HR 09-10-1992, NJ 1994, 286 Steendijkpolder I

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1994 , 286

HOGE RAAD

9 oktober 1992, nrs. 14668 t/m 14671

(Mrs. Roelvink, Davids, Korthals Altes, Neleman, Nieuwenhuis; A-G Mok; m.nt. CJHB onder HR 9 okt. 1992, NJ 1994, 289)

RvdW 1992, 220
m.nt. CJHB onder HR 9 okt. 1992, NJ 1994, 289
RVDW 1992, 220

Regeling

BW (oud) art. 1401; BW art. 3:310, 6:97, 162; Wet van 31 okt. 1924, Stb. 482, art. 1

Essentie

Milieurecht. Uitgifte verontreinigde grond door gemeente. Onrechtmatige daad. Zorgvuldigheidsnorm. Eigen kennis in verband met stand van wetenschap. Verjaring vordering op Staat; opvorderbaarheid. Abstracte schadeberekening.

Milieurecht / uitgifte verontreinigde grond door gemeente / onrechtmatige daad / zorgvuldigheidsnorm / eigen kennis in verband met stand van wetenschap / verjaring vordering op Staat; opvorderbaarheid / abstracte schadeberekening

Samenvatting

Voor het antwoord op de vraag of Maassluis handelde in strijd met de haar in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid is niet beslissend of naar de ten tijde van de gronduitgifte bestaande maatschappelijke opvattingen (de mogelijkheid van) een verontreinigde toestand van havenslib, gebruikt voor het ophogen van bouwgrond, diende te worden getolereerd, ervan uitgaande dat toen niet alle hieraan verbonden gevaren algemeen bekend waren.

Bij zijn beoordeling van voormelde vraag heeft het hof terecht doorslaggevende betekenis toegekend aan hetgeen Maassluis zèlf wist of redelijkerwijs moest begrijpen toen zij de grond als bouwgrond uitgaf.

De door het hof vermelde feiten en omstandigheden, in samenhang met het nader daaromtrent overwogene, zijn voldoende om op grond daarvan te kunnen oordelen, dat Maassluis tegenover de verkrijgers van de percelen onrechtmatig heeft gehandeld.

Dat in overeenstemming met ambtelijke adviezen is gehandeld, sluit niet uit dat de handeling onzorgvuldig was. Blijkens de bestreden arresten waren er wel ‘contra-indicaties’.

Een redelijke uitleg van het in de wet van 31 okt. 1924, Stb. 482, bepaalde brengt mee dat de daarin voorziene verjaringstermijn van vijf jaren in gevallen als de onderhavige, waarin pas na verloop van tijd schade als gevolg van bodemverontreiniging aan de dag treedt, niet geacht kan worden eerder te zijn aangevangen dan op de dag volgende op de 31e december van het jaar waarin aan de benadeelde bekend is geworden dat de grond onder en bij zijn woning verontreinigd is. Het tijdstip van dit bekend worden behoort redelijkerwijs te worden aangemerkt als het tijdstip waarop de vordering te dier zake tegen de gemeente ‘opvorderbaar’ in de zin van voormelde wet is geworden.

Met de oordelen dat aannemelijk is dat één van de kopers niettegenstaande het feit dat zij hun woning niet hebben verkocht, schade hebben geleden in de vorm van waardedaling van de woning als gevolg van de bodemverontreiniging, en dat deze schade voor abstracte berekening in aanmerking komt heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.[1] 

Partijen

in de zaak nr. 14668 van: De gemeente Maassluis, eiseres tot cassatie, adv. mr. P.J.L.J. Duijsens en mr. E. Grabandt,

tegen

Maarten van Bergen,

Janna van der Kooij, beiden te Amersfoort, verweerders in cassatie, adv. jhr. mr. O. de Savornin Lohman,

in de zaak nr. 14669 van:

De gemeente Maassluis, eiseres tot cassatie, adv. mr. P.J.L.J. Duijsens en mr. E. Grabandt,

tegen

Maarten Adriaan van Helden,

Saskia Deodate van Deel, beiden te Bergen op Zoom, verweerders in cassatie, adv. jhr. mr. O. de Savornin Lohman,

in de zaak nr. 14670 van:

De gemeente Maassluis, eiseres tot cassatie, adv. mr. P.J.L.J. Duijsens en mr. E. Grabandt,

tegen

Hendrik Jacobus van Kranen,

Gijsbertha Clementine Peltenburg, beiden te Bilthoven, verweerders in cassatie, adv. jhr. mr. O. de Savornin Lohman,

in de zaak nr. 14671 van:

De gemeente Maassluis, eiseres tot cassatie, adv. mr. P.J.L.J. Duijsens en mr. E. Grabandt,

tegen

Petrus Hendricus Hubertus van Koppen,

Maria Elisabeth Johanna Schiks, beiden te Maassluis, verweerders in cassatie, adv. jhr. mr. O. de Savornin Lohman.

Tekst

in de zaak nr. 14669 van:

De gemeente Maassluis, eiseres tot cassatie, adv. mr. P.J.L.J. Duijsens en mr. E. Grabandt,

tegen:

1

Maarten Adriaan van Helden,

2

Saskia Deodate van Deel, beiden te Bergen op Zoom, verweerders in cassatie, adv. jhr. mr. O. de Savornin Lohman,

en

in de zaak nr. 14670 van:

De gemeente Maassluis, eiseres tot cassatie, adv. mr. P.J.L.J. Duijsens en mr. E. Grabandt,

tegen:

1

Hendrik Jacobus van Kranen,

2

Gijsbertha Clementine Peltenburg, beiden te Bilthoven, verweerders in cassatie, adv. jhr. mr. O. de Savornin Lohman,

en

in de zaak nr. 14671 van:

De gemeente Maassluis, eiseres tot cassatie, adv. mr. P.J.L.J. Duijsens en mr. E. Grabandt,

tegen:

1

Petrus Hendricus Hubertus van Koppen,

2

Maria Elisabeth Johanna Schiks, beiden te Maassluis, verweerders in cassatie, adv. jhr. mr. O. de Savornin Lohman.

Hof:

(zaken nrs. 14668, 14669 en 14670)

1

Tegen de vaststelling van de feiten in punt 2 van het vonnis waarvan beroep zijn geen grieven aangevoerd. Het hof zal derhalve van de juistheid van die feiten uitgaan, echter met dien verstande dat de eigendom van het betreffende perceel, zoals reeds bij akte in eerste aanleg werd medegedeeld, inmiddels niet meer bij geïntimeerden berust.

(Zie r.o. 3 van het arrest van de Hoge Raad; red.)

2

Dit in aanmerking nemende, komen de hier van belang zijnde feiten, kort samengevat, op het volgende neer:

a

Geïntimeerden waren destijds eigenaar van een perceel grond met opstallen, plaatselijk bekend als Röntgendreef 15 te Maassluis en gelegen in de ‘Steendijkpolder’ aldaar, welke opstallen zij als woning in gebruik hadden.

b

Deze woning vormde een onderdeel van een groter complex dat in opdracht van Maassluis door een vennootschap, genaamd Pakwoningen, is gerealiseerd. Ingevolge een koop/aannemingsovereenkomst d.d. 21/24 sept. 1976 was genoemde grond op 22 dec. 1976 via een zogenaamde ABC-akte rechtstreeks door Maassluis aan geïntimeerden in eigendom overgedragen.

c

Op 23 aug. 1983 ontvingen geïntimeerden een brief van het Openbaar Lichaam Rijnmond met de mededeling dat de grond onder hun woning was verontreinigd.

d

Geïntimeerden hebben de woning inmiddels aan een ander in eigendom overgedragen. Ten tijde van deze overdracht was de grond nog steeds verontreinigd. Zowel onder de woning als in de daarbij behorende tuin en in de verdere omgeving was die grond namelijk onder meer vervuild met bestrijdingsmiddelen, zware metalen, reinigingsmiddelen en olie.

e

Deze vervuiling was een gevolg van het feit dat in de jaren 1962–1964 de gemeente Rotterdam krachtens een overeenkomst met Maassluis de bewuste lokatie met baggerspecie had opgespoten. Het betrof hier een verontreinigde sliblaag — afkomstig uit de Rotterdamse havens — ter dikte van 3 à 3,5 meter.

f

Onderzoekingen naar de aard en de omvang van de verontreiniging hebben tot de conclusie geleid dat in casu een bodemsanering nodig is. Inmiddels heeft de Rijksoverheid besloten dat hier een sanering op grond van de Interimwet bodemsanering zal plaatsvinden.

3

Geïntimeerden hebben, behalve Pakwoningen, ook Maassluis tot schadevergoeding aangesproken. Zij baseren hun vorderingen, wat Maassluis betreft, op onrechtmatige daad. Hun vorderingen strekken, na een eisvermindering in eerste aanleg, tot vergoeding van schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en tot betaling van een voorschot ten bedrage van ƒ 20 000.

4

De rechtbank heeft, na uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een aantal geschilpunten in het nadeel van Maassluis te hebben beslist en daarbij voorts te hebben overwogen dat zij een deskundigenbericht ‘noodzakelijk’ vond, een comparitie van partijen bevolen teneinde ‘met partijen te overleggen over de persoon van de te benoemen deskundige(n) en de aan deze(n) te stellen vragen’.

5

Maassluis heeft met haar negen grieven de hierop betrekking hebbende rechtsoverwegingen in het vonnis waarvan beroep (vgl. dat vonnis in punt 4.1.1) op alle onderdelen aangevallen. De zaak is derhalve in volle omvang aan het oordeel van het hof onderworpen. Daarom zal het hof haar thans zelfstandig behandelen.

6

Dit doende, zal het hof allereerst ingaan op de vraag of geïntimeerden in casu schade hebben geleden c.q. in de toekomst alsnog schade zullen lijden, welke vraag ook in hoger beroep een geschilpunt vormt.

7

Dienaangaande is van belang dat geïntimeerden, zoals hierboven al bleek, een schadestaatveroordeling hebben gevorderd en dat voor een dergelijke veroordeling reeds de mogelijkheid van schade voldoende is (HR 13 juni 1980, NJ 1981, 185). Gelet op de eerder vermelde feiten, acht het hof enige schade bij geïntimeerden zeker mogelijk, ja zelfs waarschijnlijk. Het hof gaat er namelijk van uit dat de onderhavige bodemverontreiniging naar alle waarschijnlijkheid tot gevolg heeft gehad dat, toen de woning door geïntimeerden van de hand werd gedaan, deze woning in waarde was gedaald, zodat zij minder zal hebben opgebracht dan zonder bodemverontreiniging het geval was geweest. Dat leert immers de ervaring terwijl voorts een door geïntimeerden overgelegd taxatierapport eveneens in die richting wijst. Naar aanleiding van stellingen van Maassluis verdient daarbij nog opmerking, dat een waardedaling als gevolg van een geruchtenstroom, verband houdende met de onderhavige bodemverontreiniging, wel degelijk vergoedbare schade oplevert en dat psychosociale effecten eveneens relevant zijn. Bij dit alles laat het hof nog in het midden dat geïntimeerden, naast de zoëven bedoelde schade, ook nog andere schadeposten hebben opgevoerd. Dit geschilpunt behoort derhalve in het nadeel van Maassluis te worden beslist.

8

Wat verder de aansprakelijkheid van Maassluis betreft, wenst het hof voorop te stellen dat, nu de rijksoverheid heeft besloten tot een sanering overeenkomstig art. 2 e.v. Interimwet bodemsanering, als vaststaand moet worden aangenomen dat in casu, in de zin van genoemde wet (art. 2 lid 1), ‘ernstig gevaar bestaat voor de volksgezondheid of het milieu’. Maassluis heeft, onder verwijzing naar verschillende produkties, een poging gedaan om het gewicht van dit gegeven te relativeren en heeft daarbij het gevaar voor de volksgezondheid en het milieu zelfs gebagatelliseerd, hetgeen echter in het licht van genoemd besluit — dat op 7 maart 1989 definitief afkwam — als een vruchteloze exercitie moet worden aangemerkt, zeker nu tevens vaststaat dat zowel de provincie Zuid-Holland als de bewoners van de Steendijkpolder alsook Maassluis zelf, zich op het standpunt hebben gesteld dat de saneringsmaatregelen waartoe dat besluit strekt, niet ver genoeg gaan, en nu voorts in verband daarmee Arob-beroepen zijn ingesteld, die allemaal ten doel hebben, de beoogde saneringsmaatregelen uit te breiden.

9

Omdat het betoog van Maassluis op dit punt zo uitvoerig en indringend is, zal het hof dat gevaar voor de volksgezondheid en het milieu thans concreter belichten, daartoe voornamelijk puttend uit rapporten van de Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond (DCMR) betreffende bodemonderzoeken op de onderhavige lokatie. Daaruit blijkt onder meer dat de bodem matig tot sterk met zware metalen is verontreinigd en dat ook drins en polyaromatische koolwaterstoffen, die als kankerverwekkend bekend staan, in verhoogde mate in de bodem zijn aangetroffen, dat voorts in verband daarmee ook het grondwater matig tot sterk is verontreinigd, terwijl in verschillende gewassen een relatief hoge concentratie zware metalen en drins voorkomt, en dat tenslotte de lucht eveneens in verhoogde mate drins bevat, hetgeen met name in de woningen en in de kruipruimtes merkbaar is. Aangaande het gezondheidsrisico blijkt verder dat vooral kleine kinderen met betrekking tot verschillende hierboven genoemde stoffen een sterk verhoogde kans lopen om door bodemingestie, inademing en voedsel uit eigen (volks)tuin, de ADI-waarde gevoelig te overschrijden (ADI = Acceptable Daily Intake of Aanvaardbare Dagelijkse Inname). Er is in casu dan ook geadviseerd om bladgroente uit eigen (volks)tuin niet te consumeren en om de consumptie van zelf verbouwde knolgewassen te beperken. De Commissie Van Genderen, die in februari 1986 naar aanleiding van een tussenrapport over het gezondheidsrisico een ‘review’ publiceerde, gaat zelfs zover dat zij de bodem van de Steendijkpolder zonder sanering ‘ongeschikt’ acht ‘voor de tuinbouw in de volle grond of voor de inrichting van moestuinen met het doel om de groentevoorziening van een gezin grotendeels uit eigen tuin te betrekken’.

10

Genoeg om te doen inzien dat op het besluit betreffende art. 2 e.v. Interimwet bodemsanering, hierboven vermeld, ook materieel niets valt af te dingen en dat in het licht daarvan dus gevoeglijk kan worden aangenomen dat hier inderdaad, in de zin van genoemde wet (art. 2 lid 1), ‘ernstig gevaar bestaat voor de volksgezondheid of het milieu’. In deel II van de Leidraad bodemsanering — zijnde een voor de praktijk bestemde gids waarin de Rijksoverheid gegevens verstrekt ten aanzien van het beleid op het terrein van de bodemsanering — valt ook te lezen dat ‘woon‑, werk‑ en andere verblijfsgebieden’ in geval van een bodemverontreiniging tot de ‘meest kwetsbare gebieden’ behoren (p. 12/13). Naar het oordeel van het hof is bovendien duidelijk dat, ook als het gezondheidsrisico geringer zou zijn dan hierboven werd aangenomen, het gebruik van de Steendijkpolder als woonlokatie ongewenst moet worden geacht en dat in elk geval de animo om daar te wonen aanzienlijk minder zal zijn dan op niet verontreinigde grond het geval is. Het gaat hier dan ook niet om de grond die in de loop der jaren geleidelijk aan door gebruik werd verarmd, maar om grond die door een duidelijk aanwijsbare oorzaak, te weten het opspuiten met verontreinigd havenslib, ernstig werd vervuild en daardoor als woonlokatie minder geschikt is geworden.

11

Het hof komt thans toe aan de vraag of Maassluis in verband met het bovenstaande door geïntimeerden uit onrechtmatige daad kan worden aangesproken.

12

Dienaangaande acht het hof, wat de voorgeschiedenis van de onderhavige zaak betreft, op grond van de overgelegde produkties het volgende van belang:

a

Toen in 1962–1964 de Steendijkpolder met slib uit de havens van Roterdam werd opgespoten, was het oordeel over de landbouwkundige waarde van dat slib in het algemeen positief en was eigenlijk het enige probleem daarin gelegen, dat de ontwatering van de opgespoten terreinen relatief lang duurde en dat daarom de terreinen eerst geruime tijd na de opspuiting in gebruik konden worden genomen. In 1973 werd in een studie van het Adviesbureau Arnhem BV een lovend rapport van ongeveer vijf jaar vóór de opspuiting (1957) nog steeds onderschreven en werd aan het slot zelfs gesteld: ‘Ophoging met baggerspecie uit de Rotterdamse havens is een logische en nuttige vorm van landschapsbouw waarvoor het nageslacht de huidige generatie dankbaar zal zijn’.

b

Dat echter het slib uit de havens van Rotterdam ook reeds ten tijde van die opspuiting (1962–1964) niet als hoogwaardige grondspecie werd beschouwd, dat in zekere zin het opgespoten slib zelfs als afval werd aangemerkt, blijkt uit het feit dat de gemeente Rotterdam destijds bereid was het slib gratis op te spuiten en zelfs belangrijke rentelasten van Maassluis voor haar rekening te nemen, zodat het slib als het ware met toebetaling door Roterdam aan Maassluis werd verkocht. Veelzeggend is dan ook een brief van de hoofddirecteur van gemeentewerken te Rotterdam aan B en W van Maassluis, gedateerd 22 juni 1966, waarbij in verband met het feit dat voorshands alsnog werd afgezien van opspuiting van het noordelijke gedeelte van de Steendijkpolder in Maassluis, gevorderd werd te worden ‘schadeloosgesteld in de vorm van de mogelijkheid van berging van baggerspecie in een door uw Gemeente te creëren zandput’ (produktie 11 bij de akte van Maassluis d.d. 27 april 1988).

c

Omstreeks 1970 werd voor het eerst in de nationale en internationale vakliteratuur gewezen op de mogelijkheid van verontreiniging van het havenslib. Voor de gemeente Rotterdam was dit aanleiding om een onderzoek te doen plaatsvinden. Daartoe werd vanaf 1972 een groot aantal monsters van gewassen en bodemmonsters verzameld. Uit een hierop betrekking hebbend Interimrapport valt af te leiden dat ook de Steendijkpolder van Maassluis in het onderzoek is betrokken en dat in 1973 en 1974 twintig monsters van gewassen in die polder zijn genomen en vervolgens zijn onderzocht (bijl. 14 van produktie 21 bij het pleidooi van Maassluis in hoger beroep) en dat voorts, wat de bodemmonsters betreft het gehalte aan zware metalen in de Steendijkpolder, vergeleken met datzelfde gehalte in de andere polders, bijzonder hoog was (bijl. 5 van genoemde produktie). Uit dat Interimrapport valt bovendien nog af te leiden dat tevoren in de Steendijkpolder een ‘oriënterende bemonstering had plaatsgevonden en dat de resultaten daarvan, wat de zware metalen betreft, zodanig negatief hadden uitgepakt, dat dit ‘mede aanleiding’ was geweest om ‘het hier gerapporteerde onderzoek uit te voeren’ (p. 5 van genoemde produktie).

d

In de loop van 1976 kwamen er alarmerende berichten over de Broekpolder in Vlaardingen, die namelijk ernstig verontreinigd bleek te zijn, hetgeen eveneens aan slib uit de havens van Rotterdam was te wijten. Deze negatieve berichtgeving verscheen onder meer in een aantal landelijke dagbladen en was door de Inspectie van de Volksgezondheid geïnspireerd. Er was sprake van zware metalen zoals kwik, lood, arsenicum, cadmium, koper, nikkel, chroom en zink, terwijl ook pesticiden en olieconcentraties zouden zijn aangetroffen. Er werd gewaarschuwd voor het gebruik van consumptie‑ en veevoedergewassen, afkomstig van volkstuincomplexen in de Vlaardingse Broekpolder, en in het algemeen voor het gebruik van aldaar verbouwde land‑ en tuinbouwprodukten. Er volgden vragen in het Openbaar Lichaam Rijnmond en zelfs vragen in de Tweede Kamer, terwijl voorts op 12 nov. 1976 een waarschuwing in de Nederlandse Staatscourant verscheen.

e

In genoemde berichtgeving stond begrijpelijkerwijs niet de woningbouw maar de land‑ en tuinbouw centraal. Het probleem van de Vlaardingse Broekpolder manifesteerde zich immers op dit terrein, terwijl ook afgezien daarvan de land‑ en tuinbouwaspecten, gelet op het directe verband met de volksgezondheid, in gevallen als deze het meest in het oog springen en de woonaspecten wat verder weg liggen. Bestuurders en ambtenaren bleven er, soms zelfs uitdrukkelijk, voorlopig nog van uitgaan dat verontreinigingen als de onderhavige voor woningbouw geen beletsel vormden. Anderzijds werd echter, ook ten aanzien van andere bestemmingen dan land‑ en tuinbouw, voortdurend op de wenselijkheid van nader onderzoek gewezen.

f

In dit verband is illustratief een schrijven d.d. 26 jan. 1977, afkomstig van B en W van Rotterdam en gericht aan B en W van Vlaardingen (produktie 13 bij het pleidooi van Maassluis in hoger beroep), welk schrijven de gemeente Maassluis, hoewel zij dat zelf ontkent, eveneens moet hebben ontvangen, gezien datgene wat hierboven sub c werd vermeld en gezien voorts het feit dat deze brief blijkens het slot daarvan is verzonden aan alle ‘eigenaren van reeds opgespoten en nog op te spuiten loswalgronden’. In dit schrijven worden de problemen weliswaar aanvankelijk enigszins toegedekt — een wat oudere studie (uit 1973–1974) zou tot de conclusie hebben geleid ‘dat havenslib zeer goed bruikbaar is voor recreatiegebieden en terreinen voor woningbouw en industrie’ — maar wordt vervolgens, op grond van voorlopige conclusies uit het sub c vermelde onderzoek, in niet mis te verstane bewoordingen te kennen gegeven dat de onderhavige grond, vooral in verband met het hoge cadmiumgehalte, voor tuinbouw ongeschikt is en dat deze waarschuwing in het bijzonder voor volkstuinen geldt, terwijl daarbij verder nog te kennen wordt gegeven dat, wat de landbouw betreft, aardappelen en ruwvoeders zoals bieten en maïs nader onderzoek verdienen. Aan het slot wordt ‘met nadruk’ erop gewezen dat het hier gestelde slechts betrekking heeft op de aanwezigheid van zware metalen en dat ten aanzien van ‘opname in gewassen van gechloreerde koolwaterstoffen/pesticiden, de invloed op de grondwaterkwaliteit en mogelijkheden voor andere bestemmingen’ nog nader onderzoek gaande is.

13

Onder deze omstandigheden heeft Maassluis naar het oordeel van het hof tegenover geïntimeerden onrechtmatig gehandeld. Zij heeft immers het door geïntimeerden gekochte perceel als bouwgrond uitgegeven — en daarbij zelfs een bouwplicht opgelegd — terwijl zij wist althans in redelijkheid heeft moeten begrijpen dat de woonbestemming van dit perceel, gelet op al het bovenstaande, uit een oogpunt van volksgezondheid bezwaren opriep, al was het alleen maar omdat bij vele woningen nu eenmaal tuinen worden aangelegd en in die tuinen ook tuinbouwprodukten kunnen worden verbouwd en in elk geval kinderen zullen spelen. Uit het sub 12 gestelde blijkt dat, zelfs als ten tijde van de transactie met geïntimeerden niet àlle signalen Maassluis hadden bereikt, toen toch wel zulke in het oog springende gegevens bekend waren, dat dit Maassluis onmogelijk kan zijn ontgaan. Tegen deze achtergrond had Maassluis, zeker als overheid die op grote schaal bouwgronden uitgeeft en zich daarvoor ook behoorlijk laat betalen, een nader onderzoek moeten instellen of minstens de kopers moeten waarschuwen, in plaats van het risico naar die kopers door te schuiven. Daarbij acht het hof nog van belang dat, zoals bij pleidooi in hoger beroep is gebleken, de Steendijkpolder een van de weinige baggerlokaties was, waarop een woonbestemming rustte. Uit de stukken blijkt dat de gemeente Vlaardingen haar burgers omtrent de gevaren van de Broekpolder beter op de hoogte hield dan Maassluis voor de Steendijkpolder blijkbaar nodig vond.

14

Voor zover door Maassluis in dit verband nog een beroep werd gedaan op de ‘stand van de wetenschap’ ten tijde van het opspuiten van de Steendijkpolder en op de daarvoor afgegeven vergunningen en dergelijke, verwerpt het hof dit beroep, aangezien de kern van het verwijt aan Maassluis niet in de tijd van dat opspuiten ligt, maar bijna vijftien jaar later, toen de Steendijkpolder door Maassluis als bouwgrond werd uitgegeven. En voorzover Maassluis met die ‘stand van de wetenschap’ de periode van deze uitgifte op het oog heeft, verwerpt het hof dat beroep eveneens, nu in casu niet de stand van de wetenschap in het algemeen maar de eigen kennis van Maassluis beslissend is. Men kan immers een duidelijk signaal zoals de negatieve berichtgeving uit Vlaardingen niet negeren. Standpunten van bestuurders en ambtenaren in brieven of circulaires zijn daarbij op zichzelf niet doorslaggevend aangezien zulke standpunten even onzorgvuldig kunnen zijn als het hierboven vermelde gedrag van Maassluis. Tenslotte verdient in dit verband nog opmerking dat Maassluis zich in haar verhouding tot geïntimeerden niet achter anderen mag verschuilen, ook niet achter Rotterdam, en zeker niet achter Pakwoningen.

15

Voorzover door Maassluis nog een beroep op ‘eigen schuld’ van geïntimeerden wordt gedaan, verwerpt het hof dit beroep, aangezien een eventuele schuld van geïntimeerden in het niet zinkt bij de schuld van Maassluis.

16

Maassluis heeft zich verder nog beroepen op een tussen haar en Pakwoningen overeengekomen en aan geïntimeerden doorgegeven exoneratieclausule.

17

Ook dit beroep wordt door het hof verworpen. Nog daargelaten dat, als men de tekst van de koop/aannemingsovereenkomst en ABC-akte, hierboven in punt 2 sub b vermeld, letterlijk neemt en scherp leest, die exoneratieclausule niet duidelijk aan geïntimeerden werd doorgegeven, is het hof van oordeel dat, gelet op al het bovenstaande, een beroep daarop in strijd is met de goede trouw en reeds daarom faalt.

18

Maassluis heeft bij haar memorie van grieven op p. 23 te kennen gegeven dat zij haar beroep op de verjaring van de wet van 31 okt. 1924, Stb. 482, handhaaft aangezien ‘meer dan 5 jaren zijn verstreken sedert het vermeende ‘plegen’ van de onrechtmatige daad althans sedert de aankoop door geïntimeerden van de percelen’. Daarbij ging zij er kennelijk van uit dat een dergelijk beroep door haar in eerste aanleg reeds werd gedaan. Dat blijkt echter niet het geval te zijn. Het hof zal daarom, mede gezien de vaagheid van de zoëven vermelde toelichting, die voor geïntimeerden weinig houvast geeft, aan dat beroep voorbijgaan nu immers geïntimeerden tegen dat beroep onvoldoende verweer hebben kunnen voeren. Ten overvloede wordt hieraan nog toegevoegd dat, als het hof dat beroep wel had behandeld, dit vrijwel zeker zou zijn verworpen, waartoe in dit verband wordt volstaan met een verwijzing naar het onder rolnr. 88/1279, eveneens op heden uitgesproken arrest in de zaak tussen Pakwoningen en Maassluis, waarvan in het bijzonder de r.o. 13 e.v. van belang zijn.

19

Uit een en ander volgt dat Maassluis voor de door geïntimeerden geleden c.q. alsnog te lijden schade op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk moet worden geacht. Aan een onderzoek door deskundigen heeft het hof, gelet op het bovenstaande, geen behoefte aangezien de zoëven bedoelde aansprakelijkheid rechtstreeks voortvloeit uit vaststaande gegevens zoals partijen die hebben verschaft en hierbij, wat het hof betreft, geen vragen meer rijzen.

20

Gelet op het bovenstaande, verkeert de zaak thans in zodanige staat, dat daarover onmiddellijk bij eindarrest kan worden beslist, zodat het hof haar in hoogste ressort zelf kan afdoen (vgl. art. 355 lid 2 Rv). Het hof acht daartoe ook termen aanwezig en zal derhalve het vonnis waarvan beroep, voorzover tussen partijen gewezen, vernietigen en de vordering tot vergoeding van schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, onmiddellijk toewijzen. Het gevorderde voorschot zal echter, als zijnde onvoldoende onderbouwd, worden afgewezen. Tenslotte zal Maassluis, als de grotendeels in het ongelijk gestelde procespartij, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de kosten van het geding hebben te dragen.

(zaak nr. 14671)

1

Maassluis heeft, zonder verdere motivering, aan het hoger beroep tegengeworpen dat appellanten door het hierboven vermelde herstelexploit te laat hebben geappelleerd en daarom in dat beroep niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

2

In aanmerking genomen dat genoemd herstelexploit acht dagen na de oorspronkelijke rechtsdag werd uitgebracht — dat herstelexploit dateert van 11 nov. 1988 en geïntimeerden waren oorspronkelijk tegen de zitting van 3 nov. 1988 opgeroepen — en dat voorts Maassluis omtrent bijzondere omstandigheden in het geheel niets heeft aangevoerd, behoort deze tegenwerping te worden verworpen, waartoe het hof meent te kunnen volstaan met een verwijzing naar het arrest van HR 17 dec. 1982, NJ 1984, 59 (m.nt. WHH).

3

Tegen de vaststelling van de feiten in punt 2 van het vonnis waarvan beroep zijn geen grieven aangevoerd. Het hof zal derhalve van de juistheid van die feiten uitgaan. Kort samengevat en voorzover thans van belang gaat het om het volgende:

a

Appellanten zijn eigenaar van een perceel grond met opstallen, plaatselijk bekend als Van der Waalsdreef 14 te Maassluis en gelegen in de ‘Steendijkpolder’ aldaar, welke opstallen zij als woning in gebruik hebben.

b

Deze woning vormde een onderdeel van een groter complex dat in opdracht van Maassluis door Pakwoningen is gerealiseerd. Ingevolge een koop/aannemingsovereenkomst d.d. 6 juli 1978 was genoemde grond op 15 aug. 1978 via een zogenaamde ABC-akte rechtstreeks door Maassluis aan appellanten in eigendom overgedragen.

c

Op 23 aug. 1983 ontvingen appellanten een brief van het Openbaar Lichaam Rijnmond met de mededeling dat de grond onder hun woning was verontreinigd. Deze verontreiniging bestaat nog steeds. Zowel onder de woning als in de daarbij behorende tuin en in de verdere omgeving is de grond namelijk onder meer vervuild met bestrijdingsmiddelen, zware metalen, reinigingsmiddelen en olie.

d

Deze vervuiling is een gevolg van het feit dat in de jaren 1962–1964 de gemeente Rotterdam krachtens een overeenkomst met Maassluis de bewuste lokatie met baggerspecie heeft opgespoten. Het betrof hier een verontreinigde sliblaag — afkomstig uit de Rotterdamse havens — ter dikte van 3 à 3,5 meter.

e

Onderzoekingen naar de aard en de omvang van de verontreiniging hebben tot de conclusie geleid dat in casu een bodemsanering nodig is. Inmiddels heeft de Rijksoverheid besloten dat hier een sanering op grond van de Interimwet bodemsanering zal plaatsvinden.

4

Appellanten hebben zowel Maassluis als Pakwoningen tot schadevergoeding aangesproken. Ten aanzien van Maassluis baseren zij hun vorderingen op onrechtmatige daad en ten aanzien van Pakwoningen op onrechtmatige daad en wanprestatie. Hun vorderingen strekken primair tot schadevergoeding in de vorm van een ‘terugoverdracht’ van het betrokken perceel, gecombineerd met een vergoeding van de overige schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en subsidiar tot een schadestaatveroordeling voor alle schade, gecombineerd met een veroordeling tot betaling van een voorschot ten bedrage van ƒ 20 000.

5

De rechtbank heeft de vorderingen van appellanten afgewezen omdat er geen sprake zou zijn van feiten ‘waaruit aannemelijk is geworden dat zij vermogensschade hebben geleden en/of zullen lijden tengevolge van de door hen gestelde wanprestatie c.q. onrechtmatige daad’.

6

Hiertegen is de grief van appellanten gericht. Zij hebben, mede aan de hand van een in hoger beroep overgelegd taxatierapport, uitvoerig betoogd dat hun woning aanzienlijk in waarde is gedaald en dat deze waardedaling een gevolg is van de verontreiniging.

7

Geïntimeerden hebben dit bestreden. Daarbij hebben zij onder meer betoogd dat, indien de gestelde waardedaling al heeft plaatsgevonden, appellanten geen schade kunnen lijden zolang zij hun woning niet hebben verkocht en dat, als straks de bodem zal zijn gesaneerd (vgl. hierboven punt 3 sub e), van schade geen sprake meer kan zijn.

8

Het hof is van oordeel dat in een geval als het onderhavige de schade in verband met de waardedaling van een woning abstract mag worden berekend en dat, hiervan uitgaande, reeds op dit moment aannemelijk is dat appellanten door de bodemverontreiniging schade hebben geleden. Daar komt nog bij dat voor een schadestaatveroordeling zoals in casu werd gevorderd reeds de mogelijkheid van schade voldoende is (HR 13 juni 1980, NJ 1981, 185). Schade bij appellanten lijkt eens te meer aannemelijk wanneer men bedenkt dat, zoals tussen alle partijen vaststaat, de bodemsanering vermoedelijk slechts een zeer beperkt karakter zal hebben — Maassluis spreekt in dit verband zelfs over een ‘minimale sanering’ (memorie van antwoord, p. 2 onderaan) — en dat het bekende verschijnsel van een schade-auto die, ondanks volledig herstel, toch in waarde blijkt te zijn gedaald (HR 13 dec. 1963, NJ 1964, 449) zich bij een bodemverontreiniging eveneens kan voordoen. Naar aanleiding van stellingen van geïntimeerden verdient daarbij nog opmerking, dat een waardedaling als gevolg van een geruchtenstroom, verband houdende met de onderhavige bodemverontreiniging, wel degelijk vergoedbare schade oplevert en dat psychosociale-effecten eveneens relevant zijn. Bij dit alles laat het hof nog in het midden dat appellanten, behalve de gestelde waardedaling, ook nog andere schadeposten hebben opgevoerd. De grief is derhalve gegrond.

9

Dit betekent dat de stellingen van appellanten, voorzover betrekking hebbende op de aansprakelijkheid van geïntimeerden, aan de beoordeling waarvan de rechtbank niet toekwam, alsnog door het hof moeten worden besproken en dat voor het verweer van geïntimeerden hetzelfde geldt.

10

Dienaangaande stelt het hof voorop dat nu de Rijksoverheid heeft besloten tot een sanering overeenkomstig art. 2 e.v. Interimwet bodemsanering, als vaststaand moet worden aangenomen dat in casu, in de zin van genoemde wet (art. 2 lid 1), ‘ernstig gevaar bestaat voor de volksgezondheid of het milieu’. Geïntimeerden hebben, onder verwijzing naar uitvoerige produkties, waaronder een artikel uit een medisch tijdschrift en een onlangs verschenen dissertatie (de dissertatie, getiteld’ ‘Health risk assessment of soil contamination’, waarop J.H. van Wijnen op 30 mei 1990 aan de Universiteit van Amsterdam is gepromoveerd), een poging gedaan om het gewicht van dit gegeven te relativeren en hebben daarbij het gevaar voor de volksgezondheid en het milieu zelfs gebagatelliseerd, hetgeen echter in het licht van genoemd besluit — dat op 7 maart 1989 definitief afkwam — als een vruchteloze exercitie moet worden aangemerkt, zeker nu tevens vaststaat dat zowel de provincie Zuid-Holland als de bewoners van de Steendijkpolder alsook Maassluis zelf, zich op het standpunt heben gesteld dat de saneringsmaatregelen waartoe dat besluit strekt, niet ver genoeg gaan, en nu voorts in verband daarmee Arob-beroepen zijn ingesteld, die allemaal ten doel hebben, de beoogde saneringsmaatregelen uit te breiden.

11

Omdat het betoog van geïntimeerden op dit punt zo uitvoerig en indringend is, zal het hof dat gevaar voor de volksgezondheid en het milieu thans concreter belichten, daartoe voornamelijk puttend uit rapporten van de Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond (DCMR) betreffende bodemonderzoeken op de onderhavige lokatie.

(Enz., zie r.o. 9–10 van het arrest in de zaken 14668–14670; red.)

13

Het hof komt thans toe aan de vraag of Pakwoningen in verband met het bovenstaande door appellanten uit wanprestatie kan worden aangesproken.

14

Pakwoningen heeft deze vraag ontkennend beantwoord omdat hier sprake zou zijn van verborgen gebreken in de zin van art. 1542 e.v. BW en omdat de vervaltermijn van art. 1547 BW is verstreken en bovendien een beroep op die gebreken contractueel zou zijn uitgesloten (vgl. art. 1542 BW aan het slot).

15

Het hof acht in dit verband allereerst van belang dat bij de koop/aannemingsovereenkomst een ABC-akte, hierboven in punt 3 sub b vermeld, aan appellanten een bouwverplichting werd opgelegd, hetgeen impliceert dat het onderhavige perceel als bouwgrond werd verkocht en geleverd en dat Pakwoningen ervoor instond dat de aldus geleverde grond in alle opzichten geschikt zou zijn om daarop woningen te bouwen. Naar het oordeel van het hof staat deze omstandigheid aan een beroep op de verborgen gebreken-regeling in de weg. Een verkoper kan zich immers niet, met een beroep op genoemde regeling, aan een dergelijke garantieverplichting onttrekken.

16

Wat voorts het beroep op de contractuele uitsluiting betreft (vgl. hierboven punt 14 aan het slot), hebben appellanten naar het oordeel van het hof terecht betoogd dat, nu Pakwoningen ter zake van haar eventuele onkunde omtrent de aanwezigheid van de onderhavige vervuiling een ernstig verwijt treft, dat beroep haar in redelijkheid niet toekomt (HR 7 mei 1982, NJ 1983, 509), hetgeen overigens voor haar beroep op de vervaltermijn van de verborgen gebreken-regeling eveneens geldt. Dat ernstige verwijt dient daarin te worden gezocht dat Pakwoningen, die heeft toegegeven te hebben geweten dat in 1962–1964 de onderhavige lokatie met havenslib was opgespoten (pleitaantekeningen eerste aanleg sub 7.1) en die de hieronder nog nader te vermelden negatieve berichtgeving met betrekking tot de eveneens met havenslib opgespoten Broekpolder te Vlaardingen moet hebben gekend en als projectontwikkelaar zelfs nauwlettend zal hebben gevolgd, ernstig te kort is geschoten door op grote schaal in de onderhavige lokatie woonpercelen aan de man te brengen zonder na te gaan of die negatieve berichtgeving voor de woonbestemming van deze percelen consequenties kon hebben, hetgeen in het licht van die berichtgeving naar het oordeel van het hof voor de hand lag.

17

Blijft over de vraag of Pakwoningen, door aan appellanten een woning op ernstig verontreinigde grond te leveren, de hierboven bedoelde garantieverplichting heeft geschonden en om die reden tegenover appellanten wanprestaties heeft gepleegd.

18

Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Mede gezien bedoelde garantieverplichting, mochten appellanten immers, toen zij hun woning kochten, verwachten dat deze woning, ook wat de grond betreft, aan haar doel zou beantwoorden en niet op zodanig verontreinigde grond zou staan, dat haar woonruimte ernstig zou worden aangetast. Daarbij is niet van belang of Pakwoningen heeft geweten dan wel in redelijkheid heeft moeten begrijpen dat de woning door ernstige bodemverontreiniging niet aan haar doel zou beantwoorden. Voldoende is dat zij de woonbestemming heeft gekend en dat achteraf moet worden vastgesteld dat een ernstige bodemverontreiniging, die reeds ten tijde van de koopovereenkomst aanwezig was, aan deze woonbestemming in de weg staat. Pakwoningen heeft overigens toegegeven dat kopers er in het algemeen op mogen vertrouwen dat het verkochte geschikt zal zijn tot het beoogde gebruik en dat voor hen en hun gezinsleden daaraan geen gevaren kleven of andere gebruiksbelemmeringen daaruit voortvloeien (pleitaantekeningen eerste aanleg sub 3.3).

19

Hierboven werd trouwens reeds aangenomen — dit nog ten overvloede — dat Pakwoningen, gelet op de negatieve berichtgeving met betrekking tot de Vlaardingse Broekpolder, had moeten onderzoeken of deze berichtgeving voor de woonbestemming van het onderhavige perceel consequenties kon hebben. Zou een dergelijk onderzoek door Pakwoningen zijn verricht, dan zou zij gewaar zijn geworden dat (tuinbouw)problemen zoals die van de Vlaardingse Broekpolder ook op woonlokaties kunnen rijzen, iets wat zij overigens zonder een dergelijk onderzoek zelf eveneens had kunnen bedenken, al was het alleen maar omdat bij vele woningen nu eenmaal tuinen worden aangelegd en in die tuinen ook landbouwprodukten kunnen worden verbouwd en in elk geval kinderen zullen spelen.

20

Voorzover door Pakwoningen in dit verband nog een beroep werd gedaan op de ‘stand van de wetenschap’ ten tijde van de verkoop en levering van het onderhavige perceel, verwerpt het hof dit beroep, aangezien in casu niet de stand van de wetenschap in het algemeen, maar de kennis van Pakwoningen zelf beslissend is. Men kan immers een duidelijk signaal zoals de negatieve berichtgeving uit Vlaardingen niet negeren, ook niet als anderen zich daarvan evenmin iets aantrekken, en zelfs niet als een overheidsinstantie tot die anderen behoort. Het hof verwerpt daarmee tevens het verweer van Pakwoningen dat zij heeft vertrouwd en heeft mogen vertrouwen op de schijn die Maassluis door het uitgeven van de bouwgrond bij haar heeft gewekt. In haar verhouding tot appellanten kan Pakwoningen zich niet achter anderen verschuilen. Dit alles geldt overigens slechts ten overvloede: beslissend is immers reeds datgene wat hierboven in punt 18 werd overwogen.

21

Uit een en ander volgt dat Pakwoningen voor de door appellanten geleden c.q. alsnog te lijden schade op grond van wanprestatie aansprakelijk moet worden geacht. Dit betekent tevens dat, wat Pakwoningen betreft, de gestelde onrechtmatige daad geen bespreking meer behoeft en dat een deskundigenbericht niet nodig is.

22

Aan de orde is thans de vraag of Maassluis in verband met het bovenstaande door appellanten uit onrechtmatige daad kan worden aangesproken.

(Zie nagenoeg gelijkluidende r.o. 12–18 van ’s hofs arrest in de zaken 14668–14670; red.)

30

Uit een en ander volgt dat Maassluis voor de door appellanten geleden c.q. alsnog te lijden schade op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk moet worden geacht. Aan een onderzoek door deskundigen heeft het hof, gelet op het bovenstaande, geen behoefte aangezien de zoëven bedoelde aansprakelijkheid rechtstreeks voortvloeit uit vaststaande gegevens zoals partijen die hebben verschaft en hierbij, wat het hof betreft, geen vragen meer rijzen.

31

Toewijzing van de primaire vordering, voorzover strekkende tot schadevergoeding in de vorm van een ‘terugoverdracht’ van het betreffende perceel, komt naar het oordeel van het hof voorlopig niet in aanmerking. Daarvoor hebben appellanten omtrent hun schade te weinig gesteld en aannemelijk gemaakt. Het hof acht evenwel een schadevergoeding in de zoëven vermelde vorm te zijner tijd niet uitgesloten. In het kader van een schadestaatprocedure zouden immers nadere gegevens dit alsnog kunnen rechtvaardigen. Het hof zal derhalve de primaire vordering afwijzen en naar aanleiding van de subsidiaire vordering een schadestaatveroordeling uitspreken en daarbij verstaan dat te zijner tijd — zodra een stabieler schadebeeld is ontstaan — een schadevergoeding in de vorm van een ‘terugoverdracht’ van het betreffende perceel nog altijd mogelijk zal zijn. Het in dit verband gevorderde voorschot zal het hof, als zijnde onvoldoende onderbouwd, afwijzen.

32

Gelet op al het bovenstaande, behoort het vonnis waarvan beroep te worden vernietigd, met veroordeling van geïntimeerden overeenkomstig hetgeen zoëven werd overwogen, en voorts met afwijzing van het meer of anders gevorderde en met veroordeling van geïntimeerden als de grotendeels in het ongelijk gestelde procespartijen in de kosten van het geding, die van de eerste aanleg daaronder begrepen.

Cassatiemiddel:

(zaken nrs. 14668, 14669 en 14670)

Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te lezen, redenen:

1

Bij beantwoording van de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen van de gemeente jegens de in deze procedure procespartij zijnde (voormalige) bewoners, gaat het erom of de gemeente ten tijde van de koop door, respectievelijk eigendomsoverdacht aan, de (voormalige) bewoners in strijd handelde met de maatschappelijke zorgvuldigheid zoals die ten tijde van die koop, respectievelijk de eigendomsoverdracht, in het maatschappelijk verkeer betamelijk was betreffende de mogelijkheid dat uit te geven bouwgrond, die tevoren met havenslib was opgehoogd, verontreinigd was. Indien ’s hofs beslissing aldus moet worden begrepen dat het hof dit heeft miskend (duidelijk is het niet, hetgeen op zich al een motiveringsgebrek oplevert) en mitsdien een andere norm, respectievelijk een, respectievelijk de bovengenoemde, norm op enig ander tijdstip tot uitgangspunt heeft genomen, dan is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.

2

Ten onrechte en in strijd met het recht, althans onbegrijpelijk en/of niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, is ’s hofs beslissing op grond van de (in het bijzonder) in r.o. 12 opgenomen feiten en omstandigheden tot de in de r.o. 13 en 14 verwoorde conclusie te komen dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld. Aldus gaat het hof eraan voorbij dat de genoemde feiten en omstandigheden slechts tezamen met de uitkomsten van onderzoek naar andere omstandigheden (zoals onder meer en in het bijzonder de ten tijde van de koop, althans de eigendomsoverdracht, bestaande stand van wetenschap en techniek, het verschil in kennisniveau omtrent de diverse vormen van verontreiniging, de stand van de wetgeving, e.d.) de basis kunnen vormen van beantwoording van de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen. In het bijzonder is aldus onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, het in r.o. 14 verwoorde oordeel dat ‘de eigen kennis van Maassluis beslissend is’, omdat aldus ten onrechte niet, althans onvoldoende, in de afweging worden betrokken de hiervoor bedoelde omstandigheden.

3

’s Hofs beschouwingen, uitmondend in de in de r.o. 13 en 14 verwoorde conclusies, in het bijzonder het in r.o. 14 verwoorde oordeel dat ‘de eigen kennis van Maassluis beslissend is’, zijn/is ook daarom onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat aldus wordt miskend dat eventuele eigen kennis van de gemeente als bedoeld door het hof, althans hetgeen de gemeente in de visie van het hof in redelijkheid heeft moeten begrijpen, onverlet laat dat sprake kan zijn van het ontbreken van onrechtmatig handelen, omdat de destijds ten tijde van de koop, respectievelijk van de eigendomsoverdracht, bestaande maatschappelijke opvattingen meebrachten dat hetgeen de gemeente bekend was, althans zij in redelijkheid had moeten begrijpen, getolereerd werd, waaronder in casu valt te begrijpen de verontreinigde toestand van de Steendijkpolder, althans niet behoefde te leiden tot een (nader) onderzoek respectievelijk (nader) ander handelen. Naar hetgeen ten tijde van de koop, respectievelijk de eigendomsoverdracht, terzake de maatschappelijke opvattingen waren, heeft het hof echter geen, althans een bepaald onvoldoende, onderzoek ingesteld, zodat de beslissing van het hof of rechtens onjuist is (namelijk indien het hof van mening is dat één en ander niet relevant is), of onvoldoende gemotiveerd (omdat uit ’s hofs beslissing niet duidelijk is wat de inhoud van de destijds bestaande norm was, en in ieder geval niet duidelijk is op welke wijze het hof zulks in de afweging heeft betrokken).

4

Indien ’s hofs beslissing aldus moet worden begrepen dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld omdat zij geen (nader) onderzoek heeft ingesteld, respectievelijk de (voormalige) bewoners niet heeft geïnformeerd, hetgeen zij op grond van haar wetenschap, of op grond van hetgeen zij in redelijkheid heeft moeten begrijpen, wel had moeten doen, gaat ’s hofs redenering en beslissing gebukt onder dezelfde gebreken als hiervoor in de onderdelen 2 en 3 zijn verwoord.

5

Aan het onrechtmatigheidsoordeel van het hof liggen mede ten grondslag de in r.o. 12 genoemde feiten en omstandigheden. Voorzover ’s hofs oordeel mede gedragen wordt door de in r.o. 12 sub b aangeduide omstandigheid is zulks onbegrijpelijk. Niet valt immers in te zien, althans niet zonder nadere motivering, waarom de omstandigheid dat het betreffende slib in de zestiger jaren als ‘afval werd aangemerkt’, kan bijdragen tot het oordeel dat de gemeente wist, althans in redelijkheid heeft moeten begrijpen, dat de woonbestemming van dit perceel uit een oogpunt van volksgezondheid bezwaren opriepen; de enkele kwalificatie ‘afval’. Uitgangspunt was immers (zie bijvoorbeeld de in r.o. 12 sub a aangeduide rapporten) dat het slib als afval een belangrijke en positieve functie vervulde, zelfs ten behoeve van de landbouw.

6

In r.o. 12 sub c maakt het hof melding van een aantal onderzoeken. Onbegrijpelijk is dat één en ander kan bijdragen tot het oordeel dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld, omdat het hier gaat om door de gemeente Rotterdam geïnitieerde onderzoeken, en de gemeente van die onderzoeken niet op de hoogte was; indien niettemin in ’s hofs motivering besloten moet worden geacht te liggen dat de gemeente wel op de hoogte was van die onderzoeken, is zulks onbegrijpelijk nu van zodanige wetenschap niet blijkt; indien het hof van oordeel is dat de gemeente weliswaar van die onderzoeken niet op de hoogte was, maar niettemin die onderzoeken kunnen bijdragen tot het oordeel dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld, is zulks evenzeer onbegrijpelijk omdat niet valt in te zien hoe de gemeente destijds dan die onderzoeken in haar afweging had kunnen betrekken.

7

Voor zover aan ’s hofs oordeel mede ten grondslag liggen de in de r.o. 12 sub d t/m f gememoreerde feiten en omstandigheden is zulks, althans zonder nadere motivering, niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, respectievelijk onbegrijpelijk. De berichtgeving over de Broekpolder in Vlaardingen had tot uitgangspunt de vraag naar de gevolgen van de toestand van het slib voor de land‑ en tuinbouw (zoals het hof in r.o. 12 sub e ook terecht overweegt). Niet, althans niet zonder nadere motivering, valt in te zien dat één en ander voor de gemeente aanleiding had moeten zijn een nader onderzoek in te stellen naar de gevaren van het slib bij gebruik voor woondoeleinden. In het kader van de berichtgeving over de polder in Vlaardingen bleef immers uitgangspunt dat verontreiniging als de onderhavige voor woningbouw geen beletsel vormden (daar waar het hof in r.o. 12 sub e spreekt over het feit dat bestuurders en ambtenaren er ‘voorlopig’ nog vanuit gingen dat verontreiniging als de onderhavige voor woningbouw geen beletsel vormden, is zulks onbegrijpelijk, omdat uit de stukken een voorbehoud dat de kwalificatie ‘voorlopig’ rechtvaardigt niet valt te lezen). Voorts is zonder nadere motivering niet begrijpelijk (het belang in deze procedure van) de constatering in r.o. 12 sub e dat ook ten aanzien van andere bestemmingen dan land‑ en tuinbouw voortdurend op de wenselijkheid van nader onderzoek werd gewezen, omdat in de stukken niet valt te lezen dat werd aangedrongen op zodanig onderzoek in verband met de bestemming van woningbouw.

8

Onbegrijpelijk is ’s hofs in r.o. 13 verwoorde conclusie dat de gemeente wist, althans in redelijkheid heeft moeten begrijpen, ‘dat de woonbestemming van dit perceel, gelet op al het bovenstaande, uit het oogpunt van volksgezondheid bezwaren opriep, al was het alleen maar omdat bij vele woningen nu eenmaal tuinen worden aangelegd en in die tuinen ook tuinbouwprodukten kunnen worden verbouwd en in elk geval kinderen zullen spelen’. Niet, althans niet zonder nadere motivering, valt in te zien dat de ten tijde van de aankoop, respectievelijk eigendomsoverdracht, beschikbare gegevens voor de gemeente aanleiding hadden moeten zijn te weten, althans te begrijpen, dat de woonbestemming bezwaren opriep omdat bezwaren voor land‑ en tuinbouw (waarover werd gesproken) niet van overeenkomstige toepassing kunnen worden verklaard op tuinen als hier door het hof bedoeld; voorts valt uit de rapporten die dateren uit de tijd van aankoop door, respectievelijk eigendomsoverdracht aan, de (voormalige) bewoners niet te lezen dat gewezen werd op het gevaar voor spelende kinderen. Datzelfde geldt voor een eventueel aan te nemen gevaar voor de volksgezondheid in het algemeen; één en ander was in de bedoelde rapporten beperkt tot het eten van produkten gerealiseerd door land‑ en tuinbouw. Aldus valt niet in te zien, en is ’s hofs oordeel in zoverre onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, dat de gemeente had moeten beseffen, dat de woonbestemming bezwaren opriep.

9

Naast hetgeen tegen r.o. 13 reeds in de vorige onderdelen is aangevoerd, respectievelijk waardoor r.o. 13 reeds wordt geraakt, wordt nog aangevoerd dat voorzover in r.o. 13 besloten ligt het oordeel van het hof dat de gemeente ook onrechtmatig heeft gehandeld wanneer zij niet wist, noch behoorde te weten dat de grond voor woningbouw ongeschikt was, het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Een dergelijke vergaande aansprakelijkheid kan niet worden gesteld. Voorts geldt nog dat de enkele omstandigheid dat — aldus het hof — ‘de Steendijkpolder één van de weinige baggerlocaties was, waarop een woonbestemming rustte’ niet, althans niet zonder nadere motivering, kan bijdragen tot het oordeel dat sprake is van onrechtmatig handelen van de gemeente, omdat zulks niet beantwoordt de relevante vraag of de gemeente wist of behoorde te weten dat de grond voor woningbouw ongeschikt was. Ditzelfde bezwaar wordt aangevoerd tegen de laatste zin van r.o. 13, omdat de situatie in Vlaardingen betrekking had op de land‑ en tuinbouw, en de gemeente, juist gezien de woonbestemming van de Steendijkpolder, op grond van de destijds beschikbare gegevens geen reden had om het gevaar te kennen en dus ook geen reden had om de burgers te waarschuwen. Voorzover in r.o. 14 wordt verwezen naar ‘de negatieve berichtgeving uit Vlaardingen’ geldt voor dat oordeel van het hof hetzelfde.

10

Naast hetgeen in de eerdere onderdelen al is aangevoerd tegen r.o. 14, respectievelijk waardoor r.o. 14 wordt geraakt, wordt nog aangevoerd dat niet, althans niet zonder meer en zonder nadere motivering, kan worden ingezien waarom de gemeente een onrechtmatige gedraging kan worden verweten wanneer de gemeente conform de in ambtelijke adviezen in circulaires ingenomen standpunten heeft gehandeld, indien er geen contra-indicaties zijn in dier voege dat de gemeente wist, althans behoorde te weten, dat de grond ongeschikt was voor woningbouw.

11

Voorzover de laatste zin van r.o. 14 op zich, danwel mede, het oordeel van het hof draagt, wordt de stelling van het hof aangevallen met de klacht dat toewijzing van de vorderingen van de (voormalige) bewoners haar rechtvaardiging niet, en evenmin mede, kan vinden in de omstandigheid dat de gemeente tegen de gemeente Rotterdam en Pakwoningen vrijwaringsvorderingen heeft ingesteld.

12

Het in de eerste onderdelen gestelde vitieert het in r.o. 15 gestelde.

13

In r.o. 17 verwerpt het hof het beroep van de gemeente op een — in de stellingen van de gemeente — aan de (voormalige) bewoners doorgegeven exoneratieclausule. Allereerst is onbegrijpelijk ’s hofs oordeel dat ‘die exoneratieclausule niet duidelijk aan geïntimeerden werd doorgegeven’, zulks gezien de tekst van art. 5 van de transportakte; niet helder is waarom in de visie van het hof die exoneratieclausule niet duidelijk is doorgegeven, omdat de betreffende clausule niet voor tweeërlei uitlag vatbaar is. ’s Hofs oordeel terzake is derhalve onbegrijpelijk.

14

Naast het in het vorige onderdeel gestelde moet worden aangevoerd dat het hof ten onrechte, en in strijd met zijn rechtsplicht, respectievelijk met miskenning van zijn taak als appelrechter, ten onrechte feitelijke gronden heeft bijgebracht door te oordelen dat ‘die exoneratieclausule niet duidelijk aan geïntimeerden werd doorgegeven’, nu immers zijdens de (voormalige) bewoners tot uitgangspunt is genomen dat de exoneratieclausule tussen de gemeente en de (voormalige) bewoners wel geldt (zie bijvoorbeeld pleitnota van mr. F.P.C. Legger in prima, p. 10 en memorie van antwoord in hoger beroep, p. 13/14 en 19/20). Derhalve stond het het hof niet meer vrij in de beschouwingen te betrekken de vraag of de exoneratieclausule aan de bewoners ‘werd doorgegeven’, omdat het feit dat die clausule was doorgegeven uitgangspunt was van het debat in hoger beroep; in ieder geval heeft de gemeente in de stellingen van de (voormalige) bewoners in hoger beroep redelijkerwijze niet kunnen lezen dat werd teruggekomen op het in eerste aanleg ingenomen standpunt, weshalve — indien het hof de stukken in appel wel in die zin heeft gelezen — die uitlegging, in ieder geval zonder nadere motivering, onbegrijpelijk is.

15

Voorts oordeelt het hof in r.o. 17 dat het beroep van de gemeente op de exoneratieclausule ‘in strijd is met de goede trouw en reeds daarom faalt’. ’s Hofs beslissing terzake is in het geheel niet gemotiveerd, en is mitsdien niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.

16

In r.o. 18 verwerpt het hof het beroep van de gemeente op de verjaring van de wet van 31 okt. 1924, Stb. 482. Voorzover het hof het beroep van de gemeente passeert op de grond dat de (voormalige) bewoners ‘onvoldoende verweer hebben kunnen voeren’, is zulks rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. De gemeente heeft op p. 23 van haar memorie van grieven gesteld:

Tenslotte heeft de gemeente Maassluis zich nog op verjaring beroepen. De vordering is verjaard op grond van de wet van 1924. Meer dan 5 jaren zijn verstreken sedert het vermeende ‘plegen’ van de onrechtmatige daad althans sedert de aankoop door geïntimeerden van de percelen.

Dit beroep is duidelijk en biedt voor de wederpartij voldoende aanknopingspunten voor het voeren van eventueel verweer (bij memorie van antwoord in hoger beroep en bij pleidooi). Het is dan ook onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, dat het hof op de daartoe gebezigde (procesrechtelijke) stelling het beroep van de gemeente op verjaring terzijde schuift.

17

Gegrondbevinding van de in het vorige onderdeel verwoorde klacht leidt reeds tot vernietiging van de beslissing van het hof, omdat het hof het in de laatste zin van r.o. 18 slechts heeft over de omstandigheid dat bij inhoudelijke toetsing van de stelling van de gemeente, die stelling ‘vrijwel zeker zou zijn verworpen’, hetgeen met zich brengt dat terzake nog nadere toetsing zal dienen plaats te vinden. Niettemin wordt in dit onderdeel ook aangevallen de inhoudelijke verwerping van de betreffende stelling van de gemeente, zoals door het hof aangegeven verwoord in de r.o. 13 e.v. van het arrest onder rolnr. 88/1279, gewezen tussen Pakwoningen en de gemeente. Het hof is van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Voor een termijn terzake de bevrijdende verjaring, waaronder moet worden begrepen de termijn ingevolge de wet van 1924, heeft te gelden dat de termijn begint te lopen op het moment van het onrechtmatig handelen, althans op het moment van het ontstaan van de schade, althans op het moment van het opeisbaar worden van de vordering; aldus is onjuist (zoals het hof in r.o. 15 van het arrest 88/1279 overweegt) ‘dat in gevallen als het onderhavige, waarin iemand voor schade van een ander aansprakelijk wordt gesteld en vervolgens te dier zake verhaal zoekt op de overheid, genoemde vijfjarige verjaringstermijn op zijn vroegst pas gaat lopen als de betrokken persoon door die ander wordt aangesproken en aldus met diens schade wordt geconfronteerd’. Voorzover het hof in r.o. 15 het beroep van de gemeente op verjaring in strijd acht met de redelijkheid en billijkheid is zulks onjuist, althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, aangezien de redelijkheid en billijkheid niet, althans niet op de daartoe door het hof aangegeven gronden, kunnen afdoen aan een regeling terzake termijnen als hier aan de orde, zulks in het bijzonder met het oog op de rechtszekerheid.

(zaak nr. 14671)

Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zonodig in onderling samenhang te lezen, redenen:

1

’s Hofs in r.o. 8 vervatte oordeel is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk en in ieder geval niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Niet, althans niet zonder nadere motivering, valt in te zien dat ‘op dit moment aannemelijk is dat appellanten door de bodemverontreiniging schade hebben geleden’, omdat — zoals door de gemeente ook in feitelijke instanties is aangeduid (vgl. r.o. 7) — de bewoners ‘hun woning niet hebben verkocht en dat, als straks de bodem zal zijn gesaneerd …, van schade geen sprake meer kan zijn’. In het bijzonder is onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed ‘dat in een geval als het onderhavige de schade in verband met de waardedaling van een woning abstract mag worden berekend’ nu niet valt in te zien dat bij berekening van schade als hier aan de orde geabstraheerd zou kunnen en/of moeten worden van de benadeelde betreffende omstandigheden; in ieder geval is onjuist, althans onbegrijpelijk, dat het hof aan het (op zich al onjuiste en dan ook eerder in dit onderdeel aangevallen) uitgangspunt dat de schade abstract mag worden berekend de conclusie verbindt dat op dit moment aannemelijk is dat de bewoners door de bodemverontreiniging schade hebben geleden, omdat de keuze van een bepaalde wijze van schadeberekening uiteraard onverlet laat dat eerst de vraag beantwoord dient te worden of (aannemelijk is dat) sprake is van schade, en beantwoording van de laatstbedoelde vraag niet, althans niet op de wijze als door het hof gebezigd, voortvloeit uit de keuze van de berekeningswijze van de schade. Aldus is ook onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, dat in casu de mogelijkheid van schade aanwezig moet worden geacht.

(De onderdelen 2–18 zijn gelijk aan de onderdelen 1–17 in de zaken 14668–14670; red.)

Hoge Raad:

1

De gedingen in feitelijke instanties

Verweerders in cassatie — verder respectievelijk te noemen Van Bergen c.s., Van Helden c.s., Van Kranen c.s. en Van Koppen c.s., en gezamenlijk ook aan te duiden als de bewoners — hebben bij exploiten van 5 en 6 mei 1987 in de zaken nrs. 14668, 14669 en 14671 en bij exploit van 7 okt. 1986 in de zaak nr. 14670 eiseres tot cassatie — verder te noemen Maassluis — tezamen met Pakwoningen BV (voorheen Eurowoningen BV) — verder te noemen Pakwoningen — op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam. De vorderingen strekten ertoe:

primair:

I

Maassluis en Pakwoningen te veroordelen mee te werken aan terugoverdracht van de in de dagvaardingen omschreven onroerende goederen tegen betaling door Maassluis en Pakwoningen van de marktwaarde van het betreffende perceel per 1 okt. 1986;

II

Maassluis en Pakwoningen te veroordelen aan de bewoners alle overige door hen geleden en nog te lijden schade te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

subsidiair:

I

Maassluis en Pakwoningen te veroordelen te vergoeden de ten gevolge van wanprestatie c.q. onrechtmatige daad van Maassluis en Pakwoningen geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en

II

Maassluis en Pakwoningen te veroordelen ten titel van voorschot op de uiteindelijk te betalen schadevergoeding een bedrag van ƒ 20 000 te betalen.

Maassluis en Pakwoningen hebben vervolgens over en weer een incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring van elkaar en van de gemeente Rotterdam — verder te noemen Rotterdam — genomen, waarna de bewoners zich hebben gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

Bij vonnissen in de incidenten van 11 sept. 1987 in de zaken nrs. 14668, 14669 en 14671 en van 20 febr. 1987 in de zaak nr. 14670 heeft de rechtbank Maassluis toegelaten Pakwoningen en Rotterdam in vrijwaring op te roepen en Pakwoningen toegelaten Maassluis en Rotterdam in vrijwaring op te roepen en de zaken voor voortprocederen naar de rol verwezen.

Nadat Maassluis en Pakwoningen tegen de vorderingen van de bewoners verweer hadden gevoerd en de bewoners hun primaire vorderingen hadden ingetrokken, heeft de rechtbank bij vonnissen van 15 juli 1988 in de zaken nrs. 14668 t/m 14670 met betrekking tot de vordering tegen Maassluis een comparitie van partijen gelast om te overleggen over de persoon van de te benoemen deskundige(n), en met betrekking tot de vorderingen tegen Pakwoningen deze laatste veroordeeld tot vergoeding aan resp. Van Bergen c.s., Van Helden c.s. en Van Kranen c.s. van de schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. In de zaak nr. 14671 heeft de rechtbank bij vonnis van 15 juli 1988 de vorderingen van Van Koppen c.s. afgewezen.

Tegen de vonnissen in de zaken nrs. 14668 t/m 14670 heeft Maassluis, en tegen het vonnis in de zaak nr. 14671 hebben Van Koppen c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s‑Gravenhage.

Bij arresten van 6 dec. 1990 in de zaken nrs. 14668, 14669 en 14670 heeft het hof de bestreden vonnissen voor zover tussen de betrokken bewoners en Maassluis gewezen vernietigd en Maassluis veroordeeld tot vergoeding van de door de bewoners geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met de wettelijke rente, en het meer of anders gevorderde afgewezen. In de zaak nr. 14671 heeft het hof bij arrest van 6 dec. 1990 Maassluis en Pakwoningen veroordeeld tot vergoeding aan Van Koppen c.s. van de door hen geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met de wettelijke rente, voorts verstaan dat te zijner tijd een schadevergoeding in de vorm van een ‘terugoverdracht’ van het betreffende perceel nog altijd mogelijk zal zijn, en het meer of anders gevorderde afgewezen.

(…)

3

Feiten waarvan in cassatie moet worden uitgegaan

De bewoners waren ten tijde van de inleidende dagvaarding eigenaren van onroerende zaken bestaande uit grond met daarop gebouwde opstallen en gelegen in de wijk ‘Steendijkpolder’ te Maassluis.

Blijkens akten van respectievelijk 21/24 sept. 1976 (Van Bergen c.s.), 8 dec. 1982 (Van Helden c.s.), 19 okt. 1976 (Van Kranen c.s.) en 6 juli 1978 (Van Koppen c.s.) hebben zij de onroerende zaken gekocht van Pakwoningen; te zelfder tijd sloten zij met Pakwoningen een aannemingsovereenkomst voor de op de grond te bouwen opstallen.

Pakwoningen had deze onroerende zaken zelf tevoren van Maassluis gekocht als deel van een meeromvattende onroerend goed-transactie, onder de verplichting op het desbetreffende terrein een complex woningen te stichten overeenkomstig door B en W van Maassluis goedgekeurde bouwplannen.

Blijkens notariële akten respectievelijk gedateerd 22 dec. 1976 (Van Bergen c.s.), 10 jan. 1983 (Van Helden c.s.), 14 jan. 1977 (van Kranen c.s.) en 15 aug. 1978 (van Koppen c.s.) zijn de door Pakwoningen aan de bewoners verkochte percelen rechtstreeks door Maassluis aan hen geleverd.

Pakwoningen heeft overeenkomstig de gesloten overeenkomsten op de betreffende grond voor rekening van de bewoners huizen gebouwd.

Voor de onroerende zaken en de daarop gestichte bebouwing hebben de bewoners koopsommen betaald van respectievelijk ƒ 142 300 (Van Bergen c.s.), ƒ 157 300 (van Helden c.s.), ƒ 144 448 (Van Kranen c.s.) en ƒ 362 500 (Van Koppen c.s.).

Op het bedoelde terrein waarvan de aan de bewoners verkochte en geleverde kavels deel uitmaakten is in de jaren 1962–1964 door de gemeente Rotterdam krachtens overeenkomst met Maassluis een laag baggerspecie van 3 à 3,5 meter dikte aangebracht. Het daarbij gebruikte slib was verontreinigd.

De grond onder en bij de aan de bewoners verkochte en geleverde opstallen, alsmede de omgeving daarvan, blijkt verontreinigd te zijn onder meer met bestrijdingsmiddelen als aldrin en teladrin, zware metalen, arseen, reinigingsmiddelen en olie.

De bewoners hebben op 23 aug. 1983 een brief van het Openbaar Lichaam Rijnmond ontvangen met de mededeling dat de grond onder hun huizen verontreinigd was.

De Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond heeft onderzoeken verricht naar de aard en de omvang van de verontreiniging. Deze onderzoeken leidden tot de conclusie dat er sprake was van een voor bodemsanering in aanmerking komende verontreiniging.

De Rijksoverheid heeft besloten tot een sanering op grond van de Interimwet bodemsanering.

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

De bewoners met uitzondering van Van Koppen c.s. hebben tijdens het geding in eerste aanleg vorenbedoelde aan hen toebehorende onroerende zaken verkocht aan derden.

Stellende dat Maassluis jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld, vorderen de bewoners van Maassluis vergoeding van de schade veroorzaakt door waardedaling van de onroerende zaken als gevolg van de verontreinigde toestand van de grond.

4

Beoordeling van het middel in de zaken nrs. 14668, 14669 en 14670

4.1.1

Het hof heeft in r.o. 13 van zijn bestreden arresten geoordeeld dat Maassluis jegens de bewoners onrechtmatig heeft gehandeld door de percelen als bouwgrond uit te geven en daarbij zelfs een bouwplicht op te leggen, terwijl zij wist althans in redelijkheid heeft moeten begrijpen dat de woonbestemming van de percelen uit een oogpunt van volksgezondheid bezwaren opriep. In r.o. 14 heeft het hof gepreciseerd dat ‘de kern van het verwijt aan Maassluis’ niet in de tijd van het opspuiten ligt, maar bijna vijftien jaar later, toen de Steendijkpolder door Maassluis als bouwgrond werd uitgegeven, en dat in dit verband niet beslissend is ‘de stand van de wetenschap in het algemeen’ maar ‘de eigen kennis van Maassluis’.

Tegen deze oordelen richten zich de onderdelen 1 t/m 4 van het middel.

4.1.2

Onderdeel 1 mist feitelijke grondslag voor zover het veronderstelt dat het hof enig ander tijdstip dan dat van uitgifte van de grond als bouwgrond tot uitgangspunt heeft genomen bij zijn beoordeling van de vraag of Maassluis handelde in strijd met de haar in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid.

Voor zover het onderdeel voorts mocht strekken ten betoge dat het hof ook in enig ander opzicht een onjuiste norm heeft gehanteerd, faalt het aangezien uit het door het hof in zijn r.o. 13 en 14 overwogene niet blijkt dat het hof een onjuist criterium heeft gebezigd, nog daargelaten dat het onderdeel niet aangeeft in wèlk ander opzicht de door het hof gehanteerde norm onjuist zou zijn.

Gelezen in verbinding met de onderdelen 2 en 3, moet het onderdeel tenslotte klaarblijkelijk aldus worden verstaan dat het tevens wil betogen dat voor het antwoord op voormelde vraag niet beslissend is wat Maassluis wist of moest begrijpen omtrent de verontreiniging en de daardoor opgeroepen bezwaren, maar of naar de ten tijde van de gronduitgifte bestaande maatschappelijke opvattingen (de mogelijkheid van) een verontreinigde toestand van havenslib, gebruikt voor het ophogen van bouwgrond, diende te worden getolereerd. Dit betoog — dat klaarblijkelijk ervan uitgaat dat toen niet alle hieraan verbonden gevaren algemeen bekend waren — kan niet als juist worden aanvaard. Bij zijn beoordeling van voormelde vraag heeft het hof terecht doorslaggevende betekenis toegekend aan hetgeen Maassluis zèlf wist of redelijkerwijs moest begrijpen toen zij de grond als bouwgrond uitgaf.

Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

4.1.3

Onderdeel 2 berust in hoofdzaak op de stelling dat de in ’s hofs r.o. 12 vermelde feiten en omstandigheden slechts tezamen met de uitkomsten van onderzoek naar andere omstandigheden de conclusie dat Maassluis onrechtmatig heeft gehandeld, kunnen rechtvaardigen. Deze stelling is onjuist. Hetgeen het hof in die rechtsoverweging heeft vermeld, in samenhang met het in r.o. 13 nader daaromtrent overwogene, is voldoende om op grond daarvan te kunnen oordelen, zoals het hof heeft gedaan, dat Maassluis tegenover de verkrijgers van de percelen onrechtmatig heeft gehandeld. ’s Hofs oordeel is ook niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd.

Zoals uit het hiervoor onder 4.1.2 overwogene volgt, klaagt het onderdeel voorts tevergeefs over het oordeel van het hof dat de eigen kennis van Maassluis beslissend is.

Het onderdeel faalt dus.

4.1.4

Onderdeel 3 kan evenmin tot cassatie leiden. Het berust op uitgangspunten welke hiervoor reeds onjuist zijn bevonden. Onderdeel 4 bouwt voort op de onderdelen 2 en 3 en moet het lot daarvan delen.

4.2

De onderdelen 5, 6 en 7 richten een aantal klachten tegen gedeelten van ’s hofs r.o. 12. De klachten falen.

Met het in r.o. 12 onder b overwogene heeft het hof slechts de beperkte betekenis van het onder a bedoelde nut van baggerspecie belicht. Onbegrijpelijk is de gedachtengang van het hof op dit punt niet.

Dat het hof het in r.o. 12 onder c genoemde, in opdracht van de gemeente Rotterdam uitgevoerde onderzoek relevant heeft geoordeeld, is geenszins onbegrijpelijk nu blijkens het aldaar vermelde Interimrapport ook de Steendijkpolder van Maassluis in het onderzoek was betrokken — zulks mede naar aanleiding van de resultaten van een ‘oriënterende bemonstering’ in die polder — en het hof, zoals het te kennen geeft in r.o. 12 onder f en in r.o. 13, uitgesloten heeft geacht dat Maassluis niet op de hoogte zou zijn gebracht van de ongunstige uitkomsten (in het bijzonder het hoge gehalte aan zware metalen) van het mede op haar grondgebied uitgevoerde onderzoek.

Het is evenmin onbegrijpelijk dat het hof de in r.o. 12 onder d, e en f vermelde feiten en omstandigheden van belang heeft geacht. Het hof heeft in r.o. 13 immers overwogen dat de woonbestemming uit een oogpunt van volksgezondheid bezwaren opriep reeds omdat bij veel woningen tuinen worden aangelegd en in die tuinen ook tuinbouwprodukten kunnen worden verbouwd en in elk geval kinderen zullen spelen. Aldus heeft het hof doen blijken waarom de alarmerende berichten over de Broekpolder in Vlaardingen, ook al hadden deze betrekking op de gevolgen van ophoging met havenslib voor land‑ en tuinbouw, naar ’s hofs oordeel Maassluis aanleiding moesten geven tot nader onderzoek en op zijn minst tot waarschuwing van de kopers.

4.3.1

Onderdeel 8 klaagt over onbegrijpelijkheid van de hiervoor onder 4.2, laatste alinea, weergegeven overweging van het hof. De klacht komt erop neer dat de uit de destijds beschikbare rapporten blijkende gevaren voor land‑ en tuinbouw ‘niet van overeenkomstige toepassing kunnen worden verklaard op tuinen’. Kennelijk heeft het hof echter als ervaringsfeit aangenomen dat het in eigen tuin telen van tuinbouwprodukten niet ongebruikelijk is en dat in de tuin spelende kinderen worden blootgesteld aan de schadelijke eigenschappen van gewassen die groeien op verontreinigde grond. Deze gedachtengang van het hof is niet onbegrijpelijk, zodat het onderdeel tevergeefs is voorgesteld.

4.3.2

Onderdeel 9 veronderstelt vooreerst dat het hof heeft geoordeeld dat Maassluis ook onrechtmatig heeft gehandeld ‘wanneer zij niet wist noch behoorde te weten dat de grond voor woningbouw ongeschikt was’. Deze veronderstelling mist feitelijke grondslag: een dergelijk oordeel ligt niet besloten in ’s hofs overwegingen.

Het onderdeel klaagt voorts dat niet begrijpelijk is hoe de omstandigheid dat de Steendijkpolder een van de weinige baggerlocaties was waarop een woonbestemming rustte, zou kunnen bijdragen tot het oordeel dat Maassluis onrechtmatig heeft gehandeld. De klacht faalt. Kennelijk en begrijpelijkerwijs heeft het hof geoordeeld dat ook die omstandigheid Maassluis aanleiding had moeten geven tot nader onderzoek alvorens tot uitgifte over te gaan.

De aan het slot van het onderdeel opgeworpen klacht stuit af op het hiervoor onder 4.3.1 overwogene.

4.3.3

Onderdeel 10 faalt eveneens. Dat in overeenstemming met ambtelijke adviezen is gehandeld, sluit niet uit dat de handeling onzorgvuldig was. Anders dan het onderdeel stelt, waren er blijkens de bestreden arresten wel ‘contra-indicaties’.

4.3.4

Onderdeel 11 mist feitelijke grondslag. In de overwegingen van het hof ligt niet besloten het oordeel dat toewijzing van de vorderingen van de bewoners haar rechtvaardiging kan vinden in de omstandigheid dat Maassluis vrijwaringsvorderingen heeft ingesteld tegen de gemeente Rotterdam en Pakwoningen.

4.3.5

Onderdeel 12 bestrijdt ’s hofs oordeel (r.o. 15) dat aan Maassluis geen beroep op ‘eigen schuld’ van de bewoners toekomt, met een niet nader gespecificeerde verwijzing naar ‘het in de eerdere onderdelen gestelde’. Hieruit valt niet af te leiden welke feiten Maassluis meent te hebben aangevoerd waarop een beroep op eigen schuld van de bewoners zou kunnen steunen, noch waarom ’s hofs oordeel dat ‘een eventuele schuld’ van de bewoners ‘in het niet zinkt bij de schuld van Maassluis’ onjuist of onbegrijpelijk zou zijn.

Het onderdeel kan dan ook niet tot cassatie leiden.

4.4

De onderdelen 13, 14 en 15 zijn gericht tegen ’s hofs verwerping (in r.o. 17) van het beroep van Maassluis op een tussen haar en Pakwoningen overeengekomen exoneratieclausule, welke volgens Maassluis aan de bewoners was ‘doorgegeven’. Het hof heeft deze verwerping gegrond op zijn oordeel dat een beroep op die clausule in strijd is met de goede trouw. Hierbij heeft het hof ten overvloede opgemerkt dat de clausule niet duidelijk aan de bewoners werd doorgegeven.

De onderdelen 13 en 14 kunnen reeds bij gebrek aan belang niet slagen nu zij zich richten tegen evenbedoelde opmerking die ’s hofs beslissing niet draagt.

Onderdeel 15 klaagt dat het hof zijn beslissing omtrent het beroep van Maassluis op de exoneratieclausule in het geheel niet heeft gemotiveerd. Deze klacht mist feitelijke grondslag: het hof verwijst in r.o. 17 naar ‘al het bovenstaande’ en geeft aldus aan dat het de in de voorafgaande overwegingen vastgestelde schuld van Maassluis van dien aard acht dat de goede trouw zich tegen een beroep op de exoneratieclausule verzet. Ook dit onderdeel is dus tevergeefs voorgesteld.

4.5

De onderdelen 16 en 17 zijn gericht tegen hetgeen het hof in r.o. 18 heeft overwogen met betrekking tot het beroep van Maassluis op verjaring ingevolge de wet van 31 okt. 1924, Stb. 482, waarin voor zover te dezen van belang is bepaald dat de rechtsvorderingen ter zake van geldschulden ten laste van de gemeenten in elk geval verjaren door verloop van vijf jaren na de 31e december van het jaar waarin de schuld opvorderbaar is geworden.

De onderdelen kunnen bij gebreke van belang niet tot cassatie leiden op grond van het volgende.

Een redelijke uitleg van het in voormelde wet bepaalde brengt mee dat de daarin voorziene verjaringstermijn van vijf jaren in gevallen als de onderhavige, waarin pas na verloop van tijd schade als gevolg van bodemverontreiniging aan de dag treedt, niet geacht kan worden eerder te zijn aangevangen dan op de dag volgende op de 31e december van het jaar waarin aan de benadeelde bekend is geworden dat de grond onder en bij zijn woning verontreinigd is. Het tijdstip van dit bekend worden behoort redelijkerwijs te worden aangemerkt als het tijdstip waarop de vordering te dier zake tegen de gemeente ‘opvorderbaar’ in de zin van voormelde wet is geworden.

De stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat pas in de loop van 1983 aan de bewoners bekend is geworden dat de grond onder en bij hun huizen verontreinigd is. Nu de inleidende dagvaardingen tegen Maassluis in 1986 en 1987 zijn uitgebracht, volgt uit het vorenoverwogene dat de vorderingen van de bewoners niet krachtens voormelde wet zijn verjaard. Het hof heeft dan ook terecht beslist dat Maassluis zich niet op verjaring kan beroepen, wat er overigens zij van de door het hof gebezigde gronden.

4.6

Uit het voorgaande volgt dat de cassatieberoepen moeten worden verworpen.

5

Beoordeling van het middel in de zaak nr. 14671

5.1

Onderdeel 1 van het middel bestrijdt ’s hofs oordelen (r.o. 8) dat in een geval als het onderhavige de schade in verband met de waardedaling van een woning abstract mag worden berekend en dat reeds ten tijde van ’s hofs beslissing aannemelijk was dat Van Koppen c.s. door de bodemverontreiniging schade hebben geleden.

Deze oordelen moeten, gelet op r.o. 7, aldus worden verstaan dat aannemelijk is dat Van Koppen c.s. niettegenstaande het feit dat zij hun woning niet hebben verkocht, schade hebben geleden in de vorm van waardedaling van de woning als gevolg van de bodemverontreiniging, en dat deze schade voor abstracte berekening in aanmerking komt.

Met deze oordelen heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. ’s Hofs motivering is niet onbegrijpelijk en het hof was niet tot nadere uiteenzettingen op dit punt gehouden. Het onderdeel faalt mitsdien.

5.2

De onderdelen 2 t/m 18 voeren klachten aan die gelijk zijn aan de klachten welke door Maassluis in de zaken nrs. 14668, 14669 en 14670 met de onderdelen 1 t/m 17 van het daar aangevoerde middel zijn opgeworpen. De onderdelen zijn dan ook, zoals volgt uit het hiervoor onder 4 overwogene, tevergeefs voorgesteld.

5.3

Uit het voorgaande volgt dat het beroep moet worden verworpen.

6

Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt de beroepen;

veroordeelt Maassluis in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak begroot

aan de zijde van Van Bergen c.s. op ƒ 557,20 aan verschotten en ƒ 1000 voor salaris,

aan de zijde van Van Helden c.s. op ƒ 557,20 aan verschotten en ƒ 1000 voor salaris,

aan de zijde van Van Kranen c.s. op ƒ 557,20 aan verschotten en ƒ 1000 voor salaris, en

aan de zijde van Van Koppen c.s. op ƒ 557,20 aan verschotten en ƒ 1000 voor salaris.

Conclusie

A‑G mr. Mok

1

Feiten

1.1

De echtparen Van Bergen-van der Kooij, Van Helden-van Deel, Van Kranen-Peltenburg en Van Koppen-Schiks (verweerders in cassatie, hierna afzonderlijk aan te duiden bij de familienaam van de man en gezamenlijk als: de bewoners) hebben in 1976 ieder van (thans) Pakwoningen (Destijds: Eurowoningen.) een stuk grond gekocht in de wijk Steendijkpolder in Maassluis. Pakwoningen had de grond zelf tevoren gekocht van de gemeente Maassluis (thans eiseres van cassatie, hierna ook aan te duiden als Maassluis) onder de verplichting daarop een complex woningen te stichten.

De desbetreffende stukken grond heeft de gemeente Maassluis in 1976 rechtstreeks aan de kopers geleverd. Op de grond heeft Pakwoningen, volgens met de kopers gesloten aannemingsovereenkomsten, voor rekening van deze laatsten woningen gebouwd.

1.2

De gemeente Maassluis had in 1962–1964 door de gemeente Rotterdam krachtens een daartoe gesloten overeenkomst een laag baggerspecie van 3 à 3,5 meter op de grond laten aanbrengen. Later, in 1983, bleek dat het daarbij gebruikte slib was verontreinigd met o.m. bestrijdingsmiddelen als aldrin en teladrin, en voorts met zware metalen, arseen, reinigingsmiddelen en olie.

Onderzoeken door de Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond hebben tot de conclusie geleid dat er sprake was van een voor bodemsanering in aanmerking komende verontreiniging.

De Rijksoverheid heeft besloten tot een sanering op grond van de Interimwet bodemsanering (Wet van 29 dec. 1982, Stb. 763, ed. S&J 147-VIa, 1986.).

2

Procedures

2.1

De bewoners hebben, elk in een afzonderlijke procedure, Maassluis en Pakwoningen op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam. Hun vorderingen tegen Maassluis baseerden zij op onrechtmatige daad en die tegen Pakwoningen op wanprestatie en onrechtmatige daad. Zij hebben primair gevorderd de gedaagden te veroordelen mee te werken aan terugoverdracht van het onroerend goed tegen betaling van de marktwaarde die het zonder de bodemverontreiniging zou hebben gehad en tot betaling van — aanvullende — schadevergoeding, op te maken bij staat, subsidiair tot betaling van — vervangende — schadevergoeding, op te maken bij staat, en een voorschot daarop van ƒ 20 000.

Tijdens de procedure hebben Van Bergen, Van Helden en Van Kranen hun woningen verkocht. Zij hebben hun primaire vordering (tot terugoverdracht) ingetrokken. Van Koppen handhaafde zijn primaire vordering.

2.2

In alle vier de zaken heeft Maassluis incidenteel geconcludeerd tot oproeping in vrijwaring van Pakwoningen en de gemeente Rotterdam. Pakwoningen heeft geconcludeerd tot oproeping in vrijwaring van de gemeenten Maassluis en Rotterdam. De rechtbank heeft Maassluis toegestaan Pakwoningen en Rotterdam te dagvaarden en Pakwoningen toegestaan Maassluis en Rotterdam te dagvaarden om op de eis in vrijwaring te antwoorden en voort te procederen. Alleen in de door Van Kranen aanhangig gemaakte hoofdzaak heeft Maassluis Pakwoningen en Rotterdam afzonderlijk in vrijwaring opgeroepen; daardoor zijn twee vrijwaringsprocedures gaan lopen. In de andere hoofdzaken heeft Maassluis Pakwoningen en Rotterdam gezamenlijk opgeroepen.

2.3

Het bovenstaande heeft tot gevolg dat er, tot in cassatie, vier complexen van procedures zijn, nl:

a

de bewoners tegen Maassluis; laatstgenoemde is in cassatie eiseres;

op die zaken heeft de onderhavige conclusie betrekking;

b

de bewoners tegen Pakwoningen; laatstgenoemde is in cassatie eiseres;

c

Pakwoningen tegen Maassluis (en — oorspronkelijk — de gemeente Rotterdam); Maassluis is in cassatie eiseres;

d

Maassluis tegen Pakwoningen en Rotterdam; Maassluis is in cassatie eiseres.

De procedures hebben alle hetzelfde feitensubstraat en het gaat in wezen ook steeds om dezelfde schade, nl. de waardevermindering van de betrokken woningen. De rechtsbetrekkingen zijn echter, per procedure-complex, verschillend en ook binnen de complexen zijn tussen de zaken enkele verschillen.

2.4

In alle zaken heeft de Rotterdamse Rechtbank op 15 juli 1988 (één) vonnis gewezen.

In hoger beroep heeft het Haagse Hof in alle zaken op 6 dec. 1990 uitspraak gedaan.

3

Verloop hier behandelde procedures

3.1.1

Op grond van het genoemde besluit tot bodemsanering op grond van de Interimwet bodemsanering heeft de rechtbank aangenomen dat er sprake was van gevaar voor de volksgezondheid of het milieu. Grond die zodanig verontreinigd is kan, aldus de rechtbank, niet als geschikt voor de woningbouw worden beschouwd.

Ten opzichte van de toekomstige bewoners was Maassluis verplicht ervoor zorg te dragen dat zij geschikte bouwgrond leverde. In het onderhavige geval was daartoe des te meer reden omdat reeds in 1976 de eerste kranteberichten verschenen met betrekking tot de (niet voor woningbouw bedoelde) Broekpolder in Vlaardingen, die eveneens met uit de Rotterdamse havens afkomstig slib was opgespoten.

Die berichten hadden voor Maassluis aanleiding moeten zijn een onderzoek in te stellen naar de geschiktheid van de grond voor woningbouw, of althans Pakwoningen op de hoogte te stellen van het opspuiten met havenslib.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het aan Maassluis te maken verwijt zo ernstig was dat de gemeente geen beroep kon doen op door haar gemaakte exoneratiebedingen, ook niet als het aanspraken van derden betrof.

3.1.2

Noch de eventuele verplichtingen van Rotterdam met betrekking tot de samenstelling van de grond noch het feit dat voor de opspuitingen vergunning was verleend konden volgens de rechtbank iets afdoen aan de verplichting van Maassluis een onderzoek in te stellen. Door dit na te laten had die gemeente gehandeld in strijd met de van haar te verwachten zorgvuldigheid.

De rechtbank achtte een deskundigenbericht noodzakelijk om het antwoord te vinden op de vraag tot welke conclusies een onderzoek in 1976 zou hebben geleid.

Zij heeft een comparitie gelast teneinde hierover met partijen te overleggen.

3.1.3

De rechtbank achtte voldoende aannemelijk geworden dat Van Bergen, Van Helden en Van Kranen als gevolg van de verontreiniging schade hadden geleden, zodat zij de vordering tot het opmaken van de schade bij staat voor toewijzing vatbaar achtte.

3.1.4

De vordering van Van Koppen (die, als enige van de vier betrokken bewoners zijn woning niet had verkocht) heeft de rechtbank, wegens het ontbreken van schade, afgewezen.

3.2

Van de hier bedoelde gedeelten van de (in zoverre: tussen‑)vonnissen inzake Van Bergen, Van Helden en Van Kranen is Maassluis in hoger beroep gekomen. In de vierde zaak heeft Van Koppen appel ingesteld.

Evenals de rechtbank had gedaan oordeelde het Gerechtshof in Den Haag dat Maassluis onrechtmatig had gehandeld. Het achtte een deskundigenonderzoek echter niet nodig, gezien de door partijen overgelegde gegevens. In de door Van Koppen aanhangig gemaakte procedure oordeelde het dat de schade reeds op dat moment aannemelijk was.

Het hof vernietigde de vonnissen van de rechtbank en veroordeelde Maassluis tot vergoeding van schade op te maken bij staat.

3.3.1

De door Maassluis (tijdig) tegen de arresten van het hof ingestelde cassatieberoepen steunen op een cassatiemiddel dat in de zaken tegen verweerders 1–3 gelijkluidend is en uit 17 onderdelen bestaat.

Het in de zaak tegen Van Koppen (rolnr. 14671) aangevoerde middel is hieraan grotendeels gelijkluidend, maar bevat enkele afwijkingen. Dit middel telt 18 onderdelen. Onderdeel 1 is additioneel. Het is gericht tegen het oordeel van het hof dat de schade van Van Koppen reeds op het moment van de behandeling van de zaak in appel aannemelijk was.

Voorts is de opbouw van het arrest van het hof in de zaak-Van Koppen iets anders dan die van de drie andere arresten, wat zijn weerslag heeft op in het middel voorkomende verwijzingen naar het bestreden arrest.

3.3.2

Het additionele onderdeel van het cassatiemiddel in de zaak Maassluis/Van Koppen is gericht tegen de in die zaak toegepaste abstracte schadeberekening.

Op dat onderdeel ga ik hieronder allereerst in.

4

Abstracte schadeberekening

4.1

Onderdeel 1 van het middel in de zaak-Van Koppen bestrijdt r.o. 8 in het arrest van het hof in die zaak met een samengestelde klacht.

Het hof heeft aldaar overwogen dat in een geval als het onderhavige de schade in verband met de waardedaling van een woning abstract mag worden berekend. Daarvan uitgaande kwam het hof tot de al genoemde conclusie dat op dat moment aannemelijk was dat Van Koppen door de bodemverontreiniging schade had geleden.

Het onderdeel meent dat bij de berekening van de schade niet mag worden geabstraheerd van de, de benadeelde betreffende, omstandigheden. Verder voert het aan dat de keuze voor een bepaalde wijze van schadeberekening onverlet laat dat eerst moet worden beslist of sprake is van schade. Dat het hof die mogelijkheid aanwezig heeft geacht, is volgens het middel onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.

In de schriftelijke toelichting (§ 2, p. 9/10.) die de raadsman van Maassluis op de verschillende door de gemeente ingestelde cassatieberoepen heeft gegeven, heeft de gemeente gewezen op de in appel door haar verdedigde, maar door het hof niet aanvaarde, stelling dat er geen sprake van schade kon zijn, zolang de woning niet was verkocht en dat er na sanering van de bodem geen schade meer was.

4.2

Het middel ziet over het hoofd dat het hof in r.o. 8 verscheidene afzonderlijke gronden heeft genoemd, nl. ten eerste dat de schade abstract mag worden berekend, ten tweede dat bij een schadestaatveroordeling reeds de mogelijkheid van schade voldoende is en ten derde dat de bodemsanering vermoedelijk een minimaal karakter zou hebben, zodat ook daarna van waardevermindering sprake zou zijn.

Het hof heeft niet beslist dat de schade abstract moet worden berekend. De methode van schadeberekening komt dus in de schadestaatprocedure nog aan de orde. Men zou deze ook niet tevoren kunnen vastleggen, omdat de situatie zich kan wijzigen, bijv. door verkoop van de woning door Van Koppen.

Op de — in cassatie niet bestreden — overweging dat voor een schadestaatprocedure de mogelijkheid van schade voldoende is kan het door het onderdeel wel bestreden gedeelte steunen (Die overweging is overigens juist, zoals blijkt uit het door het hof genoemde arrest HR 13 juni 1980, NJ 1981, 185, m.nt. W.H. Heemskerk. Zie voorts: HR 21 dec. 1984, NJ 1985, 904, m.nt. M. Scheltema, Hugenholtz-Heemskerk, Hoofdlijnen, 1991, nr. 214, p. 252, Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., aant. 4 op art. 612 (J. Gerretsen).), zodat het onderdeel wegens gebrek aan belang niet kan slagen.

5

De overige klachten

5.1

Bij de behandeling van de overige klachten volg ik de nummering van de onderdelen in de cassatiedagvaardingen van de zaken onder nrs. 14668–14670. De nummers in de dagvaarding van zaak 14671 zijn steeds één hoger.

Ook de nummers van de rechtsoverwegingen van het hof zijn die van de arresten in de eerste drie genoemde zaken.

5.2

Onderdelen 1–4

5.2.1

Deze onderdelen zijn gericht tegen de r.o. 13 en 14 in het bestreden arrest. Aldaar heeft het hof overwogen dat Maassluis tegenover de bewoners onrechtmatig heeft gehandeld door de grond als bouwgrond uit te geven en zelfs een bouwplicht op te leggen, terwijl de gemeente wist of redelijkerwijs moest begrijpen dat een bouwbestemming uit een oogpunt van volksgezondheid bezwaren opriep.

Het hof heeft een door Maassluis gedaan beroep op de stand van de wetenschap ten tijde van het opspuiten van de polder afgewezen, omdat de situatie op het moment van het uitgeven als bouwgrond (vijftien jaar later) beslissend was.

5.2.2

Het middel stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of Maassluis jegens de bewoners een onrechtmatige daad heeft gepleegd, moet worden uitgegaan van de situatie op het moment van de verkoop of de eigendomsoverdracht van de grond. In zoverre sluit het middel dus aan bij het bestreden arrest.

5.2.3

De klachten, inhoudend dat het hof zou hebben miskend dat dit moment beslissend was, althans dat het hof terzake niet duidelijk is geweest, falen omdat het hof zowel in r.o. 13 als in r.o. 14 expliciet heeft overwogen dat het zijns inziens ging om het tijdstip van het als bouwgrond uitgeven van de percelen, c.q. de transacties met de bewoners.

5.2.4

Voorts bestrijdt het middel dat het hof (in r.o. 14) heeft overwogen dat

in casu niet de stand van de wetenschap in het algemeen maar de eigen kennis van Maassluis beslissend is.

Uit het verband blijkt dat het hof hier niet slechts het oog heeft gehad op feitelijke kennis, maar ook op normatieve kennis. Maassluis had — gezien de ervaringen in Vlaardingen — in redelijkheid moeten begrijpen dat een woonbestemming van de percelen uit een oogpunt van volksgezondheid bezwaren opriep (r.o. 13). Zij mocht ‘een duidelijk signaal zoals de negatieve berichtgeving uit Vlaardingen, niet negeren’ (r.o. 14).

Daarbij geldt dat (sedert omstreeks 1970) bepalend voor de aansprakelijkheidsvraag o.m. was:

‘de kenbaarheid van het risico, in die zin dat, bij de stand van de kennis in de tijd waarin de schade werd veroorzaakt, de veroorzaker wist of kon weten dat hij een ernstige bedreiging van de volksgezondheid in het leven riep’ (Conclusie OM (mr. Koopmans) bij HR 24 april 1992, RvdW 1992, 121, § 11. Zie voorts o.m.: MvT bij wetsvoorstel tot aanvulling van de Boeken 3, 5 en 6 BW met regels betreffende de aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen en verontreiniging van lucht, water of bodem, kamerst. (II, 1988–1989) 21202, nr. 3, p. 42, onder 5; HR 8 jan. 1982, NJ 1982, 614, m.nt. C.J.H. Brunner; HR 13 nov. 1987, NJ 1988, 139, AB 1988, 338, m.nt. G.A.C.M. van Ballegooij; P.A. Kottenhagen-Edzes, noot onder Hof Den Haag 6 dec. 1990 (bestreden arrest), M en R 1991, p. 565, met name nrs. 6 en 8; J.B.W. Vranken, Mededelings‑, informatie‑ en onderzoeksplichten in het verbintenissenrecht, 1989, § 124 (p. 156–158); idem, Zorgvuldigheidsnorm en aansprakelijkheid voor bodemverontreiniging uit het verleden, WPNR 5953 (1990), p. 177 e.v., 193 e.v., 211 e.v., met name § 3, 28–29, 43–50; reactie van J.M. van Dunné op dit betoog in WPNR 5976, p. 613 e.v., met naschrift van Vranken op p. 631; J. van Slooten, AA 1992, p. 239 e.v., in het bijzonder § 4.2.2, p. 243/244.).

5.2.5

Mijn oordeel over de hier besproken onderdelen zou ik als volgt willen samenvatten.

5.2.5.1

Het hof heeft een juiste norm gehanteerd bij zijn oordeel dat Maassluis onrechtmatig heeft gehandeld door de percelen als bouwgrond uit te geven terwijl deze gemeente wist, althans in redelijkheid had moeten begrijpen, dat de woonbestemming daarvan gelet op de omstandigheden uit het oogpunt van de volksgezondheid bezwaren opriep.

Die norm is sterk op de gegeven feitelijke situatie toegespitst door de overweging (r.o. 13) dat zelfs als ten tijde van de transactie met de bewoners niet àlle signalen Maassluis hadden bereikt, toen toch wel zulke in het oog springende gegevens bekend waren dat dit Maassluis onmogelijk kan zijn ontgaan.

Onderdeel 1 treft daarom geen doel.

5.2.5.2

De in r.o. 12 genoemde feiten en omstandigheden rechtvaardigen m.i. het oordeel dat Maassluis ten tijde van de transactie met de bewoners, gelet op de beschikbare kennis, onzorgvuldig heeft gehandeld.

De gemeente wist, of had althans in redelijkheid moeten begrijpen, dat de woonbestemming daarvan uit het oogpunt van de volksgezondheid bezwaren opriep. Het oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.

Daarop strandt onderdeel 2.

5.2.5.3

Het oordeel dat i.c. niet de stand van de wetenschap in het algemeen maar de eigen (feitelijke of normatieve) kennis van Maassluis beslissend is lijkt mij niet onjuist.

Aan de hand van de stand van de wetenschap kan worden bepaald of een aangesprokene (hier: Maassluis) wist of behoorde te weten van de vervuiling. In de opvatting van het hof, inhoudend dat Maassluis wist althans in redelijkheid had moeten begrijpen dat de woonbestemming van de percelen, gelet op de omstandigheden, uit het oogpunt van de volksgezondheid bezwaren opriep, komt de gemeente geen beroep op de stand van de wetenschap toe.

Onderdeel 3 is dus vergeefs voorgesteld.

5.2.5.4

Het hierboven nog niet besproken onderdeel 4 is gebaseerd op de veronderstelling dat ’s hofs beslissing aldus moet worden begrepen dat Maassluis onrechtmatig heeft gehandeld omdat zij geen (nader) onderzoek heeft ingesteld en de bewoners niet heeft geïnformeerd.

De desbetreffende passage in r.o. 13 is een illustratie en versterking (‘zeker als overheid’) van de redenering waarop de constatering van onrechtmatig handelen steunt, maar zij vormt niet de redengeving daarvan. Wat het hof wil zeggen is dat indien de gemeente een nader onderzoek had ingesteld, de resultaten daarvan haar er mogelijk van hadden weerhouden de percelen als bouwgrond uit te geven en dat, indien zij de bewoners (toen nog: aspirant-kopers) had gewaarschuwd (sterker dan de door het middel gebruikte term ‘geïnformeerd’), deze waarschijnlijk niet tot koop zouden zijn overgegaan.

Ik zou daarom menen dat de veronderstelling waarop het onderdeel steunt niet juist is, zodat het onderdeel feitelijke grondslag mist.

5.3

Onderdeel 5–8

5.3.1

In r.o. 12 heeft het hof een aantal uit overgelegde produkties blijkende gegevens vermeld, welke gegevens het, wat de voorgeschiedenis van de onderhavige zaken betreft, van belang achtte.

Daartegen voeren de onderdelen 5–7 motiveringsklachten aan. Daarin wordt niet gesteld dat de weergave van de uit de gedingstukken blijkende gegevens onjuist zou zijn. Evenmin bestrijden de onderdelen het oordeel van het hof dat die gegevens van belang zijn voor de voorgeschiedenis van de onderhavige zaken.

5.3.2

De stelling, of veronderstelling, van de hier besproken onderdelen is dat het onrechtmatigheidsoordeel van het hof op de in r.o. 12 (althans onder b–f) vermelde gegevens steunt.

Dat is slechts ten dele het geval. R.o. 13 begint met de overweging ‘Onder deze omstandigheden heeft Maassluis (…) tegenover geïntimeerden onrechtmatig gehandeld’. ’(D)eze omstandigheden’ zijn kennelijk de in r.o. 12 opgesomde. Zij vormen onderdelen van de motivering van het in r.o. 13 gegeven (onrechtmatigheids)oordeel.

5.3.3

Onderdeel 5 keert zich tegen de in r.o. 12 sub b genoemde omstandigheid.

Dat ook reeds ten tijde van de opspuiting van 1962–1964 het slib niet als hoogwaardige grondspecie, in zekere zin zelfs als afval, werd beschouwd relativeert de aldaar, onder a, vermelde omstandigheid dat toen het oordeel over de landbouwkundige waarde van het slib in het algemeen positief was. Het is niet onbegrijpelijk dat deze omstandigheid kon bijdragen tot het oordeel dat Maassluis wist, althans in redelijkheid had moeten begrijpen, dat de woonbestemming daarvan gelet op de omstandigheden uit het oogpunt van de volksgezondheid bezwaren opriep.

5.3.4

Onderdeel 6 bestrijdt de relevantie van de, door het hof in r.o. 12 sub c genoemde, door de gemeente Rotterdam geïnitieerde onderzoeken.

Het gaat er niet (alleen) om wat Maassluis wist, maar (ook) wat zij behoorde te weten. Het lijkt mij daarom niet onbegrijpelijk dat het in r.o. 12 sub c (jo. sub f) overwogene kon bijdragen tot het oordeel dat Maassluis onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof heeft in dit verband (r.o. 13) overwogen:

‘Uit het sub 12 gestelde blijkt dat, zelfs als ten tijde van de transactie met geïntimeerden niet àlle signalen Maassluis hadden bereikt, toen toch wel zulke in het oog springende gegevens bekend waren, dat dit Maassluis onmogelijk kan zijn ontgaan.’ (Zie m.b.t. de sub f genoemde brief van B en W van Rotterdam de pleitnota (in eerste aanleg) van de raadsman van de bewoners, p. 22–23, memorie van grieven, p. 22, memorie van antwoord, p. 17, akte Maassluis in appel, produktie 13 en voorts, in de vrijwaringsprocedures van Maassluis tegen Rotterdam, conclusie van antwoord in vrijwaring van Rotterdam, p. 5 en produktie 5, pleitnota Maassluis in prima, p. 14, memorie van grieven, p. 11, memorie van antwoord, p. 9.)

5.3.5

Onderdeel 7 voert, kort samengevat, aan dat de berichtgeving over de Broekpolder in Vlaardingen betrekking had op de gevolgen van opspuiting met havenslib voor de land‑ en tuinbouw. Niet valt in te zien, althans niet zonder nadere motivering, waarom die berichtgeving zou moeten leiden tot een nader onderzoek over de gevolgen van het slib voor woondoeleinden.

Het middel gaat er hier aan voorbij dat het hof de verlangde nadere motivering heeft gegeven, zodat het onderdeel geen feitelijke grondslag heeft. In r.o. 13 heeft het hof overwogen:

dat de woonbestemming (…) uit een oogpunt van volksgezondheid bezwaren opriep, al was het alleen maar omdat bij vele woningen nu eenmaal tuinen worden aangelegd en in die tuinen ook tuinbouwprodukten kunnen worden verbouwd en in elk geval kinderen zullen spelen.

5.3.6

Onderdeel 8 richt motiveringsklachten tegen de in de vorige paragraaf geciteerde overweging. De kern van deze klachten is dat de destijds beschikbare rapporten beperkt waren tot het eten van produkten gerealiseerd door land‑ en tuinbouw. De gevaren daarvan zouden niet van overeenkomstige toepassing verklaard kunnen worden op tuinen.

De redenering van het hof lijkt mij, wat betreft het verbouwen van tuinbouwprodukten door bewoners in hun tuinen, te berusten op logica. Niet is in te zien waarom bodemverontreiniging die gevaren voor de volksgezondheid oproept wanneer beroepstuinders op de betrokken grond tuinbouwprodukten telen, niet diezelfde gevaren zou oproepen indien de teelt door bewoners in eigen tuin geschiedt. Voorts is het hof klaarblijkelijk afgegaan op het ervaringsfeit dat jonge kinderen geneigd zijn voorwerpen, waaronder plantendelen, zoals bladeren, in hun mond te steken en daarop te kauwen.

5.3.7

Gezien het bovenstaande meen ik dat de onderdelen 5–8 vruchteloos zijn voorgesteld.

5.4

Onderdelen 9–12

5.4.1

Onderdeel 9 richt een rechtsklacht tegen r.o. 13 voor het geval het hof geoordeeld heeft dat Maassluis ook onrechtmatig gehandeld heeft wanneer zij niet wist noch behoorde te weten dat de grond voor woningbouw ongeschikt was.

In r.o. 13 is echter een dergelijk oordeel niet te lezen, en dat ligt daarin ook niet besloten. Hierbij teken ik aan dat ik in dit verband geen relevant verschil zie tussen ‘in redelijkheid heeft moeten begrijpen’ (hof) en ‘behoorde te weten’ (middel).

Het onderdeel mist dus feitelijke grondslag.

5.4.2

Onderdeel 10 werpt op dat zonder nadere motivering niet kan worden ingezien waarom de gemeente, handelende conform ambtelijke adviezen en circulaires, een onrechtmatige gedraging kan worden verweten, indien er geen contra-indicaties zijn, in dier voege dat de gemeente wist of behoorde te weten dat de grond ongeschikt was voor woningbouw.

Hierbij merk ik in de eerste plaats op dat het hof in r.o. 14 wel degelijk een nadere motivering heeft gegeven:

Standpunten van bestuurders en ambtenaren in brieven of circulaires zijn daarbij op zichzelf niet doorslaggevend aangezien zulke standpunten even onzorgvuldig kunnen zijn als het hierboven vermelde gedrag van Maassluis.

In de tweede plaats waren er wel ‘contra-indicaties’, als door het middel verlangd. De eis dat de grond ‘ongeschikt was voor woningbouw’ gaat — in de absolute betekenis van het woord ‘ongeschikt’ — te ver. Terecht heeft het hof zich in r.o. 10 gebaseerd op het aan de Interimwet bodemsanering ontleende begrip ‘ernstig gevaar voor de volksgezondheid’.

5.4.3

In de laatste zin van r.o. 14 is — anders dan onderdeel 11 opwerpt — niet te lezen dat toewijzing van de vorderingen van de bewoners gerechtvaardigd kan worden door de omstandigheid dat Maassluis tegen Rotterdam en Pakwoningen vrijwaringsvorderingen heeft ingesteld.

Terecht m.i. heeft de raadsman van de bewoners er op gewezen (Schriftelijke toelichting in cassatie, § 17, p. 27.) dat het hof hier niet meer zegt dan dat Maassluis zich niet achter Rotterdam en achter Pakwoningen kan verschuilen.

5.4.4

De onderdelen 9–11 falen derhalve, hetgeen meebrengt dat het hierop voortbouwende onderdeel 12 evenmin succes kan hebben.

5.5

Onderdelen 13–15

5.5.1

De onderdelen 13–15 zijn gericht tegen r.o. 17. Aldaar heeft het hof het door Maassluis gedane beroep op een tussen de gemeente en Pakwoningen overeengekomen en aan de bewoners doorgegeven exoneratieclausule verworpen.

Het hof heeft het beroep op die clausule in strijd met de goede trouw geacht. Daaraan heeft het ten overvloede toegevoegd dat, als men de tekst van de contracten letterlijk neemt en scherp leest, de exoneratieclausule niet duidelijk aan de bewoners werd doorgegeven.

5.5.2

Onderdeel 15 voert aan dat het hof zijn beslissing inzake strijd met de goede trouw in het geheel niet heeft gemotiveerd.

Die klacht mist feitelijke grondslag, aangezien in r.o. 17 een motivering is te vinden: ‘gelet op al het bovenstaande’.

Het middel, ook in het licht van de daarop gegeven toelichting (Schriftelijke toelichting in cassatie van de raadsman van Maassluis, § 25, p. 20.) betrekt in zoverre uitsluitend die stelling en verdedigt niet dat de geciteerde woorden als motivering onvoldoende zouden zijn. Op die vraag ga ik dan ook niet in.

5.5.3.1

De onderdelen 13 en 14 bevatten aanvallen op de overweging ten overvloede. Uit het in de vorige paragraaf gestelde volgt dat eiseres daarbij geen belang heeft. Slechts met het oog op de eventualiteit dat de Hoge Raad over onderdeel 15 een andere opvatting heeft dan ik in § 5.5.2 heb verdedigd, zal ik de onderdelen 13 en 14 behandelen.

5.5.3.2

Onderdeel 13 stelt dat, gezien de tekst van art. 5 van de transportakte, de desbetreffende clausule niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is, zodat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is.

De exoneratieclausule waarop het hof doelt staat in de transportakte tussen haar en (toen nog) Eurowoningen (In eerste aanleg door Maassluis overgelegd bij akte bij pleidooi als produktie 7 en door Pakwoningen bij akte bij pleidooi als produkties 5, 7, 9 en 11.) onder 5. Onder 18 is een kettingbeding opgenomen: bij vervreemding van de verkochte zaak of bij vestiging van zakelijke rechten daarop moesten de onder 2 en 6 t/m 18 vermelde voorwaarden en bepalingen aan elke opvolgend eigenaar of zakelijk gerechtigde worden opgelegd.

In de transportakte waarbij Maassluis de onroerende zaak aan de kopers heeft overgedragen (6e blad), zijn bovendien (delen van) de koopovereenkomst tussen Maassluis en Eurowoningen (2e blad) en die tussen Eurowoningen en de bewoners (7e blad) opgenomen. Men kan zich afvragen of met betrekking tot die laatste overeenkomst alle comparanten zijn opgetreden (Vgl. ook de schriftelijke toelichting in cassatie van de raadsman van de bewoners, § 19, p. 28.). Weliswaar vermeldt de akte ‘de comparanten’, maar het is mogelijk dat slechts bedoeld zijn de comparanten ter tweede en ter derde zijde; zie ook de koop/aannemingsovereenkomsten (Produkties 4, 6, 8, 10 bij akte Pakwoningen in prima.). Onder g (7e blad) wordt de koper de verplichting opgelegd tot het naleven van de onder 2 en 6 t/m 18 vermelde bepalingen. Daaronder valt dus niet de onder 5 vermelde bepaling. In die zin is de bepaling dus niet — op grond van het kettingbeding — doorgegeven. Een grotendeels gelijkluidende exoneratieclausule is echter wel opgenomen onder a (Vgl. over opname van essentiële delen van de koopovereenkomst in de transportakte: A.A. van Velten, Kopers en economische eigenaars van onroerend goed, 1982, p. 15.).

Gezien dit alles kan men wellicht van mening verschillen over de vraag of ’s hofs oordeel onomstotelijk juist is, onbegrijpelijk acht ik dit in geen geval.

5.5.3.3

Onderdeel 14 voert aan dat het hof hier ten onrechte feitelijke gronden heeft bijgebracht.

Aangezien het hof zich heeft gebaseerd op de transportakte die, zoals bleek, deel uitmaakt van de gedingstukken, mist het onderdeel in zoverre feitelijke grondslag.

De bewoners zouden voorts zelf tot uitgangspunt hebben gekozen dat de exoneratieclausule (ook) gold tussen de gemeente en de bewoners. Hoewel het middel op dit stuk niet duidelijk is, zou men hierin de klacht kunnen lezen dat het hof buiten de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden.

Het genoemde uitgangspunt is slechts te vinden in de stukken van de eerste aanleg (Pleitnota van de raadsman van de bewoners, p. 10.). De rechtbank heeft het beroep op de exoneratiebedingen uitdrukkelijk verworpen (R.o. 4.1.1, 5e alinea.). In appel heeft Maassluis zich wel opnieuw op de exoneratie beroepen, maar de bewoners hebben toen niet meer erkend dat de desbetreffende clausule tussen de gemeente en hen van kracht was. Anders dan onderdeel 14 verdedigt, is een dergelijke erkenning op p. 19/20 van de memorie van antwoord niet te lezen. De in het middel genoemde passage op p. 13/14 heeft betrekking op de rechtsbetrekking tussen de bewoners en Pakwoningen (Zie kopje II op p. 5 van de memorie van antwoord. Namens elk van de bewoners was één memorie van antwoord uitgebracht in de procedures tegen Maassluis en tegen Pakwoningen.).

5.3.3.4

Zouden de onderdelen 13 en 14 aan de orde komen, dan zouden zij om de hiervóór genoemde redenen dienen te worden verworpen.

5.4

Onderdelen 16 en 17

5.4.1

In r.o. 16 heeft het hof een door Maassluis gedaan beroep op verjaring op grond van de wet van 31 okt. 1924, Stb. 482 (Ingetrokken op grond van art. XVI van de wet van 25 okt. 1989 tot invoering van de Boeken 3, 5 en 6 BW. Thans geldt art. 3:310 BW. In het in noot 5 genoemde wetsvoorstel wordt voorgesteld daaraan voor milieuschade een tweede lid toe te voegen, op grond waarvan de verjaring begint te lopen bij het bekend worden van de schade. Vgl. L.F. Wiggers-Rust in WPNR 6051 (1992), p. 389 e.v.), om procedurele redenen verworpen.

Maassluis had in appel gesteld dat zij haar beroep op die wet handhaafde. Het bedoelde beroep was vervat in de in de memorie van grieven (P. 23, bovenaan.) voorkomende zin: ‘Tenslotte heeft de Gemeente Maassluis zich nog op verjaring beroepen’.

Het hof heeft vastgesteld dat Maassluis zo’n beroep in eerste aanleg niet heeft gedaan en dat de bewoners tegen het in appel gedane beroep onvoldoende verweer hebben kunnen voeren.

5.4.2

Over de beslissing dat dit beroep in prima niet was gedaan, klaagt het middel niet.

Onderdeel 18 noemt de overweging van het hof, volgens welke de bewoners daartegen onvoldoende verweer hebben kunnen voeren, rechtens onjuist.

Dit is echter een feitelijke beslissing, waartegen in cassatie een rechtsklacht geen succes kan hebben.

Voorts noemt het onderdeel het onbegrijpelijk dat het hof het beroep op verjaring op grond van een procesrechtelijke overweging terzijde heeft geschoven.

Op zichzelf kon Maassluis, de oorspronkelijke gedaagde, in appel een nieuw verweer — voor zover niet ‘gedekt’ — opwerpen. Dat miskent het hof ook niet. Het hof heeft echter geoordeeld dat de wijze waarop in de memorie van grieven het beroep op verjaring is gedaan voor de bewoners te weinig houvast bood.

Gezien het feit dat het beroep op verjaring vrij terloops is gedaan, in de vorm van het handhaven van een in eerste aanleg verdedigde stelling, waarvan gebleken is dat die in eerste aanleg in werkelijkheid niet naar voren gebracht was, hebben de bewoners daarin geen nieuw verweer in de zin van art. 348 Rv behoeven te herkennen. Zij hebben hierop in de memorie van antwoord dan ook niet gereageerd en ook bij de pleidooien is de kwestie niet meer aan de orde geweest. De overweging van het hof dat de bewoners tegen het beroep op verjaring onvoldoende verweer hebben kunnen voeren acht ik dan ook geenszins onbegrijpelijk.

5.4.3

Het hof heeft in r.o. 18 aan zijn procedurele overweging — verwijzend naar zijn arrest in de zaak Pakwoningen/Maassluis (r.o. 13 e.v.) — toegevoegd dat indien het beroep op verjaring in de onderhavige zaken wel zou zijn behandeld, het vrijwel zeker zou zijn verworpen.

Daarover klaagt onderdeel 17.

Op de bedoelde toevoeging steunt de beslissing van het hof echter niet. Deze heeft slechts de betekenis van een troostwoord aan het adres van de gemeente (en wellicht ook aan het adres van haar raadsman). Bij de klacht in onderdeel 17 heeft Maassluis dan ook geen belang.

6

Conclusie

Aangezien naar mijn mening het middel in geen van zijn onderdelen doel treft, luidt de conclusie tot verwerping van de beroepen, met veroordeling van de gemeente Maassluis in de kosten.