HR 07-05-1985, NJ 1985, 821 Haarlemse doodslag

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Haarlemse doodslag

 

Datum uitspraak

07-05-1985
Zaaknr 78144
Bron Hoge Raad
Rechters Moons, Bronkhorst, De Groot, Jeukens, Beekhuis
Advocaat-Generaal Leijten
Soort zaak straf
Soort procedure cassatie
Wetgeving art. 287 Sr
art. 359 lid 1 en 3 Sv
Vindplaats DD 85.403
NJ 1985/821

Samenvatting

 

  1. De bewijsmiddelen inhoudende dat het slachtoffer op 28 mei 1983 is overleden zijn redengevend voor de op 21 mei 1983 gepleegde doodslag.
    2. Causaal verband tussen het op 21 mei 1983 gepleegde geweld en het op 28 mei 1983 overlijden van het slachtoffer in verband met tussentijdse medische zorg.

Arrest

 

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Hof te Amsterdam van 12 april 1984 in de strafzaak tegen Peter S., geboren te Haarlem op 1 juli 1956, te Haarlem, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring “De Schans” te Amsterdam.

1. De bestreden uitspraak

Het hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Rb. te Haarlem van 1 dec. 1983 – de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 primair en subs. ten laste gelegde en hem voorts ter zake van “doodslag” veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf.

2. Het cassatieberoep

Het beroep – dat kennelijk niet is gericht tegen de vrijspraak van het onder 2 primair en subs. ten laste gelegde – is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. M. Moszkowicz Sr., adv. te Maastricht, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:

  1. Verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven, en/of schending van het recht op grond van het volgende.
    Ten laste van rekwirant van cassatie is bewezen verklaard, voor zoveel hier van belang, dat hij “op 21 mei 1983 opzettelijk Th.P. de Vos van het leven heeft beroofd”, zulks terwijl Th.P. de Vos blijkens de gebezigde bewijsmiddelen op 28 mei 1983 is overleden, welke bewijsmiddelen derhalve niet redengevend kunnen zijn voor het bewezen verklaarde dat de overledene op 21 mei 1983 van het leven werd beroofd, hetgeen daarmede immers uit de inhoud van die bewijsmiddelen niet valt af te leiden.
  2. Verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het recht op grond van het volgende.
    In verband met het hiervoor opgemerkte en ook overigens komt het aldus door het hof bewezen verklaarde ook strijdig en onverenigbaar voor met hetgeen door het hof naar aanleiding van het door de raadsman in hoger beroep gevoerd verweer werd overwogen, blijkens het arrest als volgt:
    “De raadsman heeft de vraag opgeworpen of de dood van het slachtoffer redelijkerwijs nog als gevolg van de steekwonden aan de dader kan worden toegerekend, nu de mogelijkheid bestaat dat het slachtoffer bij eerder of ander ingrijpen van de behandelende artsen zou zijn hersteld.
    Voor zover aldus het verweer is gevoerd dat onvoldoende causaal verband bestaat tussen het handelen van de verdachte en de dood van het slachtoffer, vindt dit verweer weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder het deskundigenverslag van Dr. Zeldenrust. Al aangenomen immers dat de genoemde mogelijkheid bestaat, dit staat geenszins in de weg aan toerekening van de dood van het slachtoffer aan de verdachte als gevolg van zijn handelen”.
    Bij het aldus overwogene gaat het hof uit van de mogelijkheid dat het slachtoffer bij eerder of ander ingrijpen van de behandelende artsen zou (kunnen) zijn hersteld. Alsdan ontkomt men er echter niet aan om – daargelaten het in de laatste volzin van het citaat overwogene – het niet-ingrijpen als hierbedoeld, gedurende bijna een week, door die artsen in de tot de dood van het slachtoffer leidende causale keten een eigen plaats toe te kennen – waarmede er des te minder ruimte is voor de bewezenverklaring, dat rekwirant van cassatie op 21 mei 1983 het slachtoffer van het leven zou hebben beroofd.
    “Beroven” is (vgl. van Dale’s Groot Woordenboek der Nederlandse taal): “door roof ontnemen”, “met geweld buiten het bezit van iets stellen”, waarbij “roof” is: “het openlijk gewelddadig wegnemen van hetgeen een ander toebehoort”, – hetgeen duidt op een onmiddellijk als gevolg van het gewelddadig wegnemen ontnemen van hetgeen ontroofd wordt aan de rechthebbende komen te ontvallen van het bezit daarvan. Zulks doet zich niet voor in een situatie, waarin (als i.c.) derden, te weten de behandelende artsen, mogelijkerwijze gedurende bijna een week het dodelijk effect van het gewelddadig handelen zouden hebben kunnen keren – maar dat niet hebben gedaan – althans kan zulks niet worden gezegd zich alsdan te hebben voorgedaan op het aan die week voorafgaand moment van het gewelddadig handelen.
    Geheel ten overvloede zij opgemerkt dat Uw HR reeds eerder (NJ 1981, 534) heeft overwogen dat een verzuim aan de zijde van de behandelende arts aan toerekening van het gevolg aan de dader niet behoeft in de weg te staan.
    In het alstoen berechte geval was evenwel niet bewezen verklaard “doodslag” (gelijk i.c.) doch “zware mishandeling de dood tengevolge hebbend”.

III. Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het recht op grond van het volgende.
Het ter zitting van het hof gevoerde (hiervoor onder II besproken) verweer strekte in ieder geval (mede) ertoe te betogen, dat het bewezen verklaarde – anders dan door het hof overwogen en beslist – niet het misdrijf van “doodslag” oplevert, hetgeen met zich medebrengt dat het hof bepaaldelijk een met redenen omklede beslissing te dien aanzien had dienen te geven. Door (alleen) te overwegen gelijk hiervoor onder II geciteerd, heeft het hof zulks – kennelijk – miskend.

3. De conclusie van het OM

4. Bewezenverklaring en bewijsvoering

4.1. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij te Haarlem op 21 mei 1983 opzettelijk Th.P. de Vos van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, toen en daar opzettelijk gewelddadig die De Vos met een mes een aantal steekwonden in diens hoofd en lichaam toegebracht, waarbij o.m. de linker binnenste halsslagader en de linker grote halsader waren gekliefd en daardoor met elkaar in samenhang waren gekomen (een zgn. traumatische arterioveneuze fistel) hetgeen door aldus ontstane onvoldoende bloedverzorging van de hersenen hersenoedeem tot gevolg heeft gehad, waardoor de dood is ingetreden.”
4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
A. Het hof heeft uit het vonnis van de Rb. overgenomen de daarin onder 4.1.4, 4.1.5 en 4.1.6 weergegeven inhoud van de bewijsmiddelen, met dien verstande dat het hof een niet-geautoriseerde fotocopie heeft gebezigd van het onder 4.1.4 bedoelde p.-v.
Deze bewijsmiddelen zijn: (…, JCHP)

5. Beoordeling van de middelen

5.1.1. Bij de bewezenverklaring is het hof kennelijk en terecht ervan uitgegaan dat “opzettelijk van het leven beroven” ook geschiedt op het tijdstip dat degene die zich daaraan schuldig maakt met het opzet een ander te doden zijnerzijds datgene heeft gedaan wat tot de dood van het slachtoffer leidt en niet slechts op het tijdstip waarop het slachtoffer aan het door de dader gepleegde geweld bezwijkt.
5.1.2. Het eerste middel treft mitsdien geen doel.

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

5.2.1. Het hof heeft overwogen als in het tweede middel is weergegeven.
5.2.2. Het hof heeft in de tweede alinea van zijn overweging terecht aangenomen dat, zelfs indien de door de raadsman geopperde mogelijkheid zou hebben bestaan, zulks geenszins eraan in de weg staat dat de dood van het slachtoffer als het gevolg van het eerder handelen van de verdachte wordt toegerekend aan laatstgenoemde, wiens opzet – gelijk het hof heeft bewezen verklaard – op die dood was gericht. In het tweede middel wordt dat tevergeefs bestreden.
5.2.3. In het middel wordt eveneens uit het oog verloren dat het feit dat medische zorg – naar wordt gesteld – nodig was, te wijten was aan het wangedrag van de verdachte en dat het ontbreken of te kort schieten in die zorg door anderen – daargelaten hun verantwoordelijkheid daarvoor – de verdachte niet van zijn aansprakelijkheid voor het door hem misdrevene, waarmee de dood van het slachtoffer werd nagestreefd, ontheft en hij, als de dood intreeedt, aan berechting, veroordeling en bestraffing wegens “doodslag”, gepleegd op het hiervoor onder 5.1.1 bedoelde tijdstip, niet behoort te ontkomen.
5.2.4. Ook het tweede middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.

5.3. Uit het hiervoor onder 5 overwogene volgt dat ook het derde middel niet kan slagen. Het hof was – tenslotte – niet gehouden de bewezenverklaring van “doodslag” nader dan het heeft gedaan met redenen te omkleden.

6. Slotsom

Nu geen der middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de HR ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

7. Beslissing

De HR verwerpt het beroep.

Conclusie A-G Mr. Leijten

 

Wegens doodslag is de verzoeker tot cassatie door het Hof te Amsterdam in hoger beroep, na vernietiging van het in deze zaak in eerste aanleg gewezen vonnis van de Rb. te Haarlem, bij arrest van 12 april 1984 veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Tegen dit arrest heeft hij zich van beroep in cassatie voorzien. Bij schriftuur zijn namens hem drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel bestrijdt de juistheid van het oordeel van het hof, dat verzoeker het slachtoffer op 21 mei 1983 opzettelijk van het leven heeft beroofd, nu deze blijkens de gebezigde bewijsmiddelen op 28 mei 1983 is overleden, zodat die bewijsmiddelen niet redengevend kunnen zijn voor de bewezen verklaarde levensberoving op 21 mei 1983.
Kan men iemand van het leven beroven op een tijdstip (ruimschoots) voorafgaande aan dat waarop hij/zij is overleden?
Dat is de vraag die het cassatiemiddel aan de orde stelt.
Een tegenvraag:
A. brengt B. op 11 maart 1985 te 23.55 uur zodanige slagen toe dat hij op 12 maart 1985 te 0.05 uur daaraan overlijdt. Heeft deze A. op 12 maart 1985 B. van het leven beroofd? Hoe heeft hij dat dan op die 12de maart gedaan? De kans is niet uitgesloten dat hij reeds voor 11 maart 1985 afgelopen was, “gevangen” was genomen. Van tweeen een: ofwel men kan geen doodslag plegen zonder dat het slachtoffer gelijktijdig met dat handelen sterft, of de handelingen die doodslag opleveren, kunnen in tijd voorafgaan aan het overlijden.
De eerste opvatting betekent juridisch vertaald, dat steeds als het slachtoffer niet onmiddellijk overlijdt, er slechts sprake kan zijn van zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend. Het komt mij duidelijk voor, dat dat standpunt niet houdbaar is. Het gaat er om of het opzet van de dader gericht was (al dan niet voorwaardelijk) op het doden en zo dat het geval is – en de dood vervolgens en dientengevolge intreedt – is er sprake van doodslag. De weerstand die de levenswil van het slachtoffer aan de opzet van de dader om te doden biedt, is slechts in die zin van belang dat zo de weerstand triomfeert, en het slachtoffer blijft leven er slechts sprake is van (strafbare) poging tot doodslag.
Het strafbare feit is wat de tijd betreft niet afhankelijk van de tijd waarop het gevolg intreedt. Scherper misschien: waar van het materieel omschreven delict handeling en gevolg in tijd uiteenvallen is het moment van handelen het moment – de tijd – waarop het feit gebeurde. A. heeft B. vermoord omdat hij – B. – stierf als gevolg van A.’s handelingen en de moordende handelingen vonden plaats de dag voordat B. overleed. Wanneer vond de moord plaats? Ik merk allereerst op dat het antwoord op die vraag van geen belang is vergeleken bij de constatering dat A. deze B. heeft vermoord. Maar als ik verder toch moet antwoorden zeg ik: niet op de dag dat hij overleed als (omdat) de dader toen niets deed, en dus op de dag dat hij de handelingen die tot de dood leidden, stelde. Blok-Besier II, p. 16:
Veel strijd bestaat er over de vraag, wat verstaan moet worden onder de tijd en de plaats van een strafbaar feit … Wat nu in het bijzonder de vermelding van tijd en plaats in de dagvaarding aangaat, komt het ons voor, dat alleen gedacht mag worden aan de tijd waarop en de plaats waar de verdachte de materiële handeling zou hebben verricht, die tot het ten laste gelegde feit behoort.
Ik zou nog meer kunnen citeren, want de vraag heeft me nogal bezig gehouden vooral ook omdat ik het weer een voorbeeld vond voor de gevallen waarover rechters-advocaten-juristen zich druk (bezorgd) moeten (of plegen te) maken, terwijl het de maatschappelijke werkelijkheid geen zier interesseert, tenzij die rechters-advocaten-juristen aan die kwestie echt strafrechtelijke consequenties verbinden: A. is door B. op 11 maart 1985 in het hoofd geschoten. Dientengevolge is A. op 13 maart overleden. Nu in de dagvaarding is gesteld dat A. op 13 maart door B. is vermoord, terwijl die 13de maart alleen de datum van A.’s overlijden is als gevolg van B.’s voorafgaand handelen, moet B. worden vrijgesproken. Zo’n gedachtengang is maatschappelijk niet te volgen. Maar ook niet juridisch te rechtvaardigen, tenzij daartegen niets kan worden ingebracht. De vraag: wanneer heeft B. A. vermoord kan een andere tijd opleveren dan de vraag: wanneer is A. als gevolg van die moordaanslag overleden. Bij de eerste vraag is beslissend de dag van de (dodelijke) activiteit. Ik acht het middel niet gegrond.

Het tweede middel lijkt gecompliceerd en is scherpzinnig.
Ik vertaal het aldus:
Aangenomen al dat doodslag kan plaatsvinden op de dag dat de handelingen die de dood tengevolge hadden plaatsvonden (terwijl de dood later intrad), moet dan niet een uitzondering daarop aangenomen worden zo vaak het later overlijden voorkomen had kunnen worden door eerder een ander (deskundig) ingrijpen van de behandelende medici.
Ik antwoord hier toch ontkennend op. Als – gelijk ook in de schriftuur wordt vermeld, p. 3 – een verzuim van de behandelende artsen aan toerekening van het gevolg aan de dader niet in de weg behoeft te staan, dan moeten we aannemen dat later intredende dood – die vermijdbaar was geweest bij competente en tijdige medische hulp – toch oplevert doodslag gepleegd op de dag, dat de handelingen die daartoe (toch) leidden, werden gepleegd.
De toerekening van het gevolg – bij materiële maar niet uitdrukkelijk door hun gevolg bepaalde delicten – betekent ook dat handelingen waarvan het opzet tot doodslag vaststaat niet aan de kwalificatie “doodslag” kunnen ontkomen door de omstandigheid dat beter medisch ingrijpen het leven had kunnen redden, als dat beter ingrijpen achterwege is gebleven. Kort gezegd: men kan iemand – dunkt mij – ook in de zin der wet op 21 mei 1983 van het leven beroven, als tengevolge van die levensberovende handelingen de dood pas op 28 mei 1983 optreedt, terwijl beter of eerder medisch handelen de dood hadden kunnen voorkomen.
Naar aanleiding van het eerste en het tweede middel merk ik nog op dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat het slachtoffer op 28 mei 1983 is overleden, maar dat op 28 mei 1983 vanwege het ziekenhuis “Mariastichting” te Haarlem werd meegedeeld dat Th. de Vos was overleden. Dat laat de mogelijkheid open dat hij eerder is overleden en de overige bewijsmiddelen ontzenuwen die mogelijkheid niet. In zoverre als zij er vanuit gaan, dat in het arrest is vastgesteld, dat het slachtoffer op 28 mei 1983 is overleden, missen deze middelen daarom feitelijke grondslag. – Van wezenlijk belang is deze opmerking echter niet –

De teneur van middel III ontgaat mij enigszins. Ik leg deze op mijn manier – daar ik niet beter kan – uit: het bewezen verklaarde, voor zover dat aanvangt met: “immers heeft hij …” kan niet leiden tot de bewezenverklaring van doodslag (maar ten hoogste tot bewezenverklaring van: zware mishandeling de dood tengevolge hebbend).
Ik denk dat dit middel faalt. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kon het hof de ten laste gelegde doodslag afleiden. Er was geen reden – als in het Dakbedekkersarrest – op grond van het aangevoerde bijzonderlijk te motiveren waarom het bewezen verklaarde doodslag opleverde, althans kon opleveren.

Ik meen dat de middelen niet aannemelijk zijn en concludeer tot verwerping van het beroep.

Noot

 

  1. De verdachte heeft op 21 mei 1983 een ander opzettelijk een aantal steekwonden toegebracht. Het slachtoffer is vervolgens op 28 mei 1983 overleden. Ten laste gelegd en bewezen verklaard is doodslag (art. 287 Sr), met als tempus delicti 21 mei 1983. In cassatie wordt getracht dit laatste aan te tasten met het argument, dat toch de dood pas een week later is ingetreden.
    Tijd en plaats hangen samen met de aard van het delict en met het doel waarvoor zij moeten worden vastgesteld. Bij doodslag gaat het om een materieel delict: het omvat nl. een gevolg; de daartoe leidende gedraging kan wel of – zoals i.c. – niet in de delictsomschrijving zijn gepreciseerd. Het betreft dus het op de een of andere wijze opzettelijk teweegbrengen van de dood van een ander. Bij materiële en formele delicten is uitgangspunt, dat als tempus delicti in aanmerking komt het tijdstip waarop de gedraging is gesteld. Alleen kan bij materiële delicten, evenals bij delicten met een bijkomende voorwaarde van strafbaarheid, daarnaast als tempus delicti het moment van het intreden van het gevolg dan wel van de voorwaarde worden aangewezen, evenals de gehele periode vanaf het stellen van de gedraging tot het intreden van het gevolg of de voorwaarde. Vgl. Pompe, 1959 5, p. 80-82. De alternatieve mogelijkheid bij de in art. 261 lid 1 Sv vereiste opgave wordt hier door de HR in de overweging 5.1.1 bevestigd. De in het middel geponeerde stelling, dat bij het in tijd uiteenlopen van gedraging en intreden van het gevolg het tijdstip van de gedraging geen tempus delicti oplevert, ontkent niet alleen deze meervoudigheid maar zet m.i. ook het uitgangspunt op de kop.
  2. Ook al wordt, bij het ten laste leggen van een materieel omschreven delict, als tempus delicti het tijdstip van het intreden van het gevolg gekozen, dit betekent niet dat het tijdstip waarop de gedraging is gesteld dan verder buiten beschouwing kan worden gelaten. Dit laatstgenoemde moment, van de gedraging blijft niettemin beslissend voor de beoordeling van een aantal vragen: die betreffende de toepasselijkheid van de Strafwet, het bereikt hebben van een bepaalde leeftijd, de toerekeningsvatbaarheid, opzet of schuld, de aanwezigheid van strafuitsluitingsgronden. Zie Hazewinkel-Suringa/ Remmelink, 1984 9, p. 219. Wat betreft de verjaring van materieel omschreven delicten lopen de meningen uiteen. Pompe bijv. (ibidem, p. 562) heeft verdedigd dat ook hier (afgezien van de wettelijke uitzonderingen, zie art. 71 Sr) de verjaringstermijn aanvangt op de dag na die waarop de handeling is gepleegd. Dit zou dan wel betekenen dat de termijn reeds begint te lopen voordat het delict is voltooid. Langemeijer en Remmelink hebben bepleit om voor het ingaan van de verjaringstermijn de dag nadat het gevolg is ingetreden te nemen. Zie Noyon/Langemeijer 1954 6, aant. 1 bij art. 71 Sr; Noyon/Langemeijer/Remmelink, ibidem. A.J.A. van Dorst neemt in zijn recente proefschrift (de verjaring van het recht tot strafvordering, Arnhem 1985, p. 176-179) een tussenpositie in. Hij splitst de materiële delicten uit naar de doleuze en culpose vormen: bij de eerste kiest hij de zijde van Pompe en bij de tweede die van Langemeijer en Remmelink. Verder bestaat er een band tussen tempus delicti en locus delicti. Wanneer het slachtoffer van een steekpartij in gem. A. wordt vervoerd naar een ziekenhuis in gem. B. en aldaar een week later overlijdt, is – bij de keuze van het tijdstip van het intreden van het gevolg als tempus delicti – de gem. A. als locus delicti niet meer geeigend. Vgl. Van Hattum in Van Bemmelen/Van Hattum, deel 1, 1953, p. 209, die in dit geval slechts het hele tijdsverloop vanaf de gedraging tot en met de voltooiing van het delict als tempus delicti verantwoord acht. De plaats van het intreden van het gevolg kan als locus delicti in aanmerking komen door hantering van de leer van het gevolg dan wel door hantering van een ruime opvatting van de leer van het instrument. Zie de noot van BVAR onder HR 6 april 1954, NJ 1954, 368.
  3. Naarmate de tijdstippen van de gedraging van de verdachte en van het intreden van het gevolg verder uiteenlopen, wordt de kans groter dat er een kink ontstaat in de causale keten zodat niet meer kan worden gezegd dat het de gedraging was die de dood tot gevolg heeft gehad. In de causale reeks ontstaan dan (consecutieve) tussenschakels die soms tot verbreking van de keten kunnen leiden. Zie hierover W.H. Vellinga, Gevaar en schuld op de weg, Alphen aan den Rijn 1979, p. 128-134. Toen bijv. door onvoorzichtig weggedrag van de verdachte een andere automobilist moest uitwijken, hetgeen weer een andere noopte tot eveneens uitwijken en er tussen deze laatste en nog een andere een aanrijding ontstond waarbij ernstig letsel werd opgelopen, kon toch worden bewezen verklaard dat het onvoorzichtige weggedrag van de verdachte dat letsel had veroorzaakt. Zie HR 26 mei 1959, NJ 1959, 553. Toen door de botsing van een auto tegen een verkeerszuil een man door een winkelruit werd gedrukt en vallend glas een vrouw verwondde, die door bloedverlies overleed, kon het overlijden worden beschouwd als veroorzaakt door de botsing en het onvoorzichtig weggedrag van de automobilist. Zie HR 13 jan. 1970. NJ 1970, 144. Maar de causale keten breekt af als het gevolg buiten de “reikwijdte” van het delict ligt: het slachtoffer van een botsing komt om het leven bij een ongeval met de ziekenauto waarmee hij wordt vervoerd. Vellinga (p. 133) voegt hieraan toe dat ditzelfde het geval zal zijn als het slachtoffer door een medische fout om het leven komt.
    Bij het medisch ingrijpen moet m.i. echter gedifferentieerd worden.
    Globaal gesproken kunnen drie groepen van gevallen worden onderscheiden.
    Allereerst die groep waarin de gedraging van de verdachte een niet-letaal letsel veroorzaakt dat een daadwerkelijk medisch ingrijpen noodzakelijk maakt, waaruit de dood voortvloeit. Het slachtoffer van een verkeersongeluk bijv. moet wegens gecompliceerde beenbreuken worden geopereerd. Doordat er iets mis gaat bij de narcose, komt hij om het leven. Dit lijken mij de gevallen waarop Vellinga doelt. Hier zal het overlijden niet licht worden toegerekend als veroorzaakt door het onvoorzichtige verkeersgedrag. Ten tweede die groep van gevallen, waarin bij de medische behandeling complicaties plaatsvinden die tot de dood van de patient voeren. Iets dergelijks deed zich voor in het geval van het Longembolie-arrest, HR 12 sept. 1978, NJ 1979, 60, m.nt. ThWvV. Het letsel dat het slachtoffer van een ongeluk had opgelopen was op zichzelf niet dodelijk, maar het overleed aan een uit dat letsel als complicatie ontstane longembolie. In dit geval kon het overlijden toch als een gevolg van het ongeval worden opgevat. Ten derde tenslotte die gevallen waarin het letsel op zichzelf wel dodelijk is, maar eerder, anders of beter medisch ingrijpen het intreden van de dood had kunnen voorkomen. Het onjuiste medische optreden is dan wel oorzaak van het niet-voorkomen van het gevolg van de gedraging van de verdachte, maar die gedraging blijft als causaal voor de dood beschouwd worden. Dit deed zich voor in HR 23 dec. 1980, NJ 1981, 534, m.nt. GEM, toen het verweer werd verworpen dat een medische omissie – het beweerdelijk niet ontdekken van perforaties van de aorta en het niet stelpen van de dientengevolge optredende bloedingen – werd verworpen. De onderhavige uitspraak sluit daar precies bij aan.
    Het hier relevante verschil tussen doodslag en zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend (art. 302 lid 2 Sr), aangesneden in het tweede middel, ligt hierin, dat bij doodslag het opzet, al dan niet voorwaardelijk, ook op het gevolg gericht moet zijn. Vgl. HR 27 nov. 1984, NJ 1985, 379, m.nt. GEM.
  4. Bij deze oordelen over het causale verband tussen gedraging en gevolg is vanzelfsprekend het gehanteerde causaliteitscriterium van veel belang.
    In het Longembolie-arrest werd in het strafrecht de redelijke toerekening geïntroduceerd, in overeenstemming met de civielrechtelijke jurisprudentie. Zie eveneens het genoemde arrest NJ 1981, 534; ook in de onderhavige uitspraak wordt gesproken van “toerekening” en van “aansprakelijkheid”. Volgens Remmelink komt het voordeel van de toerekeningsleer juist bij medische fouten goed naar voren, omdat deze zich met het vroeger gehanteerde voorzienbaarheidscriterium lastig laten vangen. Zie Hazewinkel-Suringa/Remmelink, 1984 9, p. 152. Dat geldt m.i. voornamelijk voor de hierboven als tweede genoemde categorie van gevallen. Overigens zijn andere maatstaven niet zonder meer door het criterium van de redelijke toerekening verdwenen: zij blijven meespelen, met name in het redelijkheidsvereiste van de toerekening. Zie G.E. Mulder, Causaliteit in het strafrecht, in Strafrecht in Perspectief (VU-bundel), Arnhem 1980, p. 193.
    Als nadelen van de vervanging van het voorzienbaarheidscriterium door dat van de redelijke toerekening zijn door Nieboer en Strijards (DD9 (1979), p. 440-447) de consequenties genoemd, dat geen inzicht wordt geboden in de gehanteerde toerekeningsmomenten, dat geen scherpe afbakening van de begrippen wordt gegeven en dat bewijsproblemen worden ingewisseld tegen een machtsspreuk van de rechter. In latere artikelen hebben zij een diepgaande uiteenzetting gegeven van strafrechtelijke causaliteit, die hier verder buiten beschouwing kan blijven. Ik vraag me af in hoeverre de genoemde kritiek werkelijk opgaat. Wat vage begripsafbakening betreft, die hoeft op zichzelf nog niet een bezwaar te zijn, zelfs niet op wetenschappelijk niveau. Zie over dit probleem in zijn algemeenheid het scherpzinnige betoog van Searl in het New York Review of Books van 27 okt. 1983, p. 75-79. Maar afgezien daarvan is het de vraag, of het voorzienbaarheidscriterium in deze opzichten werkelijk zo veel beter was. Bronkhorst heeft, voortbouwend op de opvattingen van Van Eck, betoogd dat het bij causaliteit neerkomt op een aansprakelijkstelling voor gevolgen, die door de rechter achteraf geconstrueerd wordt – met behulp van het voorzienbaarheidscriterium – indien hij op grond van een redelijk en zedelijk te verantwoorden keuze van oordeel is dat iemand strafrechtelijk moet instaan voor gevolgen van diens deviante gedrag. Het aannemen van voorzienbaarheid is dan met andere woorden de paraplu die de redelijk geoordeelde aansprakelijkheidstelling moet dekken, hetgeen met name in extreme gevallen duidelijk wordt. Zie vooral de noot onder HR 20 april 1971, NJ 1972, 82. De feitelijke juistheid van deze analyse werd niet ontkracht. Nieboer en Strijards richtten zich vooral tegen de als teleurstellingsreactie beschreven vervanging van het voorzienbaarheidscriterium. Evenmin is dit gebeurd door Vellinga (a.w., p. 133-134), waar hij Bronkhorst tegenwerpt dat het niet aangaat iemand strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor gevolgen die voor niemand voorzienbaar zijn. Die objectie leidt tot een cirkelredenering, waar Bronkhorst stelt dat de voorzienbaarheid nu juist de dekmantel is voor een waardering betreffende de reikwijdte en de zin van de strafrechtelijke aansprakelijkheid. Gegeven deze situatie lijkt het me de vraag of niet het voorzienbaarheidscriterium op dogmatisch vlak aan rechterlijke beslissingen een schijn van controleerbaarheid verleent, terwijl het in werkelijkheid datgene verhult wat het criterium van de redelijke toerekening onomwonden als precair op tafel legt.
    ’tH