HR 06-11-1981, NJ 1982, 567 Bloedprik

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1982 , 567

HOGE RAAD

6 november 1981, nr 11703.

(Mrs Drion, Snijders, Haardt, Royer,

Martens; P-G Berger; m.nt. CJHB).

RvdW 1981, nr 143.
m.nt. CJHB

Regeling

BW art. 1401

Essentie

Onrechtmatige daad van in ziekenhuis werkzaam personeel?

Bij behandeling van patiente, die in ziekenhuis medisch onderzoek ondergaat, ten opzichte van deze betamelijke zorgvuldigheid.

Samenvatting

Het Hof heeft geoordeeld dat de door het personeel van verweerster in cassatie (‘CIZ’) jegens P., dochter van eiser tot cassatie, in acht te nemen zorgvuldigheid niet meebracht dat dit personeel gehouden was maatregelen te treffen om te voorkomen dat het onder de door het Hof vastgestelde omstandigheden flauwvallen van P. tot voor haar schadelijke gevolgen zou leiden. Daarbij heeft het Hof kennelijk doorslaggevende betekenis toegekend aan de zeer geringe waarschijnlijkheid — tot uitdrukking komende in de woorden ‘slechts bij hoge uitzondering’ — dat P., die niet bij of in aansluiting aan de afname was flauwgevallen en bij wie geen tekens van ‘onwel’ worden aanwezig waren, na het opstaan van de stoel alsnog zou flauwvallen. Dit oordeel, dat als verweven met ’s Hofs waardering van de omstandigheden van het geval in cassatie slechts in beperkte mate op zijn juistheid kan worden onderzocht, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Niet iedere mogelijkheid van flauwvallen van patienten, hoe gering ook, verplicht een ziekenhuis tot het nemen van maatregelen, nodig om ook daarin te voorzien, ongeacht de kosten of andere bezwaren verbonden aan zulke maatregelen.

Partijen

Floris Nico Bunink, te Amsterdam, optredende in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van zijn dochter Pascale, geboren op 15 juli 1961, eiser tot cassatie van een door het Hof te Amsterdam tussen pp. gewezen en op 22 mei 1980 uitgesproken arrest, te dezen kosteloos procederende krachtens beschikking van de HR van 25 sept. 1980, adv. mr. P. Mout,

tegen

de Vereniging Centrale Israelitische Ziekenverpleging, te Amsterdam, verweerster in cassatie, adv. mr. J.W. Lely.

Tekst

Gezien het bestreden arrest en de stukken van het geding, waaruit blijkt, voor zover in cassatie van belang:

Bij exploit van 10 maart 1978 heeft de eiser tot cassatie (Bunink) in zijn in hoofde van dit arrest vermelde kwaliteit de verweerster in cassatie (CIZ) gedagvaard voor de Rb. te Amsterdam en op na te noemen gronden de veroordeling van CIZ gevorderd tot vergoeding van de nader te vermelden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

Na verweer van CIZ heeft de Rb. bij vonnis van 21 maart 1979 de vordering toegewezen, na te hebben overwogen:

Als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist staat ten processe het navolgende vast:

Op 26 jan. 1977 is door personeel van CIZ in haar ziekenhuis aan de Jacob Obrechtstraat 92 te Amsterdam van de toen 15-jarige Pascale, dochter van Bunink, in totaal 30 cm3 bloed afgenomen ten behoeve van een onderzoek naar eventuele bloedarmoede.

Na de bloedafname, waarbij Pascale op een stoel zat, is op de insteekopening een watje gelegd. Even later heeft men gekeken of door de opening wellicht nog enig bloed lekte. Toen dit niet het geval bleek te zijn, is een pleistertje over de opening geplakt.

Daarna is door een personeelslid van CIZ tegen Pascale gezegd dat zij op kon staan. Pascale is, nadat zij van die stoel was opgestaan, plotseling flauw gevallen en daarbij met haar gezicht op de vloer terecht gekomen, als gevolg waarvan haar gebit werd beschadigd.

Op grond van deze feiten en van zijn stelling dat het personeel van CIZ blijk heeft gegeven van grove onzorgvuldigheid, daarin bestaande dat niettegenstaande weifeling van Pascale om op te staan toen haar dat werd gezegd, het personeel van CIZ het meisje herhaaldelijk heeft bevolen op te staan en dat tijdens dat opstaan niemand van dat personeel binnen handbereik van het meisje was, en dat de aan het gebit ontstane schade door die onzorgvuldigheid van het personeel van CIZ veroorzaakt is, houdt Bunink CIZ voor de materiele en immateriele schade die het meisje daardoor lijdt, aansprakelijk.

CIZ heeft betwist dat haar personeel onzorgvuldig zou hebben gehandeld en zij ontkent dat haar personeel aan het meisje herhaaldelijk bevel gegeven zou hebben om op te staan. Volgens CIZ heeft haar personeel de normale voorzorgsmaatregelen in acht genomen. Weliswaar komt het wel eens voor — aldus CIZ — dat iemand na het bloedprikken flauw valt, doch dan direct bij of in aansluiting aan het prikken, terwijl men zulks gewoonlijk wel ziet aankomen aan verschijnselen bij de patient als bleek worden, zweten en dergelijke. Verschijnselen die er normaliter op wijzen dat de patient mogelijk zal flauwvallen deden zich volgens CIZ bij Pascale niet voor. Voorts stelt CIZ dat wel iemand zich in de directe omgeving van Pascale bevond op het moment waarop zij van haar stoel opstond, doch dat deze niet heeft kunnen ingrijpen omdat het flauwvallen zeer plotseling geschiedde zonder dat daar enig verschijnsel dat normaliter door flauwvallen wordt gevolgd aan voorafging.

Naar het oordeel van de Rb. brengt de van het personeel van CIZ te verlangen zorgvuldigheid in de behandeling van patienten van wie bloed is afgetapt mede — gelet op de mogelijkheid van flauwvallen nadat bloed is afgetapt en op het van algemene bekendheid zijnde feit dat iemand die flauwvalt daardoor ten val kan komen en letsel kan oplopen — dat het personeel zodanige maatregelen treft dat een flauwvallende patient wordt opgevangen. Ook al geschiedt het flauwvallen — naar CIZ aanvoerde — in de blijkbaar sporadische gevallen doorgaans bij of terstond na het bloedprikken, dit betekent niet dat geen rekening gehouden behoeft te worden met flauwvallen na het uit de stoel opstaan. In verband daarmede brengt de vereiste zorgvuldigheid mee dat juist bij het opstaan van de patient een persoon zich zo dicht bij de patient bevindt en zijn aandacht zo op die patient richt dat hij deze kan opvangen wanneer deze — zelfs plotseling en onverwacht — flauwvalt. Deze voorzorgsmaatregel heeft het personeel van CIZ blijkbaar achterwege gelaten.

Ook al kan dit nalaten, waarvan de val van Pascale een voorzienbaar gevolg is, niet — zoals Bunink wil — gequalificeerd worden als grove onzorgvuldigheid, toch is het een zodanig tekortschieten in de zorgvuldigheid die jegens de 15-jarige Pascale aan de dag had behoren te worden gelegd dat CIZ jegens Pascale voor de voor deze uit de val voortvloeiende schade aansprakelijk is..

CIZ heeft zich tegen dit vonnis in hoger beroep voorzien bij voormeld Hof, onder aanvoering van grieven, die Bunink heeft bestreden.

Bij zijn in cassatie bestreden arrest van 22 mei 1980 heeft het Hof het vonnis van de Rb. vernietigd en Buninks vordering alsnog afgewezen. Daartoe overwoog het Hof:

1

CIZ voert acht grieven aan tegen het vonnis van de Rb. Daarvan kunnen, naar ’s Hofs oordeel, de grieven I t/m VI gezamenlijk worden behandeld, gezien de onderlinge samenhang.

2

De grieven I t/m VI komen hierop neer, dat de Rb. ten onrechte als haar oordeel heeft uitgesproken: dat de van het personeel van CIZ te verlangen zorgvuldigheid in de behandeling van patienten van wie bloed is afgenomen, met zich brengt dat — gelet op de mogelijkheid van flauwvallen nadat bloed is afgetapt en op het van algemene bekendheid zijnde feit dat iemand die flauwvalt daardoor ten val kan komen en letsel kan oplopen — het personeel zodanige maatregelen treft dat een flauwvallende patient wordt opgevangen;

dat het personeel van CIZ deze voorzorgsmaatregel blijkbaar achterwege heeft gelaten en dat dit nalaten is een zodanig tekortschieten in de zorgvuldigheid die jegens de 15-jarige Pascale aan de dag had behoren te worden gelegd dat het ziekenhuis jegens Pascale voor deze uit de val voortvloeiende schade aansprakelijk is.

3

Hetgeen de Rb. in de eerste rechtoverweging van het beroepen vonnis als vaststaand heeft aangenomen, is in hoger beroep niet bestreden, zodat het Hof zulks ook in appel als vaststaand aanmerkt, met dien verstande dat door CIZ is opgemerkt en door Bunink niet is weersproken dat ten onrechte in eerste instantie gesproken is van bloedarmoede als reden voor het bloedonderzoek.

De reden voor het bloedonderzoek zou een andere zijn geweest doch Bunink heeft niet gesteld dat daarin een reden zou hebben gelegen tot het in achtnemen van bijzondere procedures bij of na de bloedafname.

4

Het Hof neemt verder bij gebreke van betwisting door Bunink als vaststaand aan de stelling van CIZ dat de eigenlijke bloedafname bij Buninks dochter Pascale op 26 jan. 1977 op juiste en zorgvuldige wijze is geschied overeenkomstig de voor dergelijke verrichtingen gebruikelijke en geeigende procedure.

5

Pp. blijven echter wel verdeeld over de vraag welke voorzorgsmaatregelen redelijkerwijs in acht dienen te worden genomen tegen ongevallen als aan Pascale na de bloedafname overkomen, te weten een plotseling flauwvallen met alle gevolgen van dien.

6

Blijkens de door CIZ bij memorie overgelegde brief van de voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Klinisch-Chemici, gedagtekend 20 sept. 1979, komt het ‘onwel’ worden bij of na een bloedafname slechts in zeer beperkte mate voor, terwijl het onverwachts ‘onwel’ worden, dat wil zeggen zonder dat er tekens van ‘onwel’ worden aanwezig zijn, zich slechts bij hoge uitzondering voordoet.

Ofschoon CIZ Bunink in haar memorie van grieven uitdrukkelijk heeft uitgenodigd zich uit te spreken over de inhoud van vorengemelde produktie — daaronder uiteraard mede begrepen hetgeen onder het hoofd ‘procedure onwel worden’ is vermeld — is deze uiteenzetting door Bunink in zijn memorie van antwoord niet besproken, laat staan weersproken.

Het Hof is dan ook van oordeel dat te dezer zake tussen pp. geen verschil van opvatting bestaat zodat aan het verzoek van CIZ dat het Hof ter zake eventueel zelf deskundigen — in welk kader CIZ aanbood Dr A. van Dalen als getuige/deskundige te doen horen — zou benoemen, kan worden voorbijgegaan.

7

Door CIZ is gesteld dat de Rb. ten onrechte de redelijkerwijs te stellen grenzen aan de bij bloedafname te nemen voorzorgsmaatregelen tegen ongevallen als het onderhavige te zeer heeft verlegd en ten onrechte een schending van de voor een poliklinische verrichting als de onderhavige in acht te nemen zorgvuldigheidsnormen heeft aangenomen.

8

CIZ heeft in de gedingstukken gesteld dat zij wel degelijk de gebruikelijke voorzorgsmaatregelen in acht had genomen. In haar memorie van grieven heeft CIZ onbestreden aangevoerd dat Pascale in geen enkel opzicht enig verschijnsel vertoonde, waaruit viel op te maken dat zij flauw zou vallen. Voorts stelt CIZ eveneens onbetwist dat een flauwte gewoonlijk direct bij of in aansluiting aan het prikken zich voordoet.

Bovendien blijkt uit het schrijven van de hoofdanaliste van het laboratorium van CIZ van 4 april 1978 — welk schrijven bij de memorie is overgelegd — dat Buninks dochter, opgestaan zijnde na afloop van de bloedafname, in gesprek was met een der assistentes, zodat zeker niet gezegd kan worden dat geen personeelslid van het ziekenhuis in de nabijheid zou zijn geweest.

9

Bij inleidende dagvaarding heeft Bunink gesteld dat geen lid van het personeel van het ziekenhuis binnen het handbereik van Pascale was en zulks in zijn memorie van antwoord bevestigd, zonder evenwel de feitelijke gang van zaken zoals in de onder 8 genoemde produktie beschreven, gemotiveerd te ontkennen, althans te bestrijden.

10

Daargelaten of het hoe dan ook mogelijk is dat in de onmiddellijke nabijheid aanwezig personeel van het ziekenhuis plotseling flauwvallende patienten daadwerkelijk opvangt zodat zij geen enkel letsel kunnen bekomen, acht het Hof op grond van de in hoger beroep gebleken feitelijke gang van zaken met betrekking tot de bloedafname bij Buninks dochter Pascale op 26 jan. 1977 onjuist het in de grieven I tot en met VI aangevallen oordeel van de Rb. dat CIZ te dezer zake jegens Buninks dochter Pascale onrechtmatig heeft gehandeld.

11

Het Hof is derhalve van oordeel dat de door CIZ aangevoerde grieven I t/m VI in onderlinge samenhang bezien gegrond zijn en dienen te leiden tot vernietiging van het beroepen vonnis voor zover gewezen tussen CIZ en Bunink in zijn voornoemde hoedanigheid en afwijzing van de door Bunink in zijn voormelde hoedanigheid ingestelde vordering.;

  1. dat Bunink ’s Hofs arrest bestrijdt met de volgende middelen van cassatie:

1

‘Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlandse recht doordien het Hof op de gronden als in het bestreden arrest vermeld, welke gronden als hier herhaald en ingelast beschouwd dienen te worden, het vonnis van de Rb. heeft vernietigd, zulks ten onrechte omdat het Hof heeft miskend dat de zorgvuldigheid welke in het maatschappelijk verkeer jegens eens anders persoon of goed in acht genomen dient te worden met zich medebrengt dat ziekenhuispersoneel dat een patient bloed afneemt op de wijze en in de mate als in het bestreden arrest vermeld, er voor dient te zorgen dat deze patient wanneer zich het risico van flauwvallen verwerkelijkt niet op de grond valt en letsel oploopt, zodat het ziekenhuis voor de financiele gevolgen van een dergelijke val aansprakelijk is tenzij aannemelijk geworden is dat redelijkerwijs alle schuld aan de zijde van het ziekenhuispersoneel ontbreekt doordien afdoende maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat de patiente op de grond viel, van welke maatregelen niet is gebleken.

2

Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlandse recht doordien het Hof in de achtste r.o. van het bestreden arrest overweegt en beslist:

In haar memorie van grieven heeft CIZ onbestreden aangevoerd dat Pascale in geen enkel opzicht enig verschijnsel vertoonde, waaruit viel op te maken dat zij flauw zou vallen.

Deze overweging is onbegrijpelijk, vermits Bunink bij zijn concl. van antwoord in hoger beroep heeft gesteld (zulks in overeenstemming met het gestelde in de dagvaarding in eerste aanleg):

Zoals door Bunink in eerste aanleg reeds is gesteld trad er bij Pascale voor het opstaan een weifeling op, welke het verplegend personeel niet kon zijn ontgaan.

Deze weifeling — waarmede niet anders bedoeld kan zijn dan een weifeling om op te staan — is, althans kan zijn een verschijnsel dat duidt, althans kan duiden, op de mogelijkheid van flauwvallen. De stelling dat Pascale weifelde laat zich mitsdien niet rijmen met ’s Hofs hiervoren geciteerde overweging, zodat ’s Hofs arrest in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed is.

3

Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlandse recht doordien het Hof in de achtste r.o. van het bestreden arrest heeft overwogen en beslist:

Bovendien blijkt uit het schrijven van de hoofdanaliste van het laboratorium van CIZ van 4 april 1978 — welk schrijven bij de memorie is overgelegd — dat Buninks dochter, opgestaan zijnde na afloop van de bloedafname, in gesprek was met een der assistentes, zodat zeker niet gezegd kan worden dat geen personeelslid van het ziekenhuis in de nabijheid zou zijn geweest.

en daaraan in de negende r.o. heeft toegevoegd:

Bij inleidende dagvaarding heeft Bunink gesteld dat geen lid van het personeel van het ziekenhuis binnen het handbereik van Pascale was en zulks in zijn memorie van antwoord bevestigd, zonder evenwel de feitelijke gang van zaken zoals in de onder 8 genoemde produktie beschreven, gemotiveerd te ontkennen, althans te bestrijden.

a

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Het Hof ziet er in de geciteerde overwegingen aan voorbij dat de omstandigheid dat Pascale in gesprek was met een der assistentes — welke omstandigheid het Hof als vaststaande aanneemt — zeer wel verenigbaar is met de door Bunink geponeerde stelling dat geen lid van het personeel van het ziekenhuis ‘binnen handbereik’ was toen Pascale flauwviel en ook geen aanwijzing bevat dat voldoende maatregelen genomen zijn om te voorkomen dat Pascale bij flauwvallen op de grond zou vallen, doch ten aanzien van de vraag of deze voorzorgsmaatregelen waren genomen irrelevant is. Mitsdien is onbegrijpelijk dat meergenoemde omstandigheid dat Pascale met een assistente sprak toen zij flauwviel mede heeft geleid tot ’s Hofs beslissing dat niet onrechtmatig jegens Pascale is gehandeld. Ook in zoverre is ’s Hofs arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed.

b

Bovendien heeft het Hof over het hoofd gezien dat Bunink wel degelijk ontkend heeft dat Pascale vlak voor zij flauwviel sprak met een assistente, te weten in punt 8 van zijn concl. van repliek in eerste aanleg luidende:

Het personeelslid van CIZ dat bij Buninks dochter het bloed had afgenomen is, nadat zij de pleister op het gaatje had geplakt, naar het aanrecht gegaan teneinde apparatuur om te wassen. In deze situatie keek zij Buninks dochter Pascale niet aan toen ze zei dat het meisje op kon staan. Dat er na het plakken van het pleistertje, zoals CIZ stelt, ‘even is gepraat’, moet Bunink ook ontkennen’. Welk stuk Bunink in zijn concl. van antwoord in hoger beroep als aldaar ingelast heeft aangemerkt. Ook om die reden is de bestreden overweging onbegrijpelijk en is ’s Hofs arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed.;

  1. hieromtrent:

1

Met betrekking tot de gang van zaken rond de bij Buninks dochter Pascale verrichte bloedafname heeft het Hof vastgesteld: dat in totaal 30 cc. bloed is afgenomen; dat Pascale tijdens de afname op een stoel zat; dat na de afname op de insteekopening een watje is gelegd en dat men even later heeft gekeken of door de opening wellicht nog enig bloed lekte; dat, toen dit niet het geval bleek te zijn, een pleistertje op de opening is geplakt; dat gedurende de tijd die met een en ander gemoeid was, Pascale op de stoel is blijven zitten; dat de ‘eigenlijke bloedafname’ (waarmee het Hof kennelijk het oog had op deze gang van zaken) op juiste en zorgvuldige wijze is geschied overeenkomstig de voor dergelijke verrichtingen gebruikelijke en geeigende procedure;

dat vervolgens door een personeelslid van CIZ tegen Pascale is gezegd dat zij op kon staan; dat Pascale toen van de stoel is opgestaan en daarna, terwijl een personeelslid van CIZ in de nabijheid was, plotseling is flauwgevallen; dat Pascale voordien in geen enkel opzicht enig verschijnsel had vertoond waaruit viel op te maken dat zij flauw zou vallen.

Voorts heeft het Hof, mede op grond van de in r.o. 6 van zijn arrest vermelde brief van de voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Klinisch-Chemici, als vaststaand aangenomen: dat het ‘onwel’ worden bij of na een bloedafname slechts in zeer beperkte mate voorkomt, dat zulk ‘onwel’ worden zich gewoonlijk bij of in aansluiting aan de afname voordoet, en dat het onverwachts ‘onwel’ worden, dat wil zeggen zonder dat er tekens van ‘onwel’ worden aanwezig zijn, zich ‘slechts bij hoge uitzondering’ voordoet.

2

Op grond van deze vaststellingen heeft het Hof, daarlatende ‘of het hoe dan ook mogelijk is dat in de onmiddellijke nabijheid aanwezig personeel van het ziekenhuis plotseling flauwvallende patienten daadwerkelijk opvangt zodat zij geen enkel letsel kunnen oplopen’, geoordeeld dat de door het personeel van CIZ jegens Pascale in acht te nemen zorgvuldigheid niet meebrengt dat dit personeel gehouden was maatregelen te treffen om te voorkomen dat het onder de vastgestelde omstandigheden flauwvallen van Pascale tot voor haar schadelijke gevolgen zou leiden. Daarbij heeft het Hof kennelijk doorslaggevende betekenis toegekend aan de zeer geringe mate van waarschijnlijkheid — tot uitdrukking komende in de woorden ‘slechts bij hoge uitzondering’ — dat Pascale, die niet bij of in aansluiting aan de afname was flauwgevallen en bij wie geen tekens van ‘onwel’ worden aanwezig waren, na het opstaan van de stoel alsnog zou flauwvallen.

3

Dit oordeel, dat als verweven met ’s Hofs waardering van de omstandigheden van het geval in cassatie slechts in beperkte mate op zijn juistheid kan worden onderzocht, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Niet iedere mogelijkheid van flauwvallen van patienten, hoe gering ook, verplicht een ziekenhuis tot het nemen van de maatregelen, nodig om ook daarin te voorzien, ongeacht de kosten of andere bezwaren verbonden aan zulke maatregelen. Middel 1 kan derhalve niet tot cassatie leiden.

4

Het Hof heeft de stelling van Bunink, volgens welke er bij Pascale voor het opstaan een weifeling optrad, welke het verplegend personeel niet kon zijn ontgaan, klaarblijkelijk niet opgevat in de door het tweede middel voorgestane zin, te weten dat bedoelde weifeling een verschijnsel vormde, waaruit viel op te maken dat Pascale flauw zou vallen. ’s Hofs door het middel bestreden overweging is dus niet onbegrijpelijk.

5

In het bestreden arrest liggen als oordelen van het Hof o.m. besloten: dat er op het moment van flauwvallen van Pascale geen personeelslid van het ziekenhuis binnen handbereik was, dat de door het personeel van CIZ jegens Pascale in acht te nemen zorgvuldigheid zulks ook niet vereiste, dat zich op dat moment echter wel een personeelslid in de nabijheid van Pascale bevond en dat daarmee genoegzaam aan de zorgvuldigheidseis was voldaan. Onderdeel a van het derde middel gaat uit van een andere lezing van ’s Hofs arrest en treft derhalve geen doel.

6

Onderdeel b van het derde middel kan evenmin slagen. Het feit dat Bunink bij repliek in eerste aanleg had ontkend dat na het plakken van het pleistertje even is gepraat, behoefde het Hof er niet van te weerhouden om op grond van het overgelegde schrijven van de hoofdanaliste — van welk schrijven de inhoud door Bunink niet is weersproken — aan te nemen dat Pascale, opgestaan zijnde na afloop van de bloedafname, in gesprek is geweest met een der assistenten.

7

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen;

Verwerpt het beroep;

Veroordeelt Bunink in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, tot aan deze uitspraak aan de zijde van CIZ begroot op ƒ 230,45 aan verschotten en ƒ 1700 voor salaris.

Conclusie

P‑G mr. Berger

(post alia):

In het eerste middel van cassatie wordt het Hof verweten, dat het heeft miskend ‘dat de zorgvuldigheid welke in het maatschappelijk verkeer jegens eens anders persoon of goed in acht genomen dient te worden met zich medebrengt dat ziekenhuispersoneel dat een patient bloed afneemt op de wijze en in de mate als in het bestreden arrest vermeld, er voor dient te zorgen dat deze patient wanneer zich het risico van flauwvallen verwerkelijkt niet op de grond valt en letsel oploopt, zodat het ziekenhuis voor de financiele gevolgen van een dergelijke val aansprakelijk is tenzij aannemelijk geworden is dat redelijkerwijs alle schuld aan de zijde van het ziekenhuispersoneel ontbreekt en doordien afdoende maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat de patiente op de grond viel, van welke maatregelen niet is gebleken’.

Aldus is, naar het mij voorkomt, in het middel de zienswijze van de Rb. verwoord.

Naar mijn oordeel is dit middel gegrond te bevinden.

Vooropgesteld zij, dat er in cassatie van kan worden uitgegaan, dat het mogelijk is dat in de onmiddellijke nabijheid aanwezig personeel van het ziekenhuis plotseling flauwvallende patienten daadwerkelijk opvangt zodat zij geen enkel letsel kunnen bekomen. Het Hof heeft dit in het midden gelaten, terwijl CIZ het in haar memorie van grieven op zichzelf niet heeft ontkend, doch slechts de praktische uitvoerbaarheid ervan in twijfel heeft getrokken.

Vooropgesteld zij mede, dat ten processe niet is gesteld of gebleken, dat in het onderhavige geval specifieke maatregelen zijn getroffen teneinde te voorkomen, dat P., toen zij na opgestaan te zijn plotseling flauwviel, zo ongelukkig op de grond terecht is gekomen.

Wanneer ik nu in aanmerking neem, dat bij bloedafname, zoals in het onderhavige geval aan de orde, door het te dezen handelend personeel van CIZ de gevaarssituatie is geschapen — die bij dat personeel bekend mag worden verondersteld —, dat P. bij of na de bloedafname — ook zonder voorafgaande verschijnselen — plotseling zou flauwvallen, is m.i. het nalaten van maatregelen om te voorkomen, dat P. tengevolge van dit flauwvallen schade zou lijden, onrechtmatig tegenover P. Immers op degene, die in een speciale relatie met het slachtoffer een gevaarssituatie voor deze in het leven heeft geroepen rust de rechtsplicht om met het oog op de mogelijke verwezenlijking van het gevaar (i.c. het flauwvallen) die maatregelen te nemen die schade voor het slachtoffer kunnen voorkomen (zie in dit verband: HR 22 nov. 1974, NJ 1975, 149, en met name ook de noot van Scholten onder dat arrest).

M.i. behoort het tot de maatschappelijk betamende zorgplicht van een ziekenhuis, dat de door zijn personeel behandelde patienten tengevolge van een gevaarzettende behandeling geen schade kunnen lijden. Behoudens overmacht, waarvan te dezen niet is gebleken, is het ziekenhuis aansprakelijk, wanneer patienten schade lijden omdat het ziekenhuis die zorgplicht niet of niet behoorlijk in acht heeft genomen. De uitzonderlijkheid van het onderhavige geval kan, naar mijn oordeel, aan het vorenstaande niet afdoen. Wanneer het ziekenhuis meent met het oog op die uitzonderlijkheid de dientengevolge bezwarende voorzorgsmaatregelen achterwege te kunnen laten, ligt het risico daarvan niet bij de patient maar bij het ziekenhuis.

Daar het eerste middel gegrond is te bevinden, kan het bestreden arrest niet in stand blijven en moet vernietiging volgen.

De in het tweede en derde middel van cassatie vervatte motiveringsklachten komen niet meer aan de orde.

Waar, naar mijn oordeel, na de vernietiging niet meer beslist dient te worden over feiten, waaromtrent nog geen uitspraak is gedaan, kan Uw Raad het geding in voege als na te melden zelf af doen.

Ik moge derhalve concluderen tot vernietiging van het bestreden arrest en tot bekrachtiging van het bij dat arrest vernietigde vonnis van de Rb. met veroordeling van de verweerster in cassatie in de kosten op de voorziening gevallen.

Noot

1

Scheppen van gevaar en maatschappelijke onzorgvuldigheid.

Een meisje van wie poliklinisch in een ziekenhuis een geringe hoeveelheid bloed is afgenomen valt, nadat zij is opgestaan, onverwachts flauw en verwondt zich daarbij. Zij vordert schadevergoeding, stellende dat het ziekenhuis er voor had moeten zorgen, dat er iemand onder handbereik was die haar kon opvangen.

Vast komt te staan, dat dit flauwvallen, zonder dat tevoren iets er op wees, dat ze zich niet goed voelde, hoogst uitzonderlijk is. Heeft het ziekenhuis onzorgvuldig gehandeld?

Rb. en ook de P‑G vinden van wel, het Hof vindt van niet. De HR laat het arrest van het Hof in stand, na het beperkt te hebben getoetst, wegens de verwevenheid van het oordeel met de waardering van feitelijke omstandigheden.

Rb. en P‑G gingen uit van de ongeschreven regel, dat wie gevaar schept voor een ander, het risico moet dragen van het achterwege laten van maatregelen die de verwerkelijking van het gevaar hadden kunnen voorkomen, ook als de kans op het intreden van het schadelijke gevolg gering is en het treffen van die maatregelen bezwaarlijk.

De HR beslist, dat een dergelijke algemene regel niet bestaat: ‘Niet iedere mogelijkheid van flauwvallen van patienten, hoe gering ook, verplicht een ziekenhuis tot het nemen van de maatregelen, nodig om ook daarin te voorzien, ongeacht de kosten of andere bezwaren verbonden aan zulke maatregelen’.

Inderdaad kennen we tot nu toe een dergelijke algemene regel niet. Zij zou neerkomen op een vergaande risico-aansprakelijkheid voor alle activiteiten die voor derden gevaren meebrengen, ongeacht doel en wenselijkheid van die activiteit, en ongeacht de kosten die voorzorgsmaatregelen mee zouden brengen. In de Ver. Staten is in sommige staten een ontwikkeling in die richting aanwijsbaar voor de medische sector. Op de bezwaren daaraan verbonden, is herhaaldelijk gewezen. Zie Int. Encyclopedia of Comparative Law, XI, 6 p. 7–45. L.J. Denning (R. Bingham, cases on negligence, p. 588) zei het zo: ‘We should be doing a misservice to the community at large, if we were to impose liability for everything that goes wrong … We must insist on due care for the patient at every point, but we must not condemn as negligence that which is only a misadventure’.

2

Factoren die de onrechtmatigheid bepalen.

De HR heeft in een aantal arresten — zie voor een opsomming Onr. Daad IV nr 8 en vooral HR 5 nov. 1965, NJ 1966, 136 (G.J.S.) — aangegeven welke factoren een rol spelen bij het oordeel over de vraag of, als een gevaar zich verwerkelijkt, aan degene die het gevaar schiep, onzorgvuldigheid kan worden verweten.

Die factoren zijn:

1

de mate van waarschijnlijkheid, dat het gevaar zich verwezenlijkt (de kans op schade);

2

de ernst en de omvang van de schade, indien het gevaar zich verwezenlijkt (de gevaarlijkheid);

3

de bezwaarlijkheid (financieel en anderszins) van voorzorgsmaatregelen die geschikt zijn om de kans dat het gevaar zich verwezenlijkt te verminderen; Meijers wees in zijn noot onder HR 18 april 1940, NJ 1941, 130, op deze factor. Voor de kosten verbonden aan het onderhouden en controleren van wegen en waterwegen, zie HR 9 jan. 1942, NJ 1942, 295, HR 7 jan. 1955, NJ 1955, 92, en HR 9 okt. 1981, NJ 1982, 332. Voor verdere rechtspraak zie Onr. Daad VII (Van Baalen-Rueb en de Planque) nrs 228–237. Voor de eisen te stellen aan controle op de toestand van bomen zie Onr. Daad IV nr 13a;

4

de mate waarin voorzienbaar is dat derden niet de vereiste voorzichtigheid in acht zullen nemen;

5

de mate waarin de gelaedeerde zelf door onvoorzichtigheid of door onrechtmatig gedrag invloed heeft uitgeoefend op de verwezenlijking van het gevaar.

Als verdere relevante factoren zijn m.i. ook te beschouwen:

6

de gebruikelijkheid van bepaalde voorzorgsmaatregelen; zie daarover vooral Meijers in zijn noot onder HR 18 april 1940, NJ 1941, 130. Het achterwege laten van gebruikelijke voorzorgsmaatregelen is in beginsel onzorgvuldig, mede doordat op de aanwezigheid daarvan veelal zal worden vertrouwd;

7

de mate waarin degene die het gevaar schept, dat doet uitsluitend in zijn eigen belang, dan wel (mede) in het algemeen belang of in het belang van degene die aan het gevaar wordt blootgesteld.

Het risico dat een bedrijf schept voor omwonenden en afnemers, zal eerder voor zijn risico komen, dan het risico dat de overheid schept. Het gevaar verbonden aan medische handelingen is een gevaar terwille van de genezing van de patient, niet terwille van de arts.

Past men bovenstaande factoren toe op het onderhavige geval, dan lijkt de balans sterk door te slaan naar het oordeel van het Hof dat het ziekenhuis niet onzorgvuldig handelde. De kans op onverwachts flauwvallen was zeer gering. In het algemeen is van flauwvallen geen ernstige schade te verwachten. Maatregelen die ieder risico van flauwvallen te allen tijde kunnen voorkomen, zijn waarschijnlijk kostbaar en bezwaarlijk. Dergelijke maatregelen zijn niet gebruikelijk. Tenslotte is het bloedprikken een handeling in het belang van de patient en niet van het ziekenhuis.

Daar staat tegenover, dat de patient er niets aan kon doen dat zij flauwviel. Het was echter wel een gevolg van een klaarblijkelijk uitzonderlijke dispositie, waarop het ziekenhuis niet attent was gemaakt en waarop het niet verdacht behoefde te zijn.

CJHB