HR 06-04-1915, NJ 1915, 427 Azewijnse paard

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Azewijnse paard

Datum uitspraak 06-04-1915
Bron Hoge Raad
Rechters Hanlo, Segers, Hesse, Savelberg, Feith
Advocaat-Generaal Besier
Soort zaak straf
Soort procedure cassatie
Wetgeving art. 2 Sr
artt. 1 en 2 Uit- en vervoerwet 03-08-1914
Vindplaats NJ 1915/427

Verboden uitvoer van een paard. Locus delicti.

De plaats van het delict wordt niet bepaald door de plaats waar het gevolg van de handeling zich openbaart. Iemand kan in het buitenland zijn en toch in Nederland een delict plegen.

Arrest

 

  1. L., oud 32 jaren, landbouwer, geboren en wonende te Klein-Netterden (Duitschland), requirant van cassatie tegen een vonnis van het Hof te Arnhem van 10 December 1914, houdende bevestiging in hooger beroep, met aanvulling der gronden, met uitzondering van de opgelegde straf, van een vonnis der Arr.-Rechtbank te Arnhem van 27 October 1914, waarbij de requirant werd schuldig verklaard aan het misdrijf van „verboden uitvoer van een paard”, en, met toepassing van de artt. 1 en 2 der wet van 3 Aug. 1914 (S. 344) en het K. B. van 3 Aug. 1914 (S. 367), en onder aanhaling van het K. B. van 30 Juli 1914 n°. 72 (Staatscourant d.d. 1 Aug. 1914 n°. 178, 2e Bijvoegsel), veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, welke straf, na vernietiging van gemeld vonnis in dat opzicht, werd gewijzigd in drie maanden gevangenisstraf, advocaat Mr. G. A. J. M. van Ditzhuizen te Arnhem.

Conclusie van den Advocaat-Generaal Mr. Besier

 

Bij inleidende dagvaarding was aan requirantten laste gelegd en bij vonnis der Arr.-Rechtbank te Arnhem van 27 October 1914 te zijnen aanzien als wettig en overtuigend bewezen aangenomen: „dat hij, omstreeks 7 September 1914, uit Azewijn, gemeente Bergh, terwijl er oorlogsgevaar was, een paard over de Duitsche grens naar Klein-Netterden (Duitschland) heeft uitgevoerd, door, staande aan de Duitsche zijde van het grenskanaal tusschen Nederland en Duitschland, terwijl bedoeld paard aan de overzijde van dat kanaal zich op Nederlandsch territoir bevond, opzettelijk door middel van een touw, waarmede dat paard om den hals was vastgeknoopt, dat dier door het water van gemeld kanaal naar de plaats, waar hij stond, te trekken”, welk feit vervolgens werd gequalificeerd als: „Verboden uitvoer van een paard”, met veroordeeling deswege in eene gevangenisstraf voor den tijd van twee maanden.

Deze uitspraak werd door het Gerechtshof aldaar bij arrest van 10 December jl. W. 9741 met aanvulling der gronden bevestigd, met uitzondering echter van de opgelegde straf, die tot drie maanden gevangenisstraf werd verzwaard.

Tegen laatstgenoemde beslissing nu is het cassatieberoep gericht, ter ondersteuning waarvan bij pleidooi vier middelen zijn aangevoerd, waarvan het eerste luidt:

„Sch., althans verk. toep., van art. 143 Sv., doordat ten onrechte is aangenomen dat in de daagvaarding eene plaats, waar het misdrijf gepleegd is, vermeld staat”.

Volgens den pleiter zou de dagvaarding onvolledig zijn en had zij moeten aangeven, dat het feit verricht werd „ergens in Nederland kort aan de Duitsche grens”. Daargelaten nog, dat deze eisch onredelijk is omdat, waar de aanklacht eene nauwkeurige plaatsbeschrijving bevat, het onderzoek ter zitting verder ’s Raadsmans wensch had kunnen bevredigen, schijnt mij bovendien het middel nog hierom onaannemelijk omdat uitvoer kan geschieden vanuit ieder willekeurig punt, terwijl het overigens onnoodig is, dat dit juist aan ’s lands grenzen ligt.

De tweede grief, klagende over:

„Sch., althans verk. toep., van art. 2 Sr., door aan te nemen, dat het feit in Nederland is gepleegd, waar vaststaat en ten laste is gelegd, dat beklaagde, in Duitschland staande, het misdrijf pleegde”,

stelt Uw Raad andermaal voor de oude strijdvraag van den locus delicti. Nieuw licht kan men daarover van mij niet verwachten. Uit de verschillende stelsels (Vgl. Noyon, 3e druk, 1, blz. 43 vlg.; v. Hamel, Inleiding, 3e druk, blz. 255 vlg. alsmede de daar aangehaalde schrijvers) koos Uw Raad dat van zijn tegenwoordigen Procureur-Generaal, door bij Arrest van 16 October 1899, W. 7347, (vgl. conclusie Mr. Patijn, voorafgaand aan arrest H. R. 13 November 1892, W. 6433) aan te nemen op grond der geschiedenis (Vgl. Smidt, Strafwetboek, 1e druk, 1, blz. 112), dat de plaats des misdrijfs niet bepaald worddt door de plaats, alwaar het gevolg van des daders handelingen zich openbaart, maar door de plaats, alwaar datgene, hetwelk zijnerzijds tot het plegen van een misdrijf vereischt wordt, door hem persoonlijk is verricht.

Nu hebben de Rechtbank en het Hof ieder op andere wijze getracht de geslepenheid van requirant – straks belangrijke academische casuïstiek – te verschalken. Slechts de plaats van het uit te voeren goed, niet die des daders, is hier beslissend, zoo zeide de Rechtbank, waartegenover het Hof stelt, dat het touw moest worden beschouwd als des daders verlengde arm, waarmede hij op Nederlandsch territoir werkzaam was. Beide meeningen schijnen mij onjuist. De eerste toch verwaarloost de wettelijke terminologie, terwijl de door het Hof aangebrachte arm in het gebruik onpractisch en als kunstproduct te veel in het oog valt. Liever verdedig ik dan ook een derde stelsel, zich aansluitend aan de jurisprudentie van het Duitsche Reichsgericht, dat niet met Uw leer in strijd behoeft te zijn en dat tevens de ernstige gevolgen der strenge theorie van de lichamelijke daad afwentelt.

Waar vaststaat, dat het touw, vanaf de plaats, waar de dader zich bevond, tot daar, waar het aan het paard bevestigd was, één geheel uitmaakt, schijnt het mij toe, dat de spierbeweging van den dader niet alleen beperkt is tot Duitschland, doch zich uitstrekt over ieder deel van het touw, ook dus, waar dat zich in Nederland bevindt, zoodat de locus delicti langs de geheele lengte van het touw ligt, waar dit door de verrichting des daders in beweging wordt gebracht. (Vgl. Olshausen, Kommentar, 4e druk I blz. 53). In dien zin opgevat, is dan het strafbaar feit zowel in Nederland als in Duitschland verricht en dus van hieruit, gelijk in de beslissingen terecht is aangenomen, bereikbaar.

Het derde verweer noemt geen artikelen als geschonden of verkeerd toegepast, doch verwijt de telastelegging onvolledigheid, daar verzuimd zou zijn een element van het delict nl.: „dat de uitvoer naar het buitenland verboden was”, daarin te vermelden.

Ik acht het ongegrond, omdat de dagvaarding slechts behoeft te bevatten eene nauwkeurige omschrijving der feiten, terwijl overigens in de betrekkelijke wettelijke voorschriften, waarmede ieder geacht wordt bekend te zijn, kan worden nagegaan, of die gerelateerde feiten al of niet verboden zijn.

Tenslotte wil nog het vierde middel:

„Sch., althans verk. toep., van art. 1 Sr., doordat het Hof besliste, dat in casu geen verandering van wetgeving aanwezig was, niettegenstaande tijdens de berechting de uitvoer van het bewuste paard, door intrekking van het vroeger verbod daaromtrent, niet strafbaar was”.

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Begripsverwarring tusschen wetgeving en uitvoering vormt de onzuivere basis van deze grief. De wetgeving toch – speciaal de toegepaste wet van 3 Augustus 1914, (S. 344) – onderging allerminst eenige wijziging. Alleen het K. B. van 3 Augustus 1914 (S. 367), strekkende ter uitvoering van art. 1 der genoemde wet, werd sedert dien ingetrokken bij het eenigszins mildere K. B. van 24 October 1914 (S. 506). Deze intrekking verhindert evenwel niet, dat overtreding van een uitvoerverbod onveranderd strafbaar is gebleven, zoodat ten onrechte art. 1 Sr. toepasselijk wordt geacht.

Ik concludeer mitsdien tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad,

 

[…]

Gehoord het verslag van den Raadsheer Savelberg;

Gelet op de middelen van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi, luidende […]

  1. dat bij het, door het bestreden arrest bevestigde vonnis, met requirants schuld daaraan, bewezen is verklaard, dat hij omstreeks 7 September 1914 uit Vethuizen, gemeente Bergh, terwijl er oorlogsgevaar was, een paard over de Duitsche grens naar Klein-Netterden (Duitschland) heeft uitgevoerd, door, staande aan de Duitsche zijde van het grenskanaal tusschen Nederland en Duitschland, terwijl bedoeld paard aan de overzijde van dat kanaal zich op Nederlands territoir bevond, opzettelijk door middel van een touw, waarmede dat paard om den hals was vastgeknoopt, dat dier door het water van gemeld kanaal, naar de plaats, waar hij stond, te trekken;

dat dit feit is gequalificeerd en de requirant deswege is veroordeeld, als hierboven is omschreven;

  1. ten aanzien van het eerste middel:

dat de daarin vervatte bewering bij het bestreden arrest terecht is verworpen op grond dat de dagvaarding, door te zeggen, dat beklaagde een paard heeft uitgevoerd uit Vethuizen, gemeente Bergh, over de Duitsche grens, naar Klein-Netterden (Duitschland), volkomen duidelijk aangeeft, dat het delict is gepleegd te Vethuizen (gemeente Bergh), op een plaats waar Vethuizen aan Duitschland grenst;

  1. omtrent het tweede middel:

dat wel is waar de plaats van een misdrijf niet bepaald wordt door de plaats, waar het gevolg van des daders handelingen zich openbaart, in dien zin, dat, wanneer zich zoodanig gevolg in Nederland openbaart, die handelingen steeds geacht moeten worden in Nederland te zijn gepleegd, doch dat men anderzijds zeer goed, zich in het buitenland bevindend, hier te lande een misdrijf kan plegen, en de vraag, wanneer zulks het geval is, bij gebreke eener bepaalde uitspraak door den strafwetgever, door den rechter aan wetenschappelijke beginselen moet worden getoetst;

dat zulks ook de opvatting was van de Regeering bij de totstandkoming van het Wetb. van Strafrecht, blijkens het door haar bij de schriftelijke gedachtenwisseling over art. 2 op het Verslag der Tweede Kamer gegeven, en toen niet bestreden antwoord, waarin mede uitdrukkelijk werd verklaard, dat men zeer goed door tusschenkomst van een instrument kan handelen op eene andere plaats, dan waar men zich bevindt;

dat nu het Hof, zonder schending van gemeld artikel heeft kunnen beslissen, dat de requirant, door, terwijl hij zich op Duitsch grondgebied bevond, te trekken aan een touw, waaraan het zich op Nederlandsch grondgebied bevindend paard was bevestigd, tengevolge waarvan dat paard uit Nederland over de grens naar Duitschland kwam, op Nederlandsch grondgebied werkzaam was;

dat alzoo ook het tweede middel is ongegrond;

  1. dat het derde middel hierop afstuit, dat het eenig art. van het K. B. van 3 Aug. 1914 (S. 367), waarbij de uitvoer van paarden als het onderhavige werd verboden, is een behoorlijk afgekondigde algemeene maatregel van bestuur, steunende op art. 1 der Wet van 3 Aug. 1914 (S. 344), en dat het in dit geval zoomin als in eenig ander, noodig is, dat de dagvaarding als grond van ’s rechters onderzoek en beslissing melding maakt van zoodanige wettelijke voorschriften;
  2. ten aanzien van het vierde middel:

dat krachtens art. 1 der gemelde Wet onder de daarin vermelde omstandigheden de uitvoer van bepaalde goederen bij algemeenen maatregel van bestuur tijdelijk kan worden verboden, terwijl art. 2 dier wet tegen uitvoer in strijd met dat verbod straf bedreigt;

dat voormelde maatregelen, ofschoon in den vorm van een verbod gegeven, in werkelijkheid slechts inhouden de aanwijzing der goederen, wier uitvoer tijdelijk krachtens gemelde wet strafbaar zal zijn;

dat waar reeds uit het tijdelijk karakter dier aanwijzing volgt, dat zij slechts voor een bepaalden tijd zal gelden, uit het vervallen of intrekken daarvan allerminst kan worden afgeleid, dat zij nu ook haar werking zou verliezen ten opzichte van de tijdruimte, voor welke zij was gegeven;

dat wel verre, dat door intrekking van zoodanige aanwijzing – al werd zij ook in den vorm van een verbod gedaan – in den zin van art. 1 Sr., verandering in de ten deze bedoelde wetgeving zou worden gebracht, die wetgeving juist medebrengt, dat achtereenvolgens uitvoer van diezelfde goederen naar gelang der omstandigheden strafbaar zal zijnen weer toegelaten zonder dat van verandering in de opvatting des wetgevers omtrent de strafbaarheid van eenig vroeger gepleegd feit de rede is;

dat derhalve ook het vierde middel niet tot cassatie kan leiden;

Verwerpt het beroep.