HR 06-04-1954, NJ 1954, 368 Singapore

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1954 , 368

HR

Strafkamer
m.nt. BVAR

Regeling

 

Sr. artt. 47 en 326: Eerste Boek, artt. 1–91* [1] 

Essentie

 

Medeplegen van oplichting. — Plaats van het misdrijf.

Samenvatting

 

Het bewezenverklaarde voorwenden en bij de V. den indruk wekken, en daarmede het bewegen van dien getuige, werden evenzeer verricht door req. als door Va., waarbij bepaaldelijk req. de bedoelde paklijst (zie arrest, Red.) aldus samenstelde hoewel hij vooral de vaten en kisten op de hiervoren aangegeven wijze had ingepakt, mede door welke handelwijze de V., die juist de medewerking van req. als desk, had bedongen, werd misleid en bewogen, terwijl req. wist dat zijn handelwijze tot die misleiding en dat bewegen moest dienen.

Daaraan doet niet af dat bij het onderhavige bedrog de rollen zo verdeeld waren, dat req. daarbij slechts betrokken was als expert die zelf buiten de transactie stond en daartoe ook geen direct contact had met de V., daar bij het misdrijf van oplichting daderschap aanwezig is bij dengene, die bewerkt dat bepaalde omstandigheden waardoor het slachtoffer wordt bewogen tegenover hem valselijk als waar zich voordoen, ongeacht de wijze waarop die valse voorstelling den bedrogene bereikt.

Bij het bewezenverklaarde misdrijf is de plaats waar de door de mededaders gebezigde berichten en documenten, waardoor het slachtoffer de V. werd bewogen, hun bestemming bereikten, mede als de plaats van het misdrijf aan te merken.

Tekst

 

Op het beroep van R. J. S., handelaar, wonende laatstelijk te Singapore, thans gedetineerd, req. van cassatie tegen een arrest van het Hof te Amsterdam van 19 nov. 1953, waarbij , met vernietiging in hoger beroep van een vonnis van de Rb. te Amsterdam van 14 juli 1953, req. ter zake van ‘medeplegen van oplichting’ met aanhaling van de artt. 47 en 326 Sr. werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en zes maanden met aftrek; (gepleit door Mr. Dr B. Stokvis te Amsterdam — Red.).

De Hoge Raad, enz.;

Gehoord enz.;

Gelet op de middelen van cassatie, namens den req. voorgesteld bij pleidooi en luidende:

.

  1. althans v. t. van de artt. 47 en 48 Sr., jis de artt. 338, 341, 342, 350, 351, 352, 415, 422 en 423 Sv.;

.

  1. althans v. t. van de artt. 2 en 5, jo art. 326 Sr., jis de artt. 338, 341, 342, 350, 351, 352, 415, 422 en 423 Sv.;

t.a.v. middel Ⅰ: doordien het Hof heeft bewezen verklaard, dat req. het in het arrest omschreven bij dagv. sub Ⅰ primair ten laste gelegde strafbare feit als mededader tezamen en in vereniging met zijn medeverd. Va. heeft gepleegd:

t.a.v. middel Ⅱ: doordien het Hof oordeelt, dat req. geacht moet worden te Amsterdam gehandeld te hebben, ongeacht het feit, dat hij zich te Singapore bevond;

Gehoord den P-G in zijn conclusie, strekkende tot enz.;

  1. dat bij het bestreden arrest ten laste van req. en zijn medeverd. F. J. Va. is bewezen verklaard: ‘dat zij tezamen en in vereniging omstreeks Febr. 1953 te Amsterdam met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen J. H. de V., directeur van de NV ‘C.’ hebben bewogen tot het ten kantore van de ‘Amsterdamse Bank N.V.’ doen afgeven van ƒ 91 750 gulden althans tot het aangaan van een schuld ten bedrage van 91 750 gulden althans tot het te niet doen van een in schuld ten bedrage van 91 750 gulden door listige kunstgrepen en een samenweefsel van verdichtsels, door opzettelijk, listiglijk, bedrieglijk, valselijk en in strijd met de waarheid voor te wenden en bij genoemden de V. den indruk te wekken, dat voornoemde de V. 17000 inches Krokodillenhuiden en 6000 leguanenvellen zou ontvangen en dit als een bonafide transactie voor te stellen; dat zij zelf althans verd. sub Ⅱ (S.) de goederen had(den) geïnspecteerd bij het inpakken; dat zij gezien hadden, dat deze huiden en vellen te Singapore in vaten en kisten bestemd voor bovengenoemde NV ‘C.’ waren ingeladen en dat de goederen ev. konden worden teruggezonden, terwijl hij, verd. sub Ⅱ, een paklijst van de te leveren huiden en vellen aan voornoemde de V. had doen toekomen, althans voor dergelijke listige kunstgrepen en samenweefsels van verdichtsels’;

T.a.v. het eerste middel:

  1. dat tot het bewijs o.m. zijn gebezigd:

1°.

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

de verklaring van req., zakelijk inhoudend dat Va. hem vertelde dat hij van plan was zogenaamd krokodillenhuiden en leguanenvellen te verkopen doch in werkelijkheid in plaats daarvan nietwaardige rommel te zenden en hem, req., om zijn medewerking vroeg, welke hij verleende; dat hij, req., de vaten met zout in plaats van met krokodillenhuiden vulde en de kisten met jute zakken in plaats van met leguanenvellen, de paklijst samenstelde waaruit de paklijst voor ‘C.’ werd geëxcerpeerd, dat alleen een expert, als hoedanig hij algemeen bekend is, in staat is dergelijke paklijsten samen te stellen; dat hij die paklijst aan Va. ter hand stelde die deze, zoals hij wist, met de andere papieren naar den koper zou zenden; dat hij de betrokken vaten en kisten met zout en jute zakken persoonlijk aangebracht op de kade te Singapore en deed inladen met bestemming voor de firma ‘C.’ en het daarvoor uitgeschreven ontvangbewijs aan Va. ter hand stelde om daarmede de papieren in orde te maken, wetend dat de paklijst en de overige door hem verzorgde documenten door Va. naar ‘C.’ zouden worden gezonden;

2°.

de verklaring van getuige de V., directeur van de NV ‘C.’, zakelijk o.m. inhoudend, dat hij te dezen bedong dat de hem bekende deskundige, req. S., de korokodillenhuiden en leguanenvellen zou inspecteren en verladen en dat hij er geen moment aan heeft getwijfeld, dat er huiden in de zending zouden zitten en vooral, omdat hem verzekerd was, dat de internationaal bekende deskundige S. de goederen ingepakt en geïnspecteerd had, terwijl hij bovendien onder de hem aangeboden documenten de paklijst met gespecificeerde opgave van 17 000 inches krokodillenhuiden en 6000 leguanenvellen had aangetroffen, de hele zaak als een bona-fide handel heeft opgevat en op die gronden tenslotte heeft besloten om den wissel te honoreren en een bedrag van ƒ 91 750 heeft doen betalen;

  1. dat het middel aldus is toegelicht, dat req. die geen rechtstreeks contact met de V. had ook niet rechtstreeks aan het misdrijf medewerkte en aldus niet als mededader, doch slechts als medeplichtige kan worden beschouwd;
  2. daaromtrent, dat het bewezenverkl. voorwenden en bij de V. den indruk wekken, en daarmede het bewegen van dien getuige, evenzeer werden verricht door req. als door Va., waarbij bepaaldelijk req. de bedoelde paklijst aldus samenstelde hoewel hij vooraf de vaten en kisten op de hiervoren aangegeven wijze had ingepakt, mede door welke handelwijze de V., die juist de medewerking van req. als deskundige had bedongen, werd misleid en bewogen, terwijl req. wist dat zijn handelwijze tot die misleiding en dat bewegen moest dienen;

dat daaraan niet afdoet dat bij het onderhavige bedrog de rollen zo verdeeld waren, dat req. daarbij slechts betrokken was als expert die zelf buiten de transactie stond en daartoe ook geen direct contact met de V. had, daar bij het misdrijf van oplichting daderschap aanwezig is bij dengene, die bewerkt dat bepaalde omstandigheden waardoor het slachtoffer wordt bewogen tegenover hem valselijk als waar zich voordoen, ongeacht de wijze waarop die valse voorstelling den bedrogene bereikt;

dat het middel derhalve niet kan slagen;

T.a.v. het tweede middel:

  1. dat ook dit niet deugdelijk is, daar toch bij het bewezenverklaarde misdrijf de plaats waar de door de mededaders gebezigde berichten en documenten, waardoor het slachtoffer de V. werd bewogen, hun bestemming bereikten, t.w. Amsterdam, mede als de plaats van het misdrijf is aan te merken:

Verwerpt het beroep.

Conclusie

 

P-G van Asch van Wijck:

Post alia:

Het eerste middel van cassatie wil, mede blijkens de bij pleidooi gegeven toelichting, stellen dat uit de inhoud der bewijsmiddelen niet kan volgen dat hier van mededaderschap sprake is, doch slechts van medeplichtigheid; van rechtstreeks tot stand doen komen van het misdrijf zou geen sprake zijn; req. zou zijn gebleven buiten ieder contact met de V.; er zou slechts een afspraak tussen de V. en de andere verd. geweest zijn; de handelingen van req. zouden slechts bijkomstige betekenis hebben, zij zouden liggen niet op één vlak met de handelingen van de andere verd.; req. zou geen enkele handeling naar buiten hebben gedaan, maar geheel achter de schermen zijn gebleven.

Bij pleidooi is gewezen op Uw arresten van 27 oct. 1932 NJ 1933 p. 157 en 28 aug. 1933 NJ p. 1649 waarbij werd beslist, dat van medeplegen kan worden gesproken (in het eerstgenoemde arrest) als de handelingen van de verd. vormen een rechtstreekse medewerking tot het misdrijf (i. c. valsheid in geschrifte), dat door de samenwerking van verd. en anderen tot stand kwam, en, in het in de tweede plaats genoemde arrest, als beide verdachten aan het plegen van het strafbaar feit rechtstreeks hebben deelgenomen. De geachte pleiter deed een beroep op deze twee arresten, na gesteld te hebben dat hier in de onderhavige zaak van rechtstreeks medewerken, van rechtstreekse deelneming geen sprake was. Maar deze stelling acht ik onjuist. Indien volgens Uw genoemd arrest van 27 aug. 1932 het ontwerpen van de valse tekst der akte en het in tweevoud op een zegel van 50 cent typen en daarna de akte in tweevoud ter ondertekening aan anderen (o.m. zijn medepleger) over te leggen, bewust dat dit alles dienen moest tot het plegen van het misdrijf van art. 225 Sr., oplevert een rechtstreekse medewerking tot het misdrijf van valsheid in geschrift en dus een medeplegen daarvan, dan is niet wel in te zien waarom hetgeen req. — naar uit de inhoud der bewijsmiddelen blijkt en waarvoor ik naar die hierboven vermelde inhoud moge verwijzen — deed geen medeplegen van oplichting zoude kunnen opleveren. Dat req. zelf geen contact heeft gehad met de V., dat er slechts een afspraak was tussen zijn medeverdachte met de V., dat req. voor wat de V. betreft, geheel achter de schermen bleef dat alles belet geenszins om aan dat wat req. in gemeen overleg met zijn medeverdachte en in welbewuste samenwerking deed het karakter van medeplegen toe te kennen, daar die handelingen vormden een rechtstreekse medewerking tot het misdrijf van oplichting, dat door de samenwerking van verd. en zijn medeverdachte tot stand kwam. Soms zal het moeilijk zijn te bepalen of een bepaalde handeling medeplegen of medeplichtigheid oplevert, maar het komt mij voor dat in de onderhavige zaak van een grensgeval zelfs geen sprake is en dat req.’s aandeel, zonder mogelijke twijfel zelfs, medeplegen oplevert. Ik moge wijzen op Uw arrest van 2 dec. 1947 NJ 1948 no. 65, waar werd beslist dat het schrijven van brieven op verzoek van een ander, die daarbij mededeelde dat het chantagebrieven waren, en het daarna aan dien ander afgeven van de geschreven brieven voor verdere doorzending, opleverde medeplegen van afdreiging.

Het eerste middel is dus m.i. ongegrond.

Het tweede middel bestrijdt dat het Hof heeft kunnen aannemen dat het feit te Amsterdam werd gepleegd, waar req. zich te Singapore bevond. Bij pleidooi is dit nog nader toegelicht en is de nadruk op gelegd dat wat req. gedaan heeft, zich uitsluitend te Singapore heeft afgespeeld; hij heeft niet met de V. die in Amsterdam verbleef getelegrapheerd, getelefoneerd of gesproken, dit alles is slechts door Va. gedaan; welke leer men ook zou aanhangen omtrent de locus delicti, voor req. kan dit — altijd nog volgens req. — slechts Singapore zijn. De geachte pleiter ziet hierbij over het hoofd dat het hier betreft een medeplegen van het misdrijf van oplichting en dat dus indien kan worden aangenomen dat dat misdrijf door Va. te Amsterdam is gepleegd, dit evenzeer geldt voor de medeplegende req.

De vraag kan dus slechts deze zijn of de oplichting, zoals i.c. door de twee mededaders te zamen gepleegd, gepleegd is te Amsterdam, of liever: mede is gepleegd te Amsterdam. De schrijvers nemen algemeen — en naar mij voorkomt terecht — aan dat er een veelheid van loci lelicti kan zijn. Zie Noyon-Langemeijer 6e dr. noot 8 ad art. 1; Pompe, 4e druk p. 78 e.v.; Simons-Pompe p. 157 e.v.; V. Bemmelen-Van Hattum Ⅰ p. 210 e.v. en Hazewinkel-Suringa p. 307 e.v. Als plaats van het delict zal in de eerste plaats gelden de plaats van de lichaamlijke daad. Zo zal kunnen worden aangenomen dat het delict in kwestie te Singapore gepleegd is. Daarnaast i. c. de plaats van het gevolg, d. i. dus Amsterdam. Laatstgenoemde schrijfster — bij wie ik mij in deze geheel aansluit — schrijft op p. 309:

‘In sommige der genoemde gevallen, n.l. voor zover zij materiële delicten betreffen, ware ook nog een oplossing denkbaar, n.l. om noch de plaats van de lichamelijke daad, noch die, van het instrument, maar die van het gevolg als locus delicti aan te nemen. Een bezwaar daarvan is, dat, als na de daad en vóór het gevolg de dader sterft, hij na zijn dood het strafbare feit zou hebben gepleegd. Ook daartussen intredende krankzinnigheid kan moeilijkheden geven, alsmede de mogelijkheid, dat een tussen daad en gevolg van kracht geworden wet strafbaar maakt, wat het niet was, toen de dader het zijne deed. Afgezien hiervan, kan vooral bij materiële delicten de leer van het gevolg toch soms de gewenste uitkomst brengen.

Bij oplichting bijv. is dat, waarop het aankomt, het tot afgifte bewogen zijn van het slachtoffer. Heeft een buitenlandse dader door een valse naam iemand hier te lande daartoe gebracht, dan is de leer van het instrument niet wel te gebruiken, maar zeer goed die van het gevolg, waarom het bij dit delict juist gaat. Alleen, dit betekent wederom niet, dat de leer van de lichamelijke daad hierbij ware uit te schakelen. Immers dan zouden de kwade praktijken hier aangewend, waarvan vreemdelingen of Nederlanders elders de dupe zijn, hier niet vervolgbaar zijn, wat evenzeer ongewenst is, aldus HR 16 oct. 1899, W. 7347; 23 maart 1931, NJ 1932, blz. 1547, W. 12309. In dit laatste arrest overweegt de HR, dat, al is voor art. 326 Sr. nodig, dat afgifte van goederen is gevolgd n.a.l.v. de bedriegelijke handeling, het gebleken zijn van dat gevolg alleen nodig is om te constateren, dat het misdrijf van oplichting is voltooid, maar dat daarnaast de vraag staat, waar dat misdrijf is begaan’.

Waar dus m.i. ook het tweede middel faalt, heb ik de eer te concluderen tot verwerping van het beroep.

Noot

1. Medeplegen en medeplichtigheid.

De scheiding tussen medeplegen en medeplichtigheid is niet scherp te trekken. De z.g. objectieve deelnemingsleer zoekt het onderscheid in de aard der handelingen, de z.g. subjectieve deelnemingsleer in de aard van het opzet. Er zijn arresten die steun geven aan de eerste opvatting, maar er zijn er ook die reden geven aan te nemen, dat het opzet beslissend zijn kan. Men denke aan het arr. HR 29 oct., 1934, 1934 blz. 1673 m. o. T. Indien men de jurisprudentie nagaat is slechts de conclusie mogelijk, dat zowel de aard van de daad als de aard van het opzet beslissend zijn kan. Rechtens relevant is in casu slechts het ‘opzettelijk handelen’. Het zal van het geval in concreto afhangen of de scheiding tussen medeplegen en medeplichtigheid vooral wordt bepaald door het handelen of door het opzet. Men verg. arr. HR 1 febr. 1949, 1949 no. 311 m. o. BVAR.

In het nu besliste geval had de req., huiden-expert, te Singapore vaten met papier en zout gevuld en een paklijst opgemaakt alsof de vaten waren gevuld met huiden. Met het slachtoffer was hij zelf niet in contact geweest, maar de door hem gevulde vaten en de door hem opgemaakte papieren waren volgens plan wel door de mededader aan het slachtoffer toegezonden. Het verweer, dat hier slechts van medeplichtigheid sprake zou zijn, lijkt inderdaad geheel zonder grond. De HR wijst in zijn overweging vooral op de betekenis van req.’s handelingen, en verklaart dat het niet van belang is of er direct contact was tussen de req. en de bedrogene. Bij het misdrijf van oplichting, zo leert de HR, is daderschap aanwezig (en dus niet medeplichtigheid) ‘bij dengene, die bewerkt dat bepaalde omstandigheden waardoor het slachtoffer wordt bewogen tegenover hem valselijk als waar zich voordoen, ongeacht de wijze waarop die valse voorstelling den bedrogene bereikt’. Deze formulering past in de objectieve leer. Het ware mogelijk, dat deze formule ook zou toepasselijk zijn in gevallen, waar evident van medeplichtigheid zou dienen gesproken te worden indien het woord ‘bewerkt’ een ruime uitleg zou worden gegeven.

2. Plaats van het feit.

Het tweede middel betrof de plaats van het delict. De handelingen van req. hadden plaatsgehad te Singapore. De vraag was of zijn strafbaar feit ook was geschied te Amsterdam, waar het slachtoffer tot afgifte van geld was bewogen. Algemeen is de opvatting, dat er sprake kan zijn van meer dan één locus delicti. Allereerst komt in aanmerking de plaats van de gedraging, in casu Singapore. Verg. arr. HR 16 oct. 1899 W. 7347, betreffende een misdrijf waarbij door handelingen te Amsterdam personen in Frankrijk waren opgelicht. In genoemd oud arrest besliste de HR, dat volgens Ned. recht alleen de plaats van de gedraging beslissend was. Daarnaast is van belang de werking van het instrument. Bij arr. HR 6 April 1915, 1915 blz. 427, leerde de HR, dat het mogelijk was in Nederland het delict van verboden uitvoer te plegen, door, terwijl men zich in het buitenland bevond, het paard in quaestie aan een touw over de grens te trekken.

In het nu besliste geval was de vraag of hier de leer van het instrument betekenis kon hebben. De oplichting geschiedde door het afzenden van vaten, het toezenden van telegrammen en papieren en het doen van mededelingen, evenzovele instrumenten waarmede het slachtoffer werd bewogen tot afgifte. Terecht verwerpt de HR het verweer met de simpele overweging dat ‘de plaats waar de door de mededaders gebezigde berichten en documenten, waardoor het slachtoffer werd bewogen, hun bestemming bereikten, mede als plaats van het misdrijf is aan te merken’.

De P-G argumenteerde uit de leer van het gevolg. Er wordt wel geleerd dat bij materieel-omschreven delicten ook de plaats waar het gevolg optreedt als plaats van het delict zou kunnen gelden. Deze opvatting wordt door vele auteurs gehuldigd (V. Hamel-V. Dyck, blz. 212; Simons 6 Ⅰ blz. 157, Hazewinkel-Suringa blz. 309, V. Hattum blz. 212), door anderen verworpen (Pompe 1 blz. 80, Noyon-Langemeijer 6 Ⅰ blz. 70). Men zal zijn opvatting dienen te bepalen in verband met de toe te passen wettelijke bepalingen. Pompe motiveert zijn standpunt met de stelling, dat voor het simpel intreden van het gevolg de rechtsorde niet door het feit wordt geraakt. Als iemand na een aanslag, hier te lande herstel van gezondheid komt zoeken en hier sterft, kan men moeilijk volhouden, dat de moord hier in Nederland is gepleegd. Zo gezien is Pompe’s motivering overtuigend wat betreft de toepassing van art. 2 Sr., d.i. wat betreft de vraag der toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet. Daarbij dient opgemerkt dat er nauwelijks behoefte bestaat aan de aanvaarding van de plaats waar het gevolg intreedt, als de leer van het instrument voldoende ruim wordt opgevat.