niet de bevoegdheid zou geven om, zolang op haar beroep tegen de weigering van de gevraagde vergunning door de Kroon niet onherroepelijk is beslist, de thans gesloten verklaarde installatie in werking te houden, c.q. opnieuw in werking te brengen;.

Eenzelfde benadering is te vinden in de Vz.-beschikking van 20 juni 1977, AB 1977, 329 (m.nt. JRSt).

Zie ik goed, dan doen de onderdelen een viertal vragen rijzen:

a

Wat is de onderlinge verhouding van art. 28 (oud) en art. 2 Hinderwet?

b

Wat zou er in feite met betrekking tot de winst gebeurd zijn, als de gemeente niet op grond van levensgevaar had gesloten?

c

Moet eventueel gederfde winst worden aangemerkt als schade aan niet-rechtmatig belang die niet voor vergoeding in aanmerking komt?

d

Is er voldoende causaal verband tussen de onrechtmatige daad en de winstderving?

6.3

De onderlinge verhouding van de art. 2 en 28 (oud) Hinderwet is minst genomen onduidelijk. Wanneer een inrichting zonder de vereiste vergunning in werking is, moet deze bij schriftelijke mededeling van het gemeentebestuur worden gesloten en is het verboden een gesloten inrichting in werking te houden (art. 28 lid 1). Wordt tegen de aan de mededeling voorafgaande kennisgeving beroep ingesteld bij de Kroon, dan kan — afgezien van het geval van levensgevaar — niet tot sluiting worden overgegaan, alvorens door de Kroon is beslist (lid 8, slotzin). Anders gezegd: er rust op de gemeente een verplichting om tot sluiting over te gaan, maar die verplichting geldt — buiten het geval van levensgevaar — niet in het tijdvak vanaf het instellen van beroep tot de beslissing daarop.

Uit dit samenstel van bepalingen zou afgeleid kunnen worden dat de rechthebbende de inrichting — die immers niet gesloten mag worden — in werking mag hebben. Ik krijg de indruk dat dit de visie is van het hof, dat in r.o. 12 niet rept over het verbod van art. 2 en de Vz.-beschikking.

Ik ben echter, in de lijn van de Vz. van de Afd. geschillen, geneigd te denken dat het volkomen algemeen geformuleerde art. 2 hieraan in de weg staat en dat het, ook in het tijdvak dat sluiting vanwege het gemeentebestuur niet mogelijk is, verboden blijft een met de wet strijdige inrichting in werking te houden. Het gaat hier om twee te onderscheiden sanctiesystemen: het administratieve en het strafrechtelijke; niet valt in te zien dat het tijdelijk wegvallen van de administratieve sanctie tot gevolg zou moeten hebben dat ook de strafrechtelijke sanctie wegvalt. Waarbij ik opmerk dat de Hinderwet niet de sluiting als strafrechtelijke sanctie kende (ook niet door toepasselijkverklaring van de WED).

Brengt dit nu mede dat — zoals onderdeel 8 stelt — het hof in de voorlaatste volzin van r.o. 8.3 heeft miskend dat de schorsende werking van het beroep niet tot gevolg heeft dat het hangende dit beroep geoorloofd is de inrichting in werking te houden? Het komt me voor dat het onderdeel in deze volzin te veel leest. Het hof is in r.o. 8 bezig met de onrechtmatigheidsvraag, onderzoekt in dat kader wiens belangen door art. 28 derde lid worden beschermd en beslist terecht dat dat artikel de belangen beschermt van degene die de inrichting drijft. Het strafrechtelijk verbod en de strafrechtelijke sanctie blijven buiten het blikveld.

Maar is het blikveld van het hof dan niet te eng? Dat is verdedigbaar, als men de vraag, of schade aan niet-rechtmatige belangen voor vergoeding in aanmerking komt, ziet als een vraag van relativiteit van de onrechtmatige daad: de normen waarop art. 1401 het oog heeft strekken niet tot bescherming van niet-rechtmatige belangen. Persoonlijk zou ik echter de niet-rechtmatige belangen liever in het kader van de schade aanpakken. Zie mijn dissertatie Schadevergoeding bij onrechtmatige daad, Utrecht 1965, nr. 22. Dat brengt mede dat onderdeel 8 niet tot cassatie kan leiden en dat de betekenis van het strafrechtelijk verbod bij de bespreking van de onderdelen 10 en 12 aan de orde komt. Zie hierna onder 6.5.

6.4

In r.o. 12 onderzoekt het hof wat er gebeurd zou zijn, als de gemeente niet tot onmiddellijke sluiting zou zijn overgegaan. Dan zou aan de mededeling tot sluiting een kennisgeving daartoe vooraf zijn gegaan, zou Artal daartegen beroep hebben ingesteld en zou de gemeente niet tot sluiting hebben kunnen overgaan voordat de Kroon op dat beroep had beslist. Tegen deze redenering komt het middel — afgezien van hetgeen in de onderdelen 1–9 is gesteld — niet op; evenmin tegen ’s hofs constatering dat bij deze feitelijke gang van zaken winstderving aannemelijk zou zijn.

Ik teken in dit verband aan dat de gemeente in de feitelijke instanties niet heeft betoogd dat het bij voortzetting van de exploitatie van de LPG-installatie zonder vergunning in feite zou zijn gekomen tot een strafrechtelijk optreden tegen Aral. Dat betoog zou ook niet geloofwaardig zijn geweest, nu met strafrechtelijke akties tegen overtreders van de Hinderwet in het algemeen om allerlei redenen grote terughoudendheid werd betracht. Zie daarover vooral L. Bomhof, Gemeentestem 6571/2 (in het bijzonder onder VI). Ik kan me eigenlijk niet voorstellen dat het OM hier, hangende het Kroonberoep, tot een vervolging zou zijn overgegaan. En bovendien zou zulk een vervolging hooguit tot een — naar verhouding niet hoge — geldboete hebben kunnen leiden, maar niet tot sluiting van de installatie, omdat dat niet tot het strafrechtelijk sanctiepakket behoorde.

Kortom, het gaat bij het verweer van de gemeente niet zo zeer om een feitelijk strafrechtelijk optreden, maar om de juridische betekenis van het verbod. En dat brengt ons bij mijn vraag c en de onderdelen 10 en 12.

6.5

Als het hiervoor in 6.3 ontwikkelde betoog juist is, zou Aral, zoals ook de Vz. Afd. geschillen tot uitdrukking heeft gebracht, een strafbaar feit plegen als zij de LPG-installatie in werking zou houden. Zij zou dus winst maken met een door de wet verboden en strafbaar gestelde activiteit.

Vrij algemeen aanvaard is ten onzent dat bij onrechtmatige daad nadeel in niet-rechtmatige belangen, daaronder begrepen winst uit verboden activiteiten, niet voor vergoeding in aanmerking komt. Zie Onrechtmatige Daad II, nr. 9 e.v. met verdere verwijzingen. In mijn dissertatie (nr. 23) heb ik betoogd dat een zekere relativering van dit beginsel wenselijk zou zijn, maar ik had daarbij niet een geval als hier aan de orde, op het oog. Hofmann I 9 (Van Opstall), p. 186 e.v. is mij hierin gevolgd, maar hij wil juist bij door het strafrecht verboden activiteiten niet relativeren. Vgl. ook conclusie P‑G Langemeijer bij HR 18 okt. 1961, NJ 1962, 10.

Bij deze onzekere stand van zaken kan het verhelderend zijn om, zoals ook het hof heeft gedaan, bij wijze van interne rechtsvergelijking naar het onteigeningsrecht te kijken, waar dit soort problemen zich vaker heeft voorgedaan. Vooral relevant is de rechtspraak omtrent onteigening van een pand waarin in strijd met de (oude) Drankwet een cafe wordt uitgeoefend. Ik citeer uit HR 11 nov. 1964, NJ 1965, 72 (m.nt. NJP):

dat ingeval ten behoeve van een gemeente een pand wordt onteigend, dat door de eigenaar, de huurder of de onderhuurder wordt gebezigd voor een bedrijfsuitoefening in strijd met de Drankwet, waarvan de voortzetting door het gemeentebestuur krachtens zijn wettelijke taak in deze zou moeten worden belet, aan de eigenaar, de huurder of de onderhuurder geen vergoeding ten laste van die gemeente toekomt van de door de uitoefening te lijden schade, voor zover deze hieruit voortvloeit, dat hem de mogelijkheid wordt ontnomen tot het genieten van voordelen, die hij zich slechts zou kunnen verschaffen door bij voortduring in strijd met de Drankwet te handelen;

dat hierbij zonder betekenis is, of verwacht is mogen worden, dat het gemeentebestuur om welke redenen dan ook — in feite niet tot het beletten van de onwettige bedrijfsuitoefening zou zijn overgegaan;.

Zie in dezelfde geest HR 18 mei 1966, NJ 1966, 440 (m.nt. NJP). In latere arresten heeft de HR wel van belang geacht of de overheid de onrechtmatige bedrijfsuitoefening zou hebben belet of zou hebben behoren te beletten. Zie o.m. HR 3 nov. 1971, NJ 1972, 20 (m.nt. W.F. Prins) en HR 11 april 1984, NJ 1984, 728 (m.nt. MB), maar waarschijnlijk speelt hierbij een rol dat er in deze gevallen geen plicht tot optreden voor de overheid was. Zie hierover enigszins anders J.W. Meijer, Quid iuris (Deventer 1977), p. 121 e.v. (onder IV) en genoemde noot van Morzer Bruyns. Zie voorts meer algemeen over verboden bedrijfsuitoefening bij onteigening Hofmann-Van Opstall I 9, p. 187 e.v. en Schenk-Den Drijver-Van Rijckevorsel (1986) Hoofdstuk III, trefwoorden verboden bedrijfsuitoefening en verboden toestand.

Het valt op dat in deze rechtspraak — en met name in de Drankwet-zaken — de strafbaarheid van de verboden bedrijfsuitoefening geen enkele rol speelt. De plicht tot (het behoren te) beletten dan wel het in feite beletten is beslissend. Transponeer ik dat naar ons geval, dan is het standpunt van de gemeente moeilijk houdbaar. Kenmerkend voor ons geval is immers dat de gemeente, zolang er niet op het beroep is beslist, niet alleen niet verplicht is tot sluiting over te gaan, maar zelfs verplicht is daartoe niet over te gaan. Gedraagt de gemeente zich, zoals zij zich behoort te gedragen, dan kan er ook van een in feite beletten van het in werking zijn van de inrichting geen sprake zijn, want de gemeente mag niet tot sluiting overgaan.

Blijft over de vraag of deze onteigeningsrechtspraak richtsnoer moet zijn bij een schadevergoeding uit onrechtmatige daad. Ik meen van wel. In het algemeen zullen beginselen en regels ten aanzien van de schadevergoeding bij rechtmatige daad ook toepassing kunnen vinden bij onrechtmatige daad. Vgl. mijn Mon. Nieuw BW B 34, in het bijzonder nrs. 5 en 17. Ik zie geen redenen om hier anders te oordelen. Er zou hooguit reden kunnen zijn de overheid die een onrechtmatige daad pleegt strenger te behandelen dan een overheid die onteigent en aldus rechtmatig handelt. Vgl. P‑G Langemeijer b.a.

Het resultaat waartoe ik aldus kom — de winstderving hangende de Kroonbeslissing moet worden vergoed — vind ik bevredigend. In deze periode moet de gemeente het in werking zijn van de inrichting gedogen (zoals zij ook tevoren de inrichting lange tijd had gedoogd); dan gaat het niet aan dat zij, als zij schadevergoeding moet betalen, opeens kan zeggen dat de inrichting verboden is. Bovendien is het strafrechtelijk verbod bij de Hinderwet altijd al een vrij theoretische zaak; in de periode waar het hier om gaat is dat bij uitstek het geval.

De onderdelen 10 en 12 acht ik derhalve ongegrond.

6.6

Na alles wat ik al heb gezegd kan ik kort zijn over onderdeel 11 betreffende het causaal verband. Het komt mij voor dat in ’s hofs r.o. 12 besloten ligt dat Aral, zo de gemeente niet tot onmiddellijke sluiting had kunnen overgaan, de exploitatie van de LPG-installatie ondanks het verbod van art. 2 Hinderwet zou hebben voortgezet. Het onderdeel gaat uit van andere feiten, nl. dat Aral zich aan het verbod zou hebben gehouden en de (verplaatste) LPG-installatie niet zou hebben gebruikt, en mist aldus feitelijke grondslag. Niet uitgesloten is dat het wat anders bedoelt te zeggen, nl. dat bij de beoordeling van het causaal verband uitgegaan moet worden van de situatie zoals die rechtens behoort te zijn. Maar dan herhaalt het in andere vorm het door mij verworpen betoog van de onderdelen 10 en 12. Ook onderdeel 11 kan derhalve niet tot cassatie leiden.

7

Conclusie

Daar ik geen der voorgestelde onderdelen gegrond acht, concludeer ik tot verwerping van het beroep met veroordeling van de gemeente in de kosten van het geding in cassatie.

Noot

1

Dit arrest en de hieronder geplaatste arresten over onteigeningsbesluiten vormen de nasleep van het bekende Benthem-arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens, waarin het Kroonberoep in strijd met art. 6 EVRM werd geoordeeld.

Met het bovenstaande arrest heb ik grote moeite. Het leidt tot vele vragen en problemen met betrekking tot het (inmiddels grotendeels maar nog niet geheel afgeschafte) Kroonberoep. Was de HR er in zijn arrest van 12 dec. 1986, NJ 1987, 381 in geslaagd de complicaties, veroorzaakt door het Benthem-arrest, te beperken, dit arrest roept zovele problemen op dat de vervanging van het Kroonberoep door beroep op de Afd. geschillen een uitkomst mag heten. Voor de Kroonuitspraken uit een recent verleden en voor toekomstige Kroonberoepen — waar dit gehandhaafd blijft — wordt de juridische problematiek moeilijk hanteerbaar. Overigens ligt de oorzaak van de moeilijkheden niet alleen in dit arrest, maar meer nog in het genoegen dat de Nederlandse wetgever schept in het compliceren van het systeem van rechtsbescherming.

2

De gemeente had de LPG-installatie van Aral wegens levensgevaar voor de omgeving gesloten zonder het beroep tegen het bevel tot sluiting af te wachten. De Kroon oordeelde in beroep dat er geen levensgevaar aanwezig was, en dat derhalve ook niet tot onmiddellijke sluiting overgegaan had mogen worden. Aral vorderde voor de gewone rechter schadevergoeding op grond van art. 1401 BW. De kernvraag in cassatie was of de gemeente in de civiele procedure het standpunt mocht innemen dat het oordeel van de Kroon onjuist was.

3

De HR beantwoordt de vraag ontkennend. In beginsel heeft een Kroonuitspraak ‘formele rechtskracht’, hetgeen wil zeggen dat de burgerlijke rechter het oordeel van de Kroon zonder meer als juist heeft te aanvaarden. Het Kroonberoep is immers naar intern Nederlandse maatstaven met voldoende waarborgen omkleed.

Dit wordt wel anders indien een burger, aan wie op grond van de Benthem-zaak een beroep op art. 6 lid 1 EVRM toekomt, zich erop beroept dat de Kroon geen rechterlijke instantie is. Dan moet de burgerlijke rechter de door de Kroon besliste vragen zelfstandig beoordelen. Maar aan de gemeente komt een dergelijk beroep niet toe omdat het Europese Verdrag slechts burgers beoogt te beschermen, en geen overheidsinstanties.

4

De complicaties van dit standpunt lijken mij groot, terwijl de voordelen gering zijn. Het door de HR beoogde resultaat kan beter langs een andere weg bereikt worden.

5

Complicaties ontstaan in situaties waarin burgers met tegengestelde belangen aanwezig zijn, een in milieuzaken gebruikelijke situatie. Stel dat een houder van een inrichting een milieuvergunning aanvraagt, en de gemeente hem die weigert. In beroep bij de Kroon krijgt hij echter, ondanks de argumenten van de gemeente en de omwonenden gelijk: de Kroon verleent de vergunning. Voor de schade, voortvloeiende uit het niet hebben kunnen gebruiken van de inrichting kan hij de gemeente uit onrechtmatige daad aanspreken. De gemeente mag zich, zo blijkt uit het arrest, niet op de onjuistheid van de Kroonuitspraak beroepen. De onrechtmatigheid van de oorspronkelijke weigering staat derhalve vast, en de kans op schadevergoeding lijkt derhalve aanzienlijk.

Omwonenden zijn het echter met de Kroonuitspraak niet eens en spannen een aktie tegen de gemeente aan. Zij vragen de rechter de verlening van de vergunning onrechtmatig te verklaren, wellicht eveneens met een schadeclaim. In deze procedure kunnen de omwonenden zich wel op het standpunt stellen dat de Kroonuitspraak onjuist was. Krijgen zij gelijk, dan moet de gemeente zowel betalen omdat de vergunning niet was verleend (aan de aanvrager), als omdat zij wel was verleend (aan de omwonenden). Nog ernstiger is echter dat de vordering van omwonenden — die eerder op stopzetting van de inrichting dan op schadevergoeding gericht is — praktisch niet verenigbaar is met de gebondenheid van de gemeente aan de Kroonuitspraak.

Het is juist om de complicaties van dit soort tegengestelde uitspraken te vermijden dat van vele kanten gepleit is tegen de gedachte dat men (na Benthem) in milieu-zaken rechtstreeks naar de burgerlijke rechter zou kunnen gaan in plaats van eerst de weg van het Kroonberoep te volgen. En in zijn arrest van 12 dec. 1986, NJ 1987, 381 heeft de HR ook met juist dat argument (de HR sprak van ‘processuele complicaties’) de directe weg naar de burgerlijke rechter afgesneden. Het is dan inconsequent om in wezen dezelfde ‘processuele complicaties’ weer binnen te halen door de overheid wel en anderen niet aan de Kroonuitspraak te binden.

6

De gebondenheid van de gemeente aan de Kroonuitspraak heeft overigens ook in het systeem van de HR maar een beperkte betekenis in een 1401-procedure voor de burgerlijke rechter. Indien de Kroon immers in het onder punt 5 gegeven voorbeeld niet op grond van juridische overwegingen heeft beslist tot verlening van de vergunning, maar op beleidsoverwegingen (dit is in milieu-zaken zeer goed mogelijk), dan staat bij de burgerlijke rechter geenszins vast dat de oorspronkelijke weigering onrechtmatig was. Gezien de opbouw en motivering van veel Kroonuitspraken, waarin de juridische en beleidsmatige beoordeling niet op dezelfde wijze wordt onderscheiden als in rechterlijke uitspraken, houdt dit in dat de gebondenheid aan de Kroonuitspraak voor de gemeente in veel procedures geen betekenis heeft: de beslissing van de Kroon is voor de 1401-procedure irrelevant. De winst van de gebondenheid is dus uiterst beperkt.

7

De HR wil blijkens het slot van r.o. 3.4.2 vermijden dat de overheid na een voor haar ongunstige uitspraak van de Kroon de mogelijkheid zou hebben ‘de zaak ten nadele van de burger weer op losse schroeven te zetten door ter zake een nieuw, zelfstandig oordeel van de burgerlijke rechter te verlangen’.

Die gedachtengang lijkt mij — ook los van het EVRM — juist. Bij administratief beroep gaat het — evenals bij bezwaar — om een besluitvormingsprocedure binnen de overheid. Wanneer de overheid zelf een procedure voor haar beslissingen in het leven roept, behoort zij aan het resultaat daarvan gebonden te zijn. Voor Kroonberoep spreekt dat helemaal vanzelf indien het een beroep tegen een beschikking van een minister betreft.

Uiteraard kan de minister wiens beslissing door de Kroon is vernietigd niet vervolgens een procedure tegen de Kroonuitspraak (waarvoor hij ook verantwoordelijk is) bij de gewone rechter beginnen. Het KB is het hoogste besluit van de centrale overheid; andere organen van de centrale overheid kunnen daartegen niet in het geweer komen.

Gaat het om een beroep tegen een besluit van een gemeente, dan moet in wezen hetzelfde gelden. Men heeft het nu eenmaal juist gevonden om in geval van meningsverschil over een bepaalde beschikking de Kroon als hoogste bestuursorgaan de bevoegdheid te geven de eindbeslissing te nemen in de plaats van de ‘lagere’ overheid. Met deze hierarchie in de besluitvorming is niet verenigbaar dat de gemeente die beslissing nog weer eens bij de rechter gaat aanvechten.

In wezen gaat het er bij administratief beroep — en dus ook bij Kroonberoep — om dat een hoger bestuursorgaan de zaak in de plaats van het lagere orgaan beslist. Binnen de overheid is dat de eindbeslissing. Dat betekent dat men binnen het bestuur daaraan is gebonden. Die binding berust derhalve niet op soortgelijke overwegingen als bij rechterlijke uitspraken, maar op de (hierarchische) organisatiestructuur bij de overheid en de daarmee samenhangende besluitvormingsprocedure.

8

De vraag of een burger door een beslissing in administratief beroep wordt gebonden wordt door andere overwegingen bepaald. Het antwoord hangt volgens Nederlands recht af van de vraag of de procedure met voldoende waarborgen jegens hem is omkleed. Is dat het geval, dan heeft de uitspraak naar de terminologie van de HR ‘formele rechtskracht’.

M.i. is het daarom minder juist de binding van bestuursorganen aan de Kroonuitspraak te koppelen aan de ‘formele rechtskracht’. Dat blijkt indien men zich een situatie voorstelt waarin de procedure met onvoldoende waarborgen is omkleed. Dit doet zich bij Kroonberoep voor indien de minister contrair gaat. De daaraan voorafgaande argumentenwisseling tussen minister en Afd. geschillen van bestuur RvS geschiedt geheel buiten pp. om. Niet twijfelachtig lijkt mij dat men in dat geval niet kan spreken van een met voldoende waarborgen omklede procedure. Er is dus geen formele rechtskracht. In de redenering van de HR zou er voor geen der pp., dus ook voor het bestuursorgaan niet, een binding aan de Kroonuitspraak bestaan. Zou een gemeente dan een procedure voor de gewone rechter mogen beginnen om het KB ongedaan te maken?

Dat lijkt mij bepaald onjuist: ook in dat geval zou de gemeente het moeten accepteren als het definitieve standpunt van het bestuur, en zal zij zich daaraan niet via een civiele procedure kunnen onttrekken.

9

Omdat die binding niet kan berusten op formele rechtskracht, heeft zij een beperktere werking. Het Kroonbesluit moet worden beschouwd als de definitieve, aan de gemeente toe te rekenen, bestuurlijke eindbeslissing. Die beslissing heeft dezelfde binding als een in eerste instantie door de gemeente gegeven beschikking waartegen geen enkele administratiefrechtelijke procedure mogelijk is. De gemeente kan dan uiteraard niet een procedure tegen die beslissing bij de rechter aanvangen, en zich evenmin aan de verantwoordelijkheid voor die beslissing onttrekken. Maar zij kan zich wel in een civielrechtelijke procedure op het standpunt stellen dat de beslissing, achteraf gezien, niet juist was, zodat zij om die reden moet worden ingetrokken. Een dergelijk standpunt zou met de gedachte van de ‘formele rechtskracht’ niet verenigbaar zijn.

10

Volgt men de hier verdedigde gedachtengang, dan vermijdt men de hierboven genoemde ‘processuele complicaties’ die de HR in zijn eerdere arrest wilde vermijden, maar die nu weer tevoorschijn komen. Men voorkomt bovendien dat bestuursorganen zelf een procedure tegen contraire Kroonbesluiten kunnen beginnen. Zij worden ook in die zin aan de Kroonuitspraak gebonden dat die aan hen wordt toegerekend. Maar een sterkere binding, die zeker bij tegengestelde belangen van burgers onoplosbare puzzles oplevert, wordt vermeden.

11

Het arrest is o.m. van commentaar voorzien in BR 1987, p. 531, door Koeman en in Milieu en Recht 1987, p. 133, door Gerritzen-Rode.