Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
HOGE RAAD
5 oktober 1990, nr. 14 011
(Mrs. Martens, De Groot, Hermans, Haak, Boekman; A-G Biegman-Hartogh; m.nt. EAAL)
RvdW 1990, 168
m.nt. EAAL
Regeling
BW art. 1:153, 157, 180, 397, 401
Essentie
Ontbinding huwelijk. Pensioenverweer en alimentatie. Invloed scheiding en deling huwelijksgemeenschap en pensioenverrekening.
Samenvatting
Het is aan het beleid van de rechter overgelaten of hij bij de beslissingen in het kader van een procedure tot echtscheiding, huwelijksontbinding of scheiding van tafel en bed met betrekking tot toekomstige alimentatie of voorzieningen ten aanzien van de kinderen, alsmede bij de beoordeling van het pensioenverweer (art. 1:180) reeds rekening houdt met financiele consequenties van de scheiding en deling van een huwelijksgemeenschap.
Indien ten gevolge van die scheiding en deling en een eventuele pensioenverrekening de draagkracht van de een of behoefte van de ander zich wijzigt, kan dat reden zijn voor wijziging van de alimentatie.
Partijen
- te G. eiseres tot cassatie, adv. Mr. P. Garretsen,
tegen
- te G., verweerder in cassatie, niet verschenen.
Tekst
Hof (tussenarrest):
Beoordeling van het hoger beroep
1
Nu de man zich niet op de bij de wet voorgeschreven wijze tegen de door de vrouw gedane wijziging van haar (voorwaardelijke) alimentatievordering heeft verzet zal het hof van de aldus gewijzigde (en verminderde) alimentatievordering uitgaan.
2
Het hof gaat uit van de volgende tussen partijen vaststaande feiten:
—
op (…) 1948 zijn partijen te Djakarta (Indonesie) met elkaar gehuwd;
—
op (…) 1978 heeft de man de echtelijke woning verlaten;
—
bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis van Rb. ‘s‑Gravenhage 21 febr. 1980 zijn pp. gescheiden van tafel en bed;
—
bij inleidende dagvaarding van 2 juni 1983 heeft de man (o.m.) gevorderd ontbinding van het huwelijk en scheiding en deling van de door de scheiding van tafel en bed ontbonden huwelijksgoederengemeenschap;
—
de vrouw heeft zich tegen de gevorderde ontbinding van het huwelijk verweerd met het zgn. pensioenverweer van art. 1:180 BW en in reconventie voorwaardelijk een alimentatie gevorderd van de man;
—
bij vooroverlijden van de man zal de vrouw aanspraak kunnen maken op: een ABP (Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds) pensioen van netto ƒ 1579,47 (bruto ƒ 1796,97) per maand inclusief AWW/AOW.
en op: een SAIP (Stichting Administratie Indonesische Pensioenen) pensioen van netto ƒ 1300,01 per maand;
—
de man heeft een bruto ABP pensioen inclusief AOW van ƒ 28 411,08 per jaar en een bruto SAIP pensioen van ƒ 22 436,88 per jaar;
—
de vrouw heeft geen eigen inkomsten buiten de alimentatie van de man.
3
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank in conventie de ontbinding van het huwelijk uitgesproken en in reconventie de vrouw een alimentatie toegekend als in dat vonnis omschreven.
4
De eerste vijf grieven van de vrouw richten zich tegen de in conventie uitgesproken ontbinding van het huwelijk en tegen de overwegingen waarop deze uitspraak berust, terwijl de zesde grief het door de rechtbank in reconventie vastgestelde alimentatiebedrag betreft.
5
Het bij een ontbinding van het huwelijk voor de vrouw wegvallen van een aanspraak op voornoemd bedrag aan SAIP pensioen betekent een ernstige vermindering van pensioenverwachtingen voor de vrouw. Gelet op het in art. 1:180 BW bepaalde zal de vordering tot ontbinding niet kunnen worden toegewezen vooraleer (door de man) een voorziening is getroffen die, gelet op de omstandigheden van dit geval, ten opzichte van beide pp. billijk is te achten.
6
Voornoemde ABP pensioenuitkering inclusief AWW/AOW is niet als een zodanige voorziening te beschouwen.
7
Geen appel is ingesteld tegen de bij het eindvonnis bevolen scheiding en deling van de gemeenschap van goederen die door de scheiding van tafel en bed is ontbonden.
8
In die gemeenschap vallen, naar tussen pp. in confesso is, in ieder geval de door de vrouw bewoonde, aan partijen gezamenlijk in eigendom toebehorende woning aan de (…) te (…), de inboedel van die woning en de juwelen van de vrouw.
9
Bij memorie van antwoord heeft de man als voorziening voor het bij ontbinding van het huwelijk verloren gaan van het SAIP pensioen voor de vrouw, aangeboden:
toescheiding aan de vrouw — bij scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap — van:
a
voornoemde door de vrouw bewoonde woning met de alsdan resterende hypotheekschuld, welke per 18 dec. 1986 volgens de man ƒ 9980 bedroeg;
b
de inboedel van deze woning;
c
de juwelen van de vrouw
en zulks met prijsgeving van zijn aanspraken op overbedeling terzake van a, b en c.
10
Uitgaande van voormelde (pensioen)inkomsten en vermogensbestanddelen van de man — van overige inkomsten of vermogensbestanddelen van de man is ten processe (vooralsnog) niets komen vast te staan — acht het hof in principe deze door de man aangeboden voorziening ten opzichte van beide pp. billijk.
11
Het hof zal dan ook de man in de gelegenheid stellen voornoemd aanbod voor 1 augustus 1987 in een notariele akte te doen vastleggen, bij voorkeur door de boedelnotaris van pp.
12
Daarnaast behoeft het hof, alvorens verder te kunnen beslissen nadere inlichtingen van pp., mede in verband met de (voorwaardelijke) alimentatievordering van de vrouw en haar bereiken van de 65 jarige leeftijd op 16 sept. 1987, over hun verdere financiele en persoonlijke omstandigheden, waartoe het hof een comparitie van pp. zal gelasten. (enz.)
Hof (eindarrest):
(…)
3
Ingevolge het onder 14 van dat tussenarrest verzochte zijn door pp. bescheiden in het geding gebracht, waaronder door de man een concept notariele akte, kennelijk ter uitvoering van het door het hof in voornoemd arrest onder 9 t/m 11 overwogene.
4
In het kader van deze procedure en voornoemde overwegingen van het hof is de considerans en het aanbod van deze concept-akte niet geheel juist weergegeven en dient deze te luiden:
dat mw V. en hij thans zijn verwikkeld in een procedure tot ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, waarbij mw V. het verweer ex art. 1:180 lid 1 BW voert;
dat hij in verband daarmede, conform r.o. 9 van het tussenarrest — in de ontbindingsprocedure tussen pp. — van het Hof te ‘s‑Gravenhage (rolnr. 87/790) van 8 mei 1987, als voorziening voor het bij de ontbinding van het huwelijk voor mw V. verloren gaan van het SAIP pensioen, hierbij het bindend aanbod doet om bij de te effectueren (gedeeltelijke) scheiding en deling van de gemeenschap van goederen aan mw V. toe te delen:
a
het appartementsrecht, (enz.)
b
de inboedelgoederen zich in gemelde woning bevindende, aan pp. genoegzaam bekend;
c
de juwelen van mevrouw V., aan pp. genoegzaam bekend;
onder afstanddoening van zijn aanspraken wegens overbedeling terzake van a, b en c.
5
Bij gelegenheid van de comparitie van pp. en de pleidooien hebben de man (en zijn raadsman) bevestigd dat deze redaktie onder 4 zijn bindend aanbod als in deze procedure gedaan, juist weergeeft en hij zijn bindend aanbod aldus gestand doet met nog als toevoeging: ‘dat voorzover er nog gemeenschapsschulden zouden blijken te bestaan van voor 27 jan. 1978, hij die voor zijn rekening neemt, met vrijwaring van mw V. terzake’.
6
Het hof acht, gelijk reeds overwogen in r.o. 10 van voornoemd tussenarrest, deze bij bindend aanbod door de man gedane voorziening, gelet op de omstandigheden van het geval zoals deze in deze procedure zijn komen vast te staan, ten opzichte van beide pp. billijk, waarbij het hof er van uitgaat dat de man (en zijn raadsman) gelijk bij gelegenheid van de pleidooien toegezegd, terstond na de ontbinding van het huwelijk, alle vereiste medewerking zal verlenen teneinde ten aanzien van het hierboven onder 4 en 5 weergegeven gedeelte van de gemeenschap tot overdracht en toescheiding aan de vrouw te geraken, conform het hiervoor onder 4 en 5 bepaalde.
7
Uit het voorgaande volgt dat het hof het verweer van de vrouw ex art. 1:180 lid 1 BW verwerpt, zodat de vijf grieven die daarop betrekking hebben niet tot de daarmede beoogde vernietiging van het vonnis kunnen leiden.
8
Thans komt aan de orde de subsidiaire grief van de vrouw zich richtend tegen de door de rechtbank vastgestelde alimentatie ten behoeve van de vrouw.
9
De vrouw vordert thans in hoger beroep, voorzover in deze van belang: dat de man vanaf de datum dat het vonnis tot ontbinding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand:
a
wordt veroordeeld als bijdrage in de kosten van levensonderhoud te betalen aan de vrouw een bedrag van ƒ 2000 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
b
te verstaan dat de man, zijn in de r.o. van het vonnis van scheiding van tafel en bed, door de Rb. te ‘s‑Gravenhage uitgesproken op 21 febr. 1980, vermelde toezegging inzake de bewoning van het genoemd perceel door appellante gestand zal doen.
10
Met betrekking tot de alimentatie ten behoeve van de vrouw, bepaalt het dictum van het vonnis van de rechtbank:
Veroordeelt de man om van de dag dat dit vonnis zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud te voldoen een bedrag van ƒ 1550 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Verstaat dat de man de in r.o. 19 bedoelde lasten en premies ten behoeve van de vrouw ook na de inschrijving van dit vonnis in de registers van de burgerlijke stand zal blijven voldoen.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
De in r.o. 19 van het vonnis bedoelde lasten en premies betreffen de rente en aflossing van de restanthypotheekschuld van de bij akte van 28 okt. 1977 aan pp. verstrekte hypothecaire lening en de onroerend goedbelasting voor zakelijk en feitelijk gebruik op het hiervoor genoemde, door de vrouw bewoonde en aan haar na de ontbinding van het huwelijk toe te scheiden appartement (…), alsmede de gezamenlijke premie ziektekostenverzekering.
11
Gelet op deze alimentatiebeslissing in het vonnis, waaraan de man voldoet en waartegen door de man ook geen hoger beroep is ingesteld en de omstandigheid dat de vrouw sinds 1 sept. 1987 een A.O.W. pensioen als alleenstaande geniet, heeft de vrouw genoegzame inkomsten om in haar levensonderhoud als bedoeld in art. 1:157 BW te voorzien, zodat reeds hierom grief 6 van de vrouw faalt.
12
Het hof zal derhalve voornoemde alimentatiebeslissing van het vonnis bekrachtigen met dien verstande dat de man voornoemde eigenaars‑ en gebruikerslasten van het door de vrouw bewoonde appartement voor zijn rekening zal blijven nemen, ook na overdracht en toescheiding van het appartement aan de vrouw.
13
Het feit dat de vrouw in gebreke is gebleven met (tijdige) betaling van door haar over de van de man ontvangen alimentatiebedragen verschuldigde inkomstenbelasting en premies, laat het hof buiten beschouwing, nu ten processe niet aannemelijk is geworden dat pp. indertijd zijn overeengekomen dat de man deze voor zijn rekening zou nemen alsmede gelet op het door dit hof in zijn beschikking van 5 juli 1984 onder 5 overwogene.
14
In hoeverre de vrouw nog recht heeft op aktiva van de gemeenschap buiten de onder 4 genoemde — hetgeen door de man is betwist — of op een pensioenverrekening ingevolge het pensioenarrest van HR 27 nov. 1981 NJ 1982, 503, kan in deze procedure verder onbesproken blijven, als zijnde een kwestie die de boedelscheiding betreft.
15
De in hoger beroep gedane vordering onder b van de vrouw zal het hof afwijzen nu deze woning aan de vrouw zal worden toebedeeld — waartoe de vrouw slechts haar medewerking behoeft te verlenen — en gelet op hetgeen het hof hiervoor onder 12 met betrekking tot de daarop thans nog rustende voor rekening van de man komende vaste lasten heeft overwogen.
16
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep, pp. echtelieden zijnde, compenseren als in het dictum aangegeven. (enz.)
Cassatiemiddel:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het tussenarrest en het eindarrest is weergegeven — waarnaar wordt verwezen ( meer speciaal de r.o. 10 en 12 tussenarrest en r.o. 14 eindarrest —, waarbij het hof de pensioenaanspraken van de vrouw buiten beschouwing laat door deze een boedelscheidingskwestie te oordelen, en daarnaast onder het buiten beschouwing laten van deze pensioenaanspraken van de vrouw (desondanks) de aangeboden voorziening billijk oordeelt, en op grond daarvan de vordering tot ontbinding van het huwelijk toewijsbaar oordeelt, zulks ten onrechte, om een of meer der navolgende, zonodig in onderling verband en samenhang te lezen redenen.
I
Uitgangspunten
1.1
Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
R.o. 2, 5 en 6 van het tussenarrest zijn alsdan van belang. De vrouw verliest in het geval van ontbinding van het huwelijk een aanspraak op het SAIP pensioen. Zij behoudt alsdan haar aanspraak op een ABP pensioen, welke pensioenuitkering is inclusief AWW/AOW.
1.2
Het hof heeft geoordeeld dat de man op grond van art. 1:180 BW jegens de vrouw een voorziening dient te treffen ter compensatie.
Bij voormeld eindarrest komt het hof onder meer tot de feitelijke invulling van deze compensatie, en legt zulks in dit eindarrest vast.
Als voorziening geldt kort gezegd de toescheiding aan de vrouw van de voormalige echtelijke woning van pp., de daarbij behorende inboedel en enige sieraden van de vrouw, waarbij de man afstand doet van zijn aanspraken op overbedeling.
1.3
Uitgaande van de door het hof gememoreerde (pensioen)inkomsten en vermogensbestanddelen van de man, acht het hof in principe deze door de man aangeboden voorziening ten opzichte van beide pp. billijk (r.o. 10 tussenarrest).
Voorts treft het hof een alimentatievoorziening voor de vrouw.
Terzake van het recht van de vrouw op een pensioenverrekening (ingevolge het pensioenarrest HR 27 nov. 1981, NJ 1982 nr. 503) overweegt het hof dat zulks in deze procedure verder onbesproken kan blijven, als zijnde een kwestie die de boedelscheiding betreft.
II
De gronden voor het middel
2.1
Naast de te treffen voorziening ex art. 1:180 BW in het geval — gelijk hier — bij ontbinding van het huwelijk voor de vrouw een ernstige vermindering van pensioenverwachtingen ontstaat, en de vaststelling van de behoeftigheid aan de zijde van de vrouw en de draagkracht aan de zijde van de man voor wat betreft een door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage (zoals deze ook in casu is gevorderd, en bij meergemeld eindarrest is toegewezen (zie r.o. 9 t/m 12) (PG), moet in een situatie van (aanstaande) ontbinding van het huwelijk tevens rekening worden gehouden met de pensioenrechten, welke bij de verdeling van de gemeenschap tussen (gewezen) echtgenoten moeten worden verrekend.
2.2
Door te overwegen en te beslissen dat de pensioenverrekening geldt als een kwestie die de boedelscheiding betreft (r.o. 14 eindarrest), heeft het hof miskend dat deze pensioenverrekening nu juist niet (zo zeer) geldt als een vraagstuk dat betrekking heeft op de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap, maar geldt als verzorgingsrechtelijk vraagstuk (ofte wel: los van het bestaan van enigerlei huwelijksvermogensgemeenschap).
Deze verrekening van de pensioenrechten wordt dan ook beheerst door het aspect van de verzorging. Deze verrekening ziet niet althans niet zonder meer op een (puur) vermogensrechtelijke verrekening; het gaat erom, dat de tijdens het huwelijk gezamenlijk opgebouwde pensioenaanspraken, die kortgezegd zien op een oudedagsvoorziening, niet door de ontbinding van het huwelijk verloren gaan, doch voor verrekening in aanmerking komen.
’s Hofs oordeel is derhalve rechtens onjuist.
2.3
Het verzorgingskarakter van deze pensioenrechten brengt voorts met zich mee, dat dit — en in zoverre anders dan het hof heeft overwogen en beslist — wel degelijk van invloed is op zowel de bepaling van de voorziening ex art. 1:180 BW, als op de door de man jegens de vrouw verschuldigde onderhoudsbijdrage ex art. 1:157 BW (dit alles aldus dat de verrekeningsvordering gematigd dan wel in het geheel niet wordt toegekend op grond van de redelijkheid en billijkheid en in verband met de bijzondere aard van de te verrekenen pensioenrechten, bijvoorbeeld in het geval dat de pensioengerechtigde redelijkerwijs niet tot enige uitkering in staat is — vgl. de pleitnota van de zijde van de man in hoger beroep). Immers, het gaat erom een financiele voorziening te treffen voor de situatie na ontbinding van het huwelijk. Door te oordelen dat de (eventuele) verrekening van de pensioenrechten een boedelscheidingskwestie is, is het hof evenwel niet meer toegekomen aan een beoordeling als hiervoor aangegeven, tot welke beoordeling het hof evenwel rechtens was gehouden.
Het hof is derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans resp. in ieder geval is ’s hofs oordeel niet zonder nadere redengeving begrijpelijk.
2.4
Door deze verrekening van de pensioenrechten bij de bepaling van de voorziening ex art. 1:180 BW buiten beschouwing te laten, zijn dan ook in zoverre rechtens onjuist althans onbegrijpelijk de r.o. 10 en 12 van het tussenarrest, nu immers beide pp. op zich deze verrekening van de pensioenrechten tijdens de procedure voor het hof ter sprake hebben gebracht, alswel deze verrekening overigens toch rechtens geldt (en slechts nog feitelijke, financiele invulling behoeft, alswel op basis van de redelijkheid en de billijkheid tot stand dient te worden gebracht).
2.5
Ook in het kader van de bepaling van de onderhoudsbijdrage diende het hof in de overwegingen te betrekken of en zo ja tot welk(e) bedrag(-en) de pensioenrechten voor verrekening in aanmerking kwamen, respectievelijk op welke wijze deze in de draagkracht en de behoeftigheid als behelzende verzorgings-aspecten moesten worden betrokken. ’s Hofs oordeel is derhalve ook hierom rechtens onjuist.
Hoge Raad:
1
Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie — verder te noemen de man — heeft bij exploot van 2 juni 1983 eiseres tot cassatie — verder te noemen de vrouw — gedagvaard voor de Rb. ‘s‑Gravenhage en gevorderd:
1
het huwelijk tussen pp., waarin bij vonnis van 21 febr. 1980 de scheiding van tafel en bed was uitgesproken, ontbonden te verklaren;
2
hem te veroordelen tot betaling van alimentatie voor de vrouw ten bedrage van ƒ 1300 per maand;
3
scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap te bevelen.
Nadat de vrouw tegen de vorderingen verweer had gevoerd en voorwaardelijk in reconventie boven de lasten en kosten van de echtelijke woning een alimentatie van ƒ 2000 per maand en scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap gevorderd had, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 23 juli 1984 de man in de gelegenheid gesteld stukken in het geding te brengen, bij tussenvonnis van 13 mei 1985 een inlichtingencomparitie bepaald en bij eindvonnis van 21 april 1986 in conventie het huwelijk tussen partijen ontbonden verklaard, in conventie en reconventie scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap bevolen en de alimentatie voor de vrouw vastgesteld op ƒ 1550 per maand met dien verstande dat de man de lasten en kosten van de echtelijke woning ook na inschrijving van dit vonnis in de registers van de burgerlijke stand zal blijven voldoen.
Tegen het vonnis van 21 april 1986 heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Hof ‘s‑ Gravenhage; zij heeft haar eis in de voorwaardelijke reconventie verminderd.
Bij tussenarrest van 8 mei 1987 heeft het hof een comparitie van pp. gelast en bij eindarrest van 7 okt. 1988 het bestreden vonnis met verbetering van gronden bekrachtigd met dien verstande dat de man de in dat vonnis en dit arrest bedoelde en omschreven lasten en premies zal blijven voldoen.
(…)
3
Beoordeling van het middel
3.1
Tegen de door de man ingestelde vordering tot ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, heeft de vrouw zich verweerd met het ‘pensioenverweer’ van art. 1:180 BW en voorts heeft zij in reconventie voorwaardelijk alimentatie van de man gevorderd. Deze beide kwesties zijn in hoger beroep door haar grieven opnieuw aan de orde gesteld.
Het hof is uitgegaan van zijn vaststelling dat geen appel is ingesteld tegen de bij het eindvonnis van de rechtbank bevolen scheiding en deling van de gemeenschap van goederen die door de scheiding van tafel en bed is ontbonden, en dat in die gemeenschap in ieder geval vallen de door de vrouw bewoonde woning, de inboedel van die woning en de juwelen van de vrouw (r.o. 7 en 8 van het tussenarrest).
Vervolgens heeft het hof vastgesteld dat de man als voorziening voor het bij de ontbinding van het huwelijk voor de vrouw verloren gaan van het SAIP (Stichting Administratie Indonesische Pensioenen) pensioen, een ‘bindend aanbod’ heeft gedaan om bij de te effectueren (gedeeltelijke) scheiding en deling van de gemeenschap van goederen aan de vrouw eerdergenoemde goederen toe te delen onder afstanddoening van zijn aanspraken wegens overbedeling ter zake, aan welk aanbod blijkens het eindarrest van het hof, nog is toegevoegd dat voor zover er nog gemeenschapsschulden zouden blijken te bestaan van voor 27 jan. 1978 (het tijdstip waarop de man de echtelijke woning verliet), de man die voor zijn rekening zou nemen, met vrijwaring van de vrouw ter zake.
Op grond van zijn oordeel dat deze voorziening gelet op de omstandigheden van het geval ten opzichte van beide pp. billijk is, heeft het hof daarop het verweer van de vrouw ex art. 180 verworpen (r.o. 7 van het eindarrest).
Wat de alimentatie betreft, heeft het hof geoordeeld dat de vrouw uit hoofde van de alimentatiebeslissing van de rechtbank, die door de man wordt nagekomen, te zamen met haar AOW pensioen als alleenstaande genoegzame inkomsten heeft om in haar levensonderhoud te voorzien en op die grond haar grief tegen de alimentatiebeslissing verworpen en die beslissing bekrachtigd, zij het dat het hof de door de man blijvend te betalen lasten opnieuw heeft gepreciseerd (r.o. 11 en 12 van het eindarrest).
3.2
De klachten van het middel betreffen alle de overweging van het hof in zijn eindarrest (r.o. 14) dat de (in hoger beroep alsnog door de vrouw opgeworpen) vraag in hoeverre de vrouw nog recht heeft op andere dan de eerdergenoemde aktiva van de gemeenschap of op een pensioenverrekening als bedoeld in HR 27 nov. 1981, NJ 1982, 503, in deze procedure verder onbesproken kan blijven, ‘als zijnde een kwestie die de boedelscheiding betreft’.
Het middel strekt ten betoge dat het hof noch over de door de man aangeboden voorziening noch over de door de man te betalen alimentatie had mogen oordelen zonder daarbij de pensioenverrekening te betrekken. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Het is aan het beleid van de rechter overgelaten of en in hoeverre deze bij de beslissingen die hij neemt in het kader van een procedure tot echtscheiding of ontbinding van het huwelijk of tot scheiding van tafel en bed met betrekking tot de toekomstige alimentatie of voorzieningen ten aanzien van de kinderen, alsmede bij de beoordeling van een aangeboden voorziening als bedoeld in art. 180 lid 1, reeds rekening houdt met financiele consequenties van de scheiding en deling van een huwelijksgoederengemeenschap. Het verzorgingsaspect van het pensioen doet daar niet aan af; wel is in dat verband van belang dat indien tengevolge van de scheiding en deling (en een eventuele pensioenverrekening) de draagkracht van de een of de behoefte van de ander zich wijzigt, zulks reden kan zijn om alsnog een eerder vastgestelde alimentatie te wijzigen.
Het middel faalt derhalve.
4
Beslissing
De HR:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Conclusie
A‑G mr. Biegman-Hartogh
1.1
Eiseres tot cassatie, de vrouw, is begin 1947 te Djakarta gehuwd met verweerder, de man. Dertig jaar later heeft de man haar verlaten; bij vonnis van 21 febr. 1980 zijn partijen gescheiden van tafel en bed.
1.2
Bij dagvaarding van 2 juni 1983 heeft de man gevorderd:
1
het huwelijk ontbonden te verklaren;
2
hem te veroordelen tot betaling van alimentatie voor de vrouw ten bedrage van ƒ 1300 per maand;
3
scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap te bevelen.
1.3
De vrouw heeft bij conclusie van antwoord in conventie, tevens voorwaardelijke conclusie van eis in reconventie, tegen het door de man sub 1 gevorderde het in art. 1:180 BW bedoelde verweer gevoerd, stellend dat zij bij vooroverlijden van de man aanspraak zal kunnen maken op een ABP pensioen van netto bijna ƒ 1600 per maand inclusief AWW/AOW en op een SAIP (Stichting Administratie Indonesische Pensioenen) pensioen van netto ƒ 1300 per maand, maar dat na ontbinding van het huwelijk haar aanspraak op laatstgenoemd pensioen zal vervallen. Zie ’s hofs tussenarrest d.d. 8 mei 1987, r.o. 2. Tegenover het sub 2 door de man ‘gevorderde’ verlangt de vrouw een uitkering voor haar levensonderhoud van ƒ 2000; maar met het door hem sub 3 gevorderde kan zij meegaan; ook zij wenst een bevel tot scheiding en deling van de gemeenschap.
1.4
De rechtbank heeft bij tussenvonnis d.d. 23 juli 1984 (r.o. 4 en 7) met betrekking tot het pensioenverweer vastgesteld, dat de man ter compensatie van het verlies van de SAIP-pensioenaanspraak van de vrouw heeft aangeboden de voormalige echtelijke woning (met de hypotheek) en de inboedel aan de vrouw toe te delen en daarbij afstand te doen van zijn recht op een bedrag wegens overbedeling, maar de vrouw heeft dit niet als ‘een ten opzichte van beide partijen billijk te achten voorziening’ beschouwd. Bij tussenvonnis van 13 mei 1985 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bevolen, en bij haar eindvonnis van 21 april 1986 heeft zij de ontbinding van het huwelijk uitgesproken, de alimentatie bepaald op ƒ 1550 per maand en scheiding en deling van de gemeenschap bevolen. Omtrent het pensioenverweer is o.m. overwogen dat de vrouw het aanbod van de man tot compensatie van haar pensioenverlies, gezien de meningsverschillen tussen partijen over baten en lasten van de boedel, van de hand heeft gewezen, reden waarom de rechtbank dit aanbod verder buiten beschouwing heeft gelaten. Waar zij de man echter, gezien zijn leeftijd (71 jaar) en zijn financiele omstandigheden, niet in staat achtte tot het treffen van een (andere) voorziening, maar wel van oordeel was dat hij een te respecteren belang heeft bij de gevorderde ontbinding van het huwelijk, terwijl de vrouw, 63 jaar oud, bij vooroverlijden van de man in plaats van ƒ 1550 bruto aan alimentatie, bijna ƒ 1800 bruto aan ABP pensioen inclusief AWW/AOW zal ontvangen, heeft de rechtbank het pensioenverweer van de vrouw verworpen.
2.1
De vrouw is in hoger beroep gegaan. De eerste vijf door haar aangevoerde grieven betroffen haar verweer ex art. 1:180 BW tegen de ontbinding van het huwelijk, de zesde grief het door de rechtbank vastgestelde alimentatiebedrag (zie r.o. 4 van het tussenarrest van het hof van 8 mei 1987). De man heeft bij memorie van antwoord zijn in eerste aanleg gedaan aanbod herhaald. In zijn tussenarrest was het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de ABP pensioenuitkering inclusief AWW/AOW niet als een ten opzichte van beide partijen billijke voorziening is te beschouwen; het achtte (zie r.o. 10):
uitgaande van voormelde (pensioen)inkomsten en vermogensbestanddelen van de man — van overige inkomsten of vermogensbestanddelen van de man is ten processe (vooralsnog) niets komen vast te staan — … in principe deze door de man aangeboden voorziening ten opzichte van beide partijen billijk.
Voorts heeft het hof in r.o. 12 een comparitie van partijen gelast tot het verstrekken van nadere inlichtingen.
2.2
In r.o. 3–7 van zijn eindarrest van 7 okt. 1988 heeft het hof het aanbod van de man, zoals inmiddels neergelegd in een concept notariele akte en door het hof verbeterd, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval ten opzichte van beide partijen billijk geacht. Derhalve heeft het hof de vijf grieven van de vrouw met betrekking tot het pensioenverweer verworpen.
2.3
De zesde grief met betrekking tot alimentatie heeft het hof in r.o. 8–13 van het eindarrest behandeld en vervolgens verworpen
2.4
In het kader van het pensioenverweer, en wel ter bestrijding van het door de rechtbank (r.o. 9 van het eindvonnis) en ook door het hof in zijn tussenarrest (r.o. 10, zie het boven sub 2.1 geciteerde) aangenomen feit dat de man niet in staat was tot het treffen van een andere dan de door hem aangeboden voorziening, had de vrouw nog gesteld dat er een aanzienlijk tegoed moet zijn aan effecten, op spaarbankboekjes enz. en in de vorm van een postzegelverzameling, zie bijv. haar memorie van grieven, p. 8/9 en de pleitaantekeningen sub 2.3–2.7. De man heeft dit gemotiveerd ontkend, zie zijn memorie van antwoord, p. 5 en zijn pleitnotities, p. 2; zie ook de verklaringen van partijen ter comparitie d.d. 28 sept. 1987. Voorts heeft de vrouw bij pleidooi blijkens de pleitaantekeningen van mr. Garretsen (sub 2.5) o.m. nog doen aanvoeren dat ‘in de (a.s.) boedelscheiding zijn opgenomen deze nog te verdelen pensioenrechten, naast het onroerend goed en de roerende goederen … Partijen twisten over de waardering van enige vermogensbestanddelen; de nadere uitwerking zal dan ook dienen te geschieden in de vorm van zwarigheden via de aangewezen boedelnotaris.’ De raadsman van de man was van mening (pleitnotities, p. 2) dat de wens van de vrouw tot verrekening van pensioenrechten alleen in een eventuele zwarighedenprocedure aan de orde kan komen. Het hof was blijkens r.o. 14 van oordeel:
In hoeverre de vrouw nog recht heeft op aktiva van de gemeenschap buiten de onder (r.o.) 4 genoemde — hetgeen door de man is betwist — of op een pensioenverrekening ingevolge het pensioenarrest van de HR 27 nov. 1981, NJ 1982, 503 kan in deze procedure verder onbesproken blijven, als zijnde een kwestie die de boedelscheiding betreft.
3.1
Vooral tegen deze overweging richt zich het namens de vrouw aangevoerde cassatiemiddel, inhoudend dat ‘in een situatie van (aanstaande) ontbinding van het huwelijk tevens rekening (moet) worden gehouden met de pensioenrechten, welke bij de verdeling van de gemeenschap tussen (gewezen) echtgenoten moeten worden verrekend’. Als ik het goed begrijp, betoogt de vrouw dat, aangezien pensioenverrekening niet zo zeer geldt als een ‘vraagstuk dat betrekking heeft op de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap’, maar als een ‘verzorgingsrechtelijk vraagstuk’, het hof het als zodanig eveneens in zijn oordeel had moeten betrekken, in het bijzonder bij het vaststellen van de in art. 1:180 BW bedoelde voorziening, maar ook bij het bepalen van de aan de vrouw toekomende alimentatie. (De toevoeging sub 2.3 van het middel: ‘dit alles aldus dat de verrekeningsvordering gematigd dan wel in het geheel niet wordt toegekend …’ is mij, nu zij afkomstig is van de vrouw, niet geheel duidelijk.) Door een en ander na te laten zou ’s hofs oordeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk zijn.
3.2
Zie voor een recent arrest over het pensioenverweer HR 6 april 1990, rolnr. 14207, RvdW 1990, 82(NJ 1990, 516; red.) met de conclusie van de A‑G mr. Asser onder nrs. 2.9–2.18 met vermelding van gegevens in de noten 7 t/m 14. Over pensioenverevening heeft Uw Raad zich uitgesproken in het standaardarrest HR 27 nov. 1981, NJ 1982, 503, m.nt. EAAL en WHH, AA 1982, p. 665, m.nt. van Schilfgaarde, waarover veel is geschreven, zie Asser-De Ruiter en Moltmaker 1-II, 1986, nrs. 118, 235 en 530 en Pitlo/Van der Burght/Rood-De Boer, deel 1, 1989, p. 131/132 en 202–206 met verdere verwijzingen.
4.1
Juist is, dat sinds genoemd arrest van 27 nov. 1981 bij de verdeling van een huwelijksgemeenschap rekening moet worden gehouden met bestaande pensioenaanspraken. De stelling echter dat de rechter verplicht zou zijn deze pensioenrechten reeds in aanmerking te nemen zowel bij de behandeling van het in art. 1:180 BW bedoelde pensioenverweer, als bij de vaststelling van de alimentatie, vindt m.i. geen steun in het recht. Wel kan men de rechter daartoe, desgevraagd, bevoegd achten, maar ertoe verplicht is hij niet; dat hoeft m.i. ook niet, juist omdat het toch niet mogelijk is om, zonder op verzorgingsaspecten te letten, over een pensioenverweer en een recht op alimentatie te oordelen.
4.2
In het algemeen zal het een gebruikelijke werkwijze zijn om, zoals ook in dit geval is geschied, eerst het verweer ex art. 1:180 BW tegen de ontbinding van het huwelijk te behandelen, vervolgens de alimentatie vast te stellen, en tenslotte, ter gelegenheid van de — i.c. zowel door de man als door de vrouw gevorderde — scheiding en deling van de ontbonden gemeenschap, te bezien of, na de reeds getroffen voorzieningen ter voldoening aan de verzorgingsplicht van de man jegens de vrouw, redelijkheid en billijkheid eisen dat er ook nog verrekening van pensioenrechten plaatsvindt. De hier bedoelde pensioenaanspraken zijn immers vermogensbestanddelen waarvan de verdeling pas aan de orde zal komen bij de scheiding en deling. De vrouw heeft echter eerst na het tussenarrest van het hof (niet ervoor, zoals sub 2.4 van de cassatiedagvaarding wordt gesteld) de pensioenverrekening ter sprake gebracht (zie boven sub 2.4), en wel op een wijze die het hof blijkbaar niet heeft uitgelegd — en m.i. ook niet behoefde uit te leggen — als een verzoek om behandeling ervan nog tijdens het onderhavige geding.
4.3
Ook heeft de vrouw, voor zover ik kon zien, niet aangegeven wat in dit geval haar belang kan zijn geweest bij een andere volgorde van behandeling van de verschillende, haar mogelijk toekomende, verzorgingsaanspraken dan het hof heeft aangehouden.
4.4
Het hof heeft naar mijn mening geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl zijn beslissingen in het licht van het door partijen gestelde voldoende en begrijpelijk zijn gemotiveerd. Het middel kan dus in geen van zijn onderdelen tot cassatie leiden.
5
Ik moge concluderen tot verwerping van het beroep.
Noot
1
Een nog zelden gevoerd verweer
Het is niet de eerste maal, dat door de echtgenote van een gewezen Ned.-Indisch ambtenaar in een echtscheidingsprocedure het overigens nog zelden gehanteerde pensioenverweer van art. 1:153 lid 1 wordt gevoerd. Ook in de procedure tot ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed geeft de wet echter deze mogelijkheid (art. 1:180 lid 1).
De grond voor het geringe gebruik van deze exceptie ligt enerzijds direct in de toekenning van het bijzonder weduwen-pensioen in de ABPW (Algemene burgerlijke pensioenwet) art. G4 en H5, en daarna ook in de Pensioen‑ en Spaarfondsenwet art. 8a, anderzijds indirect wellicht in de sinds HR 27 nov. 1981, NJ 1982, 503, m.nt. schr. dezes en WHH, aanvaarde pensioenverrekening bij gerechtelijke ontbinding van het huwelijk, wanneer tussen echtgenoten enige vorm van gemeenschap heeft bestaan ten laste waarvan de premies — reeel of fictief — zijn gekomen en het dan tot een afrekening van de rechten op ouderdomspensioen kan komen.
2
De Indische pensioenen
De echtgenoten van gewezen Indische ambtenaren verkeren in deze in een ongunstige positie nu voor hen geen bijzonder weduwenpensioen bestaat. Bij de behandeling van het ontwerp van de Wet Herziening Echtscheidingsrecht heeft minister Polak hierop gewezen (Hand. II 1970/1971, p. 3395); naar zijn opvatting zouden zij hun bescherming moeten vinden in de art. 1:153 en 180. Tot heden is hiervan in de jurisprudentie echter niet veel gebleken; vgl. met name HR 16 jan. 1976, NJ 1976, 575 m.nt. schr. dezes, waarin o.m. werd beslist, dat uit de wetsgeschiedenis van de beide genoemde bepalingen niet kan worden afgeleid, dat de rechter, die moet oordelen of een voorziening billijk is te achten, in het bijzondere geval dat zich hier voordoet, gehouden zou zijn slechts die voorziening billijk te achten, die de vrouw in dezelfde positie plaatst als de vrouw van een ambtenaar, die onder de ABPW valt.
Ook in de procedure besloten door HR 9 febr. 1979, NJ 1979, 413, m.nt. schr. dezes, had de vrouw geen succes met het pensioenverweer daar kwam vast te staan, dat zij een eigen redelijk ouderdomspensioen had opgebouwd.
Tenslotte wijs ik in dit verband op de beide HR-arresten van 20 mei 1977, NJ 1978, 253 en 254, m.nt. schr. dezes, waarin het pensioenverweer eveneens geen succes had.
3
Pensioenverweer en boedelscheiding
In bovenstaande casus had de man kennelijk begrip getoond voor de situatie waarin zijn vrouw na de ontbinding van het huwelijk zou komen te verkeren en had hij aangeboden de activa der te ontbinden gemeenschap — waaronder begrepen de echtelijke woning met de daarin aanwezige inboedel — aan haar toe te scheiden onder afstand van zijn aanspraak op een uitkering wegens haar overbedeling, terwijl de man, naast de inmiddels vastgestelde alimentatieuitkering van ƒ 1550 per maand, ook de rente en aflossing van de op de woning drukkende hypothecaire schuld en alle overige gemene schulden van voor de dag dat partijen feitelijk uit elkaar gingen, voor zijn rekening zou nemen. De vrouw heeft dit voorstel echter niet aanvaard; het hof was evenwel van mening, dat de man aldus een voorziening had aangeboden, die in de woorden van de art. 1:153 en 180 ‘gelet op de omstandigheden van het geval, ten opzichte van beide echtgenoten billijk is te achten’.
Het cassatiemiddel van de vrouw richtte zich tegen deze beslissing met de stelling, dat het hof hierover niet had mogen oordelen zonder de verrekening van het ouderdomspensioen van de man daarin te betrekken.
Terecht had het hof deze verrekening echter als een onderdeel van de boedelscheiding beschouwd, die nog niet aan de orde was. De vrouw stelde echter in cassatie, dat pensioenverrekening een ‘verzorgingsrechtelijk vraagstuk’ zou zijn ‘los van het bestaan van enigerlei huwelijksvermogensgemeenschap’ en trachtte aldus waarschijnlijk het bekende standpunt te verdedigen, dat de Hoge Raad in het Boon/Van Loon-arrest door mede terloops te wijzen op de wederzijdse verzorgingsplicht tussen echtgenoten van art. 1:81, het pensioenverrekeningsvraagstuk buiten het huwelijksgoederenrecht zou hebben geplaatst in een los van het gekozen huwelijksgoederenstelsel algemeen geldend verzorgingsrechtelijk kader.
Ik heb deze opvatting steeds bestreden; vgl. mijn annotaties van het Boon/Van Loon-arrest alsmede van de latere pensioenarresten (HR 24 juni 1983, NJ 1984, 554, HR 30 sept. 1983, NJ 1984, 555, HR 7 juni 1989, NJ 1990, 104 en HR 24 nov. 1989, NJ 1990, 539).
Het verheugt mij dat ons hoogste rechtscollege thans duidelijke taal heeft gesproken; reeds in dit arrest geschiedde zulks nu in onderdeel 3.2 de eventuele pensioenverrekening beschouwd wordt als een van ‘de financiele consequenties van een huwelijksgoederengemeenschap’, waarbij tevens wordt opgemerkt, dat het verzorgingsaspect van het pensioen daaraan niet afdoet.
Dezelfde dag echter wees de Hoge Raad het arrest, gepubliceerd in RvdW 1990, 170(NJ 1991, 576), waarin elke twijfel werd weggenomen; terecht werd beslist, dat geen pensioenverrekening tussen (ex‑)echtgenoten plaatsvindt als tussen hen bij huwelijksvoorwaarden elke gemeenschap was uitgesloten. Op deze beslissing hoop ik nader terug te komen.
EAAL