HR 11-03-2005, NJ 2005, 576 JOR 2005, 169 Idee 2/Project Furniture

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ 2005, 576

Hoge Raad

11 maart 2005, nr. C04/021HR

(Mrs. P. Neleman, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, E.J. Numann, F.B. Bakels; A-G Verkade)
JOL 2005, 151

Regeling

BW art. 3:66

Essentie

Totstandkoming overeenkomst; wie is partij?; maatstaf; toerekening wetenschap handelsagent aan principaal; maatstaf.

Voor de beantwoording van de vraag of de koopovereenkomsten door thans eiseres tot cassatie zijn gesloten met thans verweerders in cassatie in persoon, heeft het hof — in cassatie onbestreden — beslissend geacht hetgeen deze laatsten enerzijds en eiseres anderzijds in dat kader over en weer jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Voor de vraag of de wetenschap van de handelsagent van eiseres (dat verweerders hun onderneming dreven in de vorm van een coöperatie) bij de toepassing van deze maatstaf aan eiseres moet worden toegerekend, komt het erop aan of deze wetenschap in het maatschappelijk verkeer als wetenschap van eiseres heeft te gelden, waarbij met inachtneming van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld of verweerders het ervoor mochten houden dat eiseres daarmee van de rechtsvorm van hun onderneming op de hoogte was. Met dit uitgangspunt is onverenigbaar dat een gebrek in de interne organisatie tussen eiseres en haar handelsagent zonder meer voor rekening en risico van eiseres wordt gebracht.

Totstandkoming overeenkomst; wie is partij?; maatstaf; toerekening wetenschap handelsagent aan principaal; maatstaf.

Samenvatting

In deze zaak twisten partijen over de vraag of thans verweerders in cassatie in persoon dan wel de inmiddels gefailleerde Coöperatie waarvan zij de bestuuders waren, partij zijn bij de met thans eiseres tot cassatie gesloten koopovereenkomst. Eiseres heeft (primair) van verweerders betaling van de koopsom gevorderd, stellende dat verweerders hebben gehandeld zonder daarbij aan te geven dat zij handelden als bevoegde vertegenwoordigers van de Coöperatie en dat daarom primair moet worden aangenomen dat zij voor zichzelf hebben gehandeld en zich daarmee hoofdelijk hebben verbonden tot nakoming van alle (betalings)verplichtingen jegens haar. De rechtbank achtte verweerders niet geslaagd in het hun opgedragen bewijs dat eiseres vóór het sluiten van de overeenkomsten ermee bekend was dat verweerders handelden namens de Coöperatie, en wees de vordering van eiseres toe. Het hof vernietigde het (eind)vonnis van de rechtbank en wees de vordering van eiseres alsnog af. Het hof overwoog daartoe onder meer — na een bespreking van de getuigenverklaringen — dat vaststaat dat verweerders aan een handelsagent van eiseres, in een oriënterend gesprek in een showroom van eiseres, hebben medegedeeld dat zij hun bedrijf in de rechtsvorm van een coöperatie uitoefenden, en dat daarmee tevens vaststaat dat eiseres op de hoogte moet worden geacht van de rechtsvorm waarin verweerders hun bedrijf uitoefenden. Niet relevant achtte het hof de door eiseres gestelde omstandigheid dat de handelsagent genoemde informatie niet aan de directie van eiseres heeft doorgegeven, omdat een gebrek aan interne communicatie binnen eiseres voor rekening en risico van eiseres komt. Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen deze overweging.

Het hof heeft kennelijk, evenals de rechtbank, voor de beantwoording van de vraag of de koopovereenkomsten zijn gesloten met verweerders in persoon, beslissend geacht hetgeen deze laatsten enerzijds en eiseres anderzijds in dat kader over en weer jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Bij toepassing van deze — in cassatie niet bestreden — maatstaf, rees de vraag of de wetenschap van de handelsagent kan worden toegerekend aan eiseres.

Indien ‘s hofs oordeel aldus moet worden verstaan dat de wetenschap van de handelsagent van eiseres dat verweerders hun onderneming dreven in de vorm van een coöperatie, zonder meer aan eiseres moet worden toegerekend, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor de vraag of deze wetenschap bij de toepassing van de even bedoelde maatstaf aan eiseres moet worden toegerekend, komt het immers erop aan of deze wetenschap in het maatschappelijk verkeer als wetenschap van eiseres heeft te gelden, waarbij met inachtneming van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld of verweerders het ervoor mochten houden dat eiseres daarmee van de rechtsvorm van hun onderneming op de hoogte was. Met dit uitgangspunt is onverenigbaar dat een gebrek in de interne communicatie tussen eiseres (de principaal) en de handelsagent zonder meer voor rekening en risico van eiseres wordt gebracht.

Indien het hof het vorenstaande niet heeft miskend, is zijn oordeel dat ‘een gebrek aan interne communicatie binnen eiseres voor rekening en risico van eiseres komt’, niet toereikend gemotiveerd in het licht van de stellingen van eiseres dat het gesprek dat de handelsagent (in zijn hoedanigheid van zelfstandig handelsagent) heeft gevoerd met verweerders over een eventueel dealerschap van verweerders een oriënterend gesprek was met een vrijblijvend karakter, en dat de handelsagent heeft verklaard de inhoud van dat gesprek niet te hebben doorgegeven aan eiseres omdat het een oriënterend gesprek was. Deze door het hof niet, althans wat de aard van het oriënterend gesprek betreft slechts in algemene zin, besproken stellingen kunnen immers, mede in aanmerking genomen dat de overeenkomsten uiteindelijk zonder de tussenkomst van de handelsagent zijn totstandgekomen, tot de gevolgtrekking nopen dat de wetenschap van de handelsagent niet in het maatschappelijk verkeer als wetenschap van eiseres heeft te gelden en dat verweerders het niet ervoor mochten houden dat de wetenschap die de handelsagent ontleende aan de in dat (oriënterend) gesprek gedane mededeling omtrent de rechtsvorm van hun onderneming ook bij eiseres bekend was.* [1] 

Partijen

P&F Project  Furniture  B.V., te Culemborg, eiseres tot cassatie, adv. mr. E. Grabandt

tegen

E.J. Peper, te Assen,

W.P.E. de Hart, te Wanneperveen, verweerders in cassatie, niet verschenen.

Tekst

Hof:

4 De beoordeling

4.1

Het hof stelt de volgende feiten vast.

1

Op 12 juni 1998 is de coöperatie ‘UA Idee 2 Bedrijfsvoorzieningen Coöperatie UA’ opgericht. De coöperatie dreef haar onderneming onder de handelsnaam ‘Idee 2’. Haar bestuur werd gevormd door Peper en De Hart.

2

Op 11 juni, 23 juni en 2 juli 1999 is op briefpapier van ‘Idee 2 bedrijfsvoorzieningen’ meubilair besteld bij P&F. Alle bestellingen zijn ondertekend door De Hart. Op het briefpapier is de rechtsvorm van ‘Idee 2 bedrijfsvoorzieningen’ niet vermeld.

3

P&F heeft naar aanleiding van vorenbedoelde bestellingen op 7 juli 1999 respectievelijk 13 juli 1999 orderbevestigingen gezonden aan ‘Idee 2 bedrijfsvoorzieningen’.

4

In juli en augustus 1999 heeft P&F het bestelde projectmeubilair geleverd en ter zake daarvan aan ‘Idee 2 bedrijfsvoorzieningen’ een bedrag gefactureerd van in totaal ƒ 28 699,37 (incl. BTW).

5

Op 15 december 1999 is op genoemde factuur van een rekening van Idee 2 een bedrag betaald van ƒ 3000.

6

Bij schrijven van 23 februari 2000 heeft de raadsman van P&F Peper en De Hart in privé gesommeerd het restant bedrag vermeerderd met nevenvorderingen te voldoen op genoemde factuur.

4.2

Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.

In eerste aanleg vorderde P&F van Peper, De Hart en de coöperatie hoofdelijke betaling van ƒ 25 699,37 in hoofdsom, met rente en buitengerechtelijke incasssokosten.

Op 16 mei 2000 is de procedure jegens de coöperatie geschorst, omdat zij in staat van faillissement was geraakt. De procedure jegens Peper en De Hart is voortgezet.

Bij tussenvonnis van 13 maart 2001 stelde de rechtbank Peper en De Hart in de gelegenheid te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat P&F er voor het sluiten van de overeenkomsten van 7 en 13 juli 1999 mee bekend was dat Peper en De Hart handelden namens de coöperatie.

In het eindvonnis van 12 februari 2002 oordeelde de rechtbank dat Peper en De Hart niet geslaagd waren in het bewijs. Zij heeft vervolgens de vordering toegewezen tot een bedrag van € 12 059,71 vermeerderd met wettelijke rente, met veroordeling van Peper en De Hart in de proceskosten.

De acht grieven — in de memorie van grieven tellen Peper en De Hart tot grief negen, maar een grief zeven bestaat niet — richten zich tegen genoemde oordelen.

Peper en De Hart vorderen in hoger beroep de beroepen vonnissen van de rechtbank te vernietigen en de vordering van P&F alsnog af te wijzen, met veroordeling van P&F in de kosten van de procedure in beide instanties.

4.3

Het hof zal eerst grief vier beoordelen.

Deze grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 1.5 van het vonnis van 12 februari 2002. Deze overweging maakt deel uit van de bewijswaardering.

Peper en De Hart stellen dat uit de verklaring van getuige De Vries blijkt dat de rechtsvorm van coöperatie expliciet met De Vries als de vertegenwoordiger van P&F besproken is. Zij stellen voorts dat het feit dat De Vries deze informatie niet heeft medegedeeld aan de directeur van P&F voor rekening en risico van P&F moet komen.

4.4

De grief slaagt.

4.4.1

Getuige De Vries verklaart uitdrukkelijk dat hij op 1 april 1999 in zijn hoedanigheid van handelsagent van P&F, in een showroom van P&F te Culemborg, gesproken heeft met Peper en De Hart en dat in dat gesprek ter sprake kwam dat Peper en De Hart in de vorm van een coöperatie werkten.

4.4.2

P&F betoogt dat deze verklaring van De Vries ongeloofwaardig is, omdat zij het onwaarschijnlijk vindt dat in een oriënterend gesprek de rechtsvorm ter sprake komt waarin Peper en De Hart optraden. Voorts voert P&F aan dat De Vries met Peper en De Hart achteraf bedacht hebben dat zij in hun gesprek van 1 april 1999 de rechtsvorm van Peper en De Hart besproken hebben (nr. 6 conclusie van antwoord na enquête).

4.4.3

Naar het oordeel van het hof heeft P&F de beschuldiging aan het adres van de getuige De Vries dat hij niet de waarheid heeft gesproken, niet op (controleerbare) feiten gebaseerd, zodat het hof aan die beschuldiging voorbij gaat. Daar komt bij dat onbetwist vaststaat dat bij het gesprek op 1 april 1999 alleen de heren De Vries, Peper en De Hart aanwezig waren, en dat de getuigen De Hart en Peper de verklaring van De Vries op dit punt bevestigen.

Het feit dat getuige De Vries spreekt over een oriënterend gesprek sluit naar het oordeel van het hof niet uit dat ook over de rechtsvorm gesproken is waarin Peper en De Hart hun bedrijf uitoefenden. De inhoud van een oriënterend gesprek is namelijk niet vastomlijnd, zodat zij afhankelijk is van wat de gesprekspartners aan de orde stellen. Nu de drie bij het gesprek betrokken personen als getuigen eensluidend verklaren dat de rechtsvorm onderwerp van gesprek geweest is, en geen feiten van het tegendeel aannemelijk gemaakt zijn, gaat het hof uit van de juistheid van die verklaringen. Het hof acht het ook geenszins onaannemelijk dat partijen, juist in een oriënterend gesprek over een eventueel te sluiten handelsrelatie, de rechtsvorm van hun onderneming aan de orde stellen.

4.4.4

Gezien het voorgaande staat vast dat Peper en De Hart aan een vertegenwoordiger van P&F hebben medegedeeld dat zij hun bedrijf in de rechtsvorm van een coöperatie uitoefenden. Daarmee staat tevens vast dat P&F op de hoogte moet worden geacht van de rechtsvorm waarin Peper en De Hart hun bedrijf uitoefenden.

De door P&F gestelde omstandigheid dat De Vries genoemde informatie niet aan de directie van P&F heeft doorgegeven is naar het oordeel van het hof niet relevant, omdat een gebrek aan interne communicatie binnen P&F voor rekening en risico van P&F komt.

4.4.5

Uit het bovenstaande volgt dat Peper en De Hart in het door de rechtbank opgedragen bewijs geslaagd zijn. In het licht van de vaststaande feiten in r.o. 4.1 onder 2, 3 en 4 betekent dit dat niet Peper en de Hart in privé maar de coöperatie h.o.d.n. Idee 2 bedrijfsvoorzieningen de contractspartij van P&F is ter zake de leveringen waarvan betaling gevorderd wordt.

De vordering van P&F moet derhalve worden afgewezen, omdat ze is ingesteld tegen personen die geen contractspartij zijn of anderszins aansprakelijk zijn voor de nakoming van de overeenkomst.

4.5

Nu grief vier slaagt is er geen belang meer bij de bespreking van de overige grieven. In eerste aanleg zijn er door P&F geen andere stellingen betrokken die in het kader van de devolutieve werking van het appel behandeld moeten worden.

4.6

Het hof zal het beroepen vonnis van 12 februari 2002 vernietigen en de vordering alsnog afwijzen. Het vonnis van 13 maart 2001 zal het hof bekrachtigen.

4.7

P&F zal in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep worden veroordeeld, omdat zij in het ongelijk is gesteld.

(enz.)

Cassatiemiddel:

Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang, te lezen redenen:

In r.o. 4.4.4 overweegt het Hof:

Gezien het voorgaande staat vast dat Peper en De Hart aan een vertegenwoordiger van P&F hebben medegedeeld dat zij hun bedrijf in de rechtsvorm van een coöperatie uitoefenden. Daarmee staat tevens vast dat P&F op de hoogte moet worden geacht van de rechtsvorm waarin Peper en De Hart hun bedrijf uitoefenden.

De door P&F gestelde omstandigheid dat De Vries genoemde informatie niet aan de directie van P&F heeft doorgegeven is naar het oordeel van het Hof niet relevant, omdat een gebrek aan interne communicatie binnen P&F voor rekening en risico van P&F komt.

a

Door aldus te overwegen heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van het Hof onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, nu het Hof miskent dat een kwestie als de onderhavige in de sleutel van de toerekening van kennis van de één aan de ander moet worden geplaatst, in welke situatie het beslissend criterium is of de wetenschap van de één in het maatschappelijk verkeer als wetenschap van de ander heeft te gelden. In dat licht bezien kon het Hof aan de vaststelling dat Peper en De Hart aan een vertegenwoordiger van P&F (De Vries) hebben medegedeeld dat zij hun onderneming in de vorm van een coöperatie uitoefenden, niet zonder meer de gevolgtrekking verbinden dat P&F op de hoogte moet worden geacht van de rechtsvorm waarin Peper en De Hart hun bedrijf uitoefenden. Bepalend is immers of de wetenschap van De Vries in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als de wetenschap van P&F, in dier voege dat Peper en De Hart op grond van hun mededeling omtrent de rechtsvorm van hun onderneming aan De Vries het ervoor mochten houden dat P&F van de rechtsvorm van hun onderneming op de hoogte was. Uit r.o. 4.4.4 blijkt niet (voldoende) dat het Hof zich rekenschap heeft gegeven van het ten dezen toepasselijke criterium.

b

In het licht van vorenstaande klacht en ervan uitgaande dat voor de vraag of P&F op de hoogte moet worden geacht van de rechtsvorm waarin Peper en De Hart hun bedrijf uitoefenden bepalend is de vraag of de wetenschap van De Vries in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als wetenschap van P&F, is rechtens onjuist althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het Hof, dat de omstandigheid dat De Vries genoemde informatie niet aan de directie van P&F heeft doorgegeven niet relevant is, omdat een gebrek aan interne communicatie binnen P&F voor rekening en risico van P&F komt. Voorzover in het oordeel van het Hof besloten ligt het oordeel dat P&F’s onbekendheid met genoemde informatie zonder meer voor haar rekening en risico komt, dus zonder nader onderzoek naar de toerekenbaarheid van de wetenschap van de vertegenwoordiger in de specifieke omstandigheden van dit geval, geeft dat oordeel, gelet op het onder a) geformuleerde criterium, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

c

Voorzover het Hof met zijn oordeel in de tweede alinea van r.o. 4.4.4 tot uitdrukking heeft willen brengen dat Peper en De Hart op grond van hun mededeling omtrent de rechtsvorm van hun onderneming aan De Vries het ervoor mochten houden dat P&F van de rechtsvorm van hun onderneming op de hoogte was, is dat oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, in het licht van de volgende (door P&F gestelde) omstandigheden:

*

Het gesprek dat De Vries (in zijn hoedanigheid van zelfstandig handelsagent) heeft gevoerd met Peper en De Hart over een eventueel dealerschap van Peper en De Hart was een oriënterend gesprek met een vrijblijvend karakter (verklaring De Vries 30 juli 2001, iets onder het midden; cva na enquête sub 6; mva sub 25);

*

De Vries heeft verklaard de inhoud van dat gesprek niet doorgegeven te hebben aan P&F; het was immers — aldus De Vries — een oriënterend gesprek (vindplaatsen bij vorige punt);

*

De Vries was geen vertegenwoordiger van P&F meer ten tijde van het sluiten van de overeenkomst tot levering van kantoormeubilair: de relatie met De Vries was ten tijde van de rechtshandeling door P&F beëindigd (cva na enquête sub 7; mva sub 4);

*

Peper en De Hart hebben zich ten tijde van de bestelling nimmer als Coöperatie gepresenteerd (cva na enquête sub 7; mva sub 5);

*

Op het briefpapier van Peper en De Hart (gebruikt bij de orderplaatsing door Peper en De Hart) stond (overigens in strijd met de wettelijke verplichting op grond van de Handelsnaamwet) de rechtsvorm van de onderneming niet vermeld (mva sub 5 en 6);

*

De rechtsvorm van de onderneming van Peper en De Hart is (behalve in het oriënterend gesprek met De Vries) in de contacten tussen Peper en De Hart en P&F niet ter sprake geweest (mva sub 5 en 6).

Nu het Hof deze omstandigheden, die er, in ieder geval zonder nadere motivering die ontbreekt, aan in de weg kunnen staan dat Peper en De Hart er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat de aan De Vries verstrekte informatie ook aan P&F bekend was, althans dat zulks tot een overeenkomst met de coöperatie kon leiden, althans heeft geleid, niet, althans in onvoldoende mate in de motivering betrekt, is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.

Hoge Raad:

1 Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie — verder te noemen: P&F — heeft bij exploot van 14 maart 2000 verweerders in cassatie — verder te noemen: Peper en De Hart — en Idee 2 Bedrijfsvoorzieningen Coöperatie UA (verder: de Coöperatie) gedagvaard voor de rechtbank te Assen en, kort gezegd, gevorderd primair Peper en De Hart en subsidiair, voor zover Peper en De Hart stellen te hebben gehandeld namens de Coöperatie, Peper en De Hart en de Coöperatie hoofdelijk te veroordelen tot betaling van ƒ 30 106,01, waaronder begrepen de wettelijke rente tot en met 3 maart 2000 en buitengerechtelijke incassokosten, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 4 maart 2000.

De procedure ten aanzien van Coöperatie is, in verband met haar faillissement, ter rolle van 16 mei 2000 geschorst.

Peper en De Hart hebben de vordering bestreden.

Na een ingevolge een tussenvonnis van 25 juli 2000 op 25 oktober 2000 gehouden comparitie van partijen heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 13 maart 2001 Peper en De Hart in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat P&F er vóór het sluiten van de koopovereenkomsten op 7 juli 1999 respectievelijk 13 juli 1999 mee bekend was dat zij handelden namens de Coöperatie. Na enquête en contra-enquête heeft de rechtbank bij eindvonnis van 12 februari 2002 Peper en De Hart hoofdelijk veroordeeld aan P&F te voldoen een bedrag van € 12 059,71. De rechtbank heeft voorts Peper en De Hart veroordeeld in de kosten van het geding, de kosten van het gelegde beslag daaronder begrepen, en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Tegen de vonnissen van 13 maart 2001 en 12 februari 2002 hebben Peper en De Hart hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.

Bij arrest van 17 september 2003 heeft het hof het vonnis van de rechtbank van 13 maart 2001 bekrachtigd, het vonnis van de rechtbank van 12 februari 2002 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van Peper en De Hart afgewezen, onder veroordeling van P&F in de proceskosten.

(…)

2 Het geding in cassatie

(…)

De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging van het bestreden arrest met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof.

3 Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

i

De Coöperatie, die op 12 juni 1998 is opgericht, dreef haar onderneming onder de handelsnaam ‘Idee 2’. Haar bestuur werd gevormd door Peper en De Hart.

ii

Op 11 juni, 23 juni en 2 juli 1999 is op briefpapier van ‘Idee 2 bedrijfsvoorzieningen’ meubilair besteld bij P&F. Alle bestellingen zijn ondertekend door De Hart. Op het briefpapier is de rechtsvorm van ‘Idee 2 bedrijfsvoorzieningen’ niet vermeld.

iii

Peper en De Hart heeft naar aanleiding van vorenbedoelde bestellingen op 7 juli 1999, respectievelijk 13 juli 1999 orderbevestigingen gezonden aan ‘Idee 2 bedrijfsvoorzieningen’.

iv

In juli en augustus 1999 heeft P&F het bestelde projectmeubilair geleverd en ter zake daarvan aan ‘Idee 2 bedrijfsvoorzieningen’ een bedrag gefactureerd van in totaal ƒ 28 699,37 (inclusief BTW).

v

Op 15 december 1999 is op genoemde factuur vanaf een rekening van Idee 2 een bedrag betaald van ƒ 3000.

vi

Bij brief van 23 februari 2000 heeft de raadsman van P&F Peper en De Hart in privé gesommeerd het restantbedrag, vermeerderd met nevenvorderingen, te voldoen op genoemde factuur.

3.2

Aan haar hiervóór onder 1 vermelde primaire vordering heeft P&F ten grondslag gelegd dat Peper en De Hart met P&F hebben gehandeld onder de naam ‘Idee 2’ zonder daarbij aan te geven dat zij handelden als bevoegde vertegenwoordigers van de Coöperatie en dat daarom primair moet worden aangenomen dat Peper en De Hart voor zichzelf hebben gehandeld en zich daarmee hoofdelijk hebben verbonden tot nakoming van alle (betalings)verplichtingen jegens P&F. Indien en voorzover Peper en De Hart zich op het standpunt zouden stellen dat zij de Coöperatie vertegenwoordigden, is de Coöperatie mede hoofdelijk gebonden tot betaling van het openstaande bedrag, aldus P&F.

3.3

De rechtbank achtte Peper en De Hart niet geslaagd in het hun bij tussenvonnis van 13 maart 2001 opgedragen bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat P&F vóór het sluiten van de overeenkomsten van 7 en 13 juli 1999 ermee bekend was dat Peper en De Hart handelden namens de Coöperatie, en wees de vordering van P&F toe. Het hof bekrachtigde het tussenvonnis van 13 maart 2001, maar vernietigde het eindvonnis van 12 februari 2002 en wees de vordering van P&F alsnog af. Het hof achtte de vierde grief, die zich richtte tegen de bewijswaardering door de rechtbank, gegrond. Het overwoog daartoe, na een bespreking van de getuigenverklaring van De Vries dat hij op 1 april 1999 in zijn hoedanigheid van handelsagent van P&F, in een showroom van P&F te Culemborg, gesproken heeft met Peper en De Hart en dat in dat gesprek ter sprake kwam dat Peper en De Hart in de vorm van een coöperatie werkten, alsmede de verklaringen van Peper en De Hart, die de verklaring van De Vries op dit punt bevestigen, dat de omstandigheid dat De Vries over een oriënterend gesprek spreekt niet uitsluit dat ook over de rechtsvorm is gesproken waarin Peper en De Hart hun bedrijf uitoefenden. Het hof achtte het ook geenszins onaannemelijk dat partijen, juist in een oriënterend gesprek over een eventueel te sluiten handelsrelatie, de rechtsvorm van hun onderneming aan de orde stellen. Het hof heeft vervolgens in rov. 4.4.4 overwogen dat vaststaat dat Peper en De Hart aan een vertegenwoordiger van P&F hebben medegedeeld dat zij hun bedrijf in de rechtsvorm van een coöperatie uitoefenden, en dat daarmee tevens vaststaat dat P&F op de hoogte moet worden geacht van de rechtsvorm waarin Peper en De Hart hun bedrijf uitoefenden. Niet relevant achtte het hof de door P&F gestelde omstandigheid dat De Vries genoemde informatie niet aan de directie van P&F heeft doorgegeven, omdat een gebrek aan interne communicatie binnen P&F voor rekening en risico van P&F komt. Het middel keert zich met rechts‑ en motiveringsklachten tegen rov. 4.4.4.

3.4.1

Het hof heeft kennelijk, evenals de rechtbank in rov. 5.1 van het bekrachtigde tussenvonnis, voor de beantwoording van de vraag of de koopovereenkomsten zijn gesloten met Peper en De Hart in persoon, beslissend geacht hetgeen deze laatsten enerzijds en P&F anderzijds in dat kader over en weer jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Bij toepassing van deze — in cassatie niet bestreden — maatstaf, rees de vraag of de wetenschap van De Vries kan worden toegerekend aan P&F.

3.4.2

Indien ’s hofs oordeel in rov. 4.4.4 aldus moet worden verstaan dat de aan het op 1 april 1999 gevoerde gesprek ontleende wetenschap van de handelsagent van P&F, De Vries, dat Peper en De Hart hun onderneming dreven in de vorm van een coöperatie, zonder meer aan P&F moet worden toegerekend, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor de vraag of deze wetenschap bij de toepassing van de in 3.4.1 bedoelde maatstaf aan P&F moet worden toegerekend, komt het immers erop aan of deze wetenschap in het maatschappelijk verkeer als wetenschap van P&F heeft te gelden, waarbij met inachtneming van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld of Peper en De Hart het ervoor mochten houden dat P&F daarmee van de rechtsvorm van hun onderneming op de hoogte was. Met dit uitgangspunt is onverenigbaar dat een gebrek in de interne communicatie tussen de principaal P&F en de handelsagent de Vries zonder meer voor rekening en risico van P&F wordt gebracht.

3.4.3

Indien het hof het vorenstaande niet heeft miskend, is zijn oordeel dat ‘een gebrek aan interne communicatie binnen P&F voor rekening en risico van P&F komt’, niet toereikend gemotiveerd in het licht van de stellingen van P&F dat het gesprek dat De Vries (in zijn hoedanigheid van zelfstandig handelsagent) heeft gevoerd met Peper en De Hart over een eventueel dealerschap van Peper en De Hart een oriënterend gesprek was met een vrijblijvend karakter, en dat De Vries heeft verklaard de inhoud van dat gesprek niet te hebben doorgegeven aan P&F omdat het een oriënterend gesprek was. Deze door het hof niet, althans wat de aard van het oriënterend gesprek betreft slechts in algemene zin, besproken stellingen kunnen immers, mede in aanmerking genomen dat de overeenkomsten uiteindelijk zonder de tussenkomst van De Vries zijn totstandgekomen, tot de gevolgtrekking nopen dat de wetenschap van De Vries niet in het maatschappelijk verkeer als wetenschap van P&F heeft te gelden en dat Peper en De Hart het niet ervoor mochten houden dat de wetenschap die De Vries ontleende aan de in dat (oriënterend) gesprek gedane mededeling omtrent de rechtsvorm van hun onderneming ook bij P&F bekend was.

3.4.4

De op het voorgaande gerichte klachten van het middel zijn gegrond. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 17 september 2003;

verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt Peper en De Hart in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van P&F begroot op € 839,38 aan verschotten en € 2600 voor salaris.

Conclusie

A‑G mr. Verkade

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

1

Inleiding

1.1

Partijen twisten over de vraag of Peper en De Hart zelf, dan wel de inmiddels gefailleerde rechtspersoon Idee 2 Bedrijfsvoorzieningen Coöperatie UA, waarvan zij bestuurders waren, maar die als zodanig niet (duidelijk) naar buiten trad, partij zijn bij een met crediteur P&F Project  Furniture  BV (hierna: P&F) gesloten overeenkomst.

1.2

Het hof heeft geoordeeld dat, nu vaststaat dat Peper en De Hart — in een oriënterend gesprek — aan een agent van P&F hebben medegedeeld dat zij hun bedrijf in de rechtsvorm van een coöperatie uitoefenden, P&F daarvan op de hoogte moet worden geacht; dat het feit dat die agent deze informatie niet aan de directie van P&F heeft doorgegeven niet relevant is; zodat de (failliete) coöperatie, en niet Peper en De Hart in privé, als contractspartij van P&F heeft te gelden.

1.3

In cassatie wordt dit oordeel door P&F bestreden, m.i. met succes.

2

Feiten * [2]

2.1

Op 12 juni 1998 is opgericht de coöperatie ‘Idee 2 Bedrijfsvoorzieningen Coöperatie UA’ (hierna ook: de Coöperatie).

De Coöperatie dreef haar onderneming onder de handelsnaam ‘Idee 2’.

Haar bestuur werd gevormd door Peper en De Hart.

2.2

Op 11 juni, 23 juni en 2 juli 1999 is op briefpapier van ‘Idee 2 bedrijfsvoorzieningen’ meubilair besteld bij P&F.

Alle bestellingen zijn ondertekend door De Hart.

Op het briefpapier is de rechtsvorm van ‘Idee 2 bedrijfsvoorzieningen’ niet vermeld.

2.3

P&F heeft naar aanleiding van vorenbedoelde bestellingen op 7 juli 1999, resp. 13 juli 1999 orderbevestigingen gezonden aan ‘Idee 2 bedrijfsvoorzieningen’.

2.4

In juli en augustus 1999 heeft P&F het bestelde projectmeubilair geleverd en ter zake daarvan aan ‘Idee 2 bedrijfsvoorzieningen’ een bedrag gefactureerd van in totaal ƒ 28 699,37 (incl. BTW).

2.5

Op 15 december 1999 is op genoemde factuur van een rekening van Idee 2 een bedrag betaald van ƒ 3000.

2.6

Bij schrijven van 23 februari 2000 heeft de raadsman van P&F Peper en De Hart in privé gesommeerd het restantbedrag, vermeerderd met nevenvorderingen, te voldoen op genoemde factuur.

3

Procesverloop

3.1

P&F heeft bij inleidende dagvaarding van 14 maart 2000 Peper en De Hart en de Coöperatie voor de rechtbank te Assen gedaagd en — verkort samengevat — gevorderd gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van ƒ 30 106,01 (waaronder begrepen buitengerechtelijke invorderingskosten en rente t/m 3 maart 2000), vermeerderd met rente v.a. 4 maart 2000 en gedingkosten.

3.2

P&F heeft kort samengevat het volgende aan haar vordering ten grondslag gelegd: Peper en De Hart hebben een overeenkomst gesloten met P&F. Dit is gebeurd onder de naam ‘Idee 2’ en zonder daarbij aan te geven dat zij handelden als bevoegde vertegenwoordigers van de Coöperatie. Primair moet dan ook worden aangenomen dat Peper en De Hart voor zichzelf hebben gehandeld en zich daarmee hoofdelijk hebben verbonden tot nakoming van alle (betalings)verplichtingen jegens P&F. Indien en voorzover moet worden aangenomen dat Peper en De Hart de Coöperatie hebben vertegenwoordigd, moet de Coöperatie mede hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor het openstaande bedrag.

3.3

Peper en De Hart hebben zich verweerd door te stellen dat zij niet voor eigen rekening en risico, doch namens de Coöperatie hebben gehandeld, en dat P&F hiervan op de hoogte was.

3.4

De procedure jegens de Coöperatie is, in verband met haar faillissement, op de rol van 16 mei 2000 geschorst.

3.5

Nadat een comparitie van partijen had plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 13 maart 2001 Peper en De Hart in de gelegenheid gesteld feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat P&F er voor het sluiten van de overeenkomst van 7 en 13 juli 1999 mee bekend was dat Peper en De Hart handelden namens de Coöperatie.

3.6

Ter voldoening aan de bewijsopdracht hebben zij De Vries als getuige doen horen. Peper en De Hart hebben tevens zichzelf als partijgetuige doen horen. In contra-enquête heeft P&F De Vries doen horen.

3.7

In het eindvonnis van 12 februari 2002 heeft de rechtbank geoordeeld dat Peper en De Hart niet geslaagd zijn in het hen opgedragen bewijs. De rechtbank heeft de vordering van P&F toegewezen tot een bedrag van € 12 058,71 met rente en kosten.

3.8

Peper en De Hart zijn van de vonnissen van 13 maart 2001 en 12 februari 2002 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Leeuwarden.

3.9

P&F heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

3.10

Het hof heeft bij arrest van 17 september 2003 het vonnis van 13 maart 2001 bekrachtigd, doch het vonnis van 12 februari 2002 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van P&F alsnog afgewezen, onder veroordeling van P&F in de proceskosten. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:

4.3

Het hof zal eerst grief vier beoordelen.

Deze grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 1.5 van het vonnis van 12 februari 2002. Deze overweging maakt deel uit van de bewijswaardering.

Peper en De Hart stellen dat uit de verklaring van getuige De Vries blijkt dat de rechtsvorm van coöperatie expliciet met De Vries als de vertegenwoordiger van P&F besproken is. Zij stellen voorts dat het feit dat De Vries deze informatie niet heeft medegedeeld aan de directeur van P&F voor rekening en risico van P&F moet komen.

4.4

De grief slaagt.

4.4.1

Getuige De Vries verklaart uitdrukkelijk dat hij op 1 april 1999 in zijn hoedanigheid van handelsagent van P&F, in een showroom van P&F te Culemborg, gesproken heeft met Peper en De Hart en dat in dat gesprek ter sprake kwam dat Peper en De Hart in de vorm van een coöperatie werkten.

4.4.2

P&F betoogt dat deze verklaring van De Vries ongeloofwaardig is, omdat zij het onwaarschijnlijk vindt dat in een oriënterend gesprek de rechtsvorm ter sprake komt waarin Peper en De Hart optraden. Voorts voert P&F aan dat De Vries met Peper en De Hart achteraf bedacht hebben dat zij in hun gesprek van 1 april 1999 de rechtsvorm van Peper en De Hart besproken hebben (…).

4.4.3

Naar het oordeel van het hof heeft P&F de beschuldiging aan het adres van de getuige De Vries dat hij niet de waarheid heeft gesproken, niet op (controleerbare) feiten gebaseerd, zodat het hof aan die beschuldiging voorbij gaat. Daar komt bij dat onbetwist vaststaat dat bij het gesprek op 1 april 1999 alleen De Vries, Peper en De Hart aanwezig waren, en dat de getuigen De Hart en Peper de verklaring van De Vries op dit punt bevestigen.

Het feit dat getuige De Vries spreekt over een oriënterend gesprek sluit naar het oordeel van het hof niet uit dat ook over de rechtsvorm gesproken is waarin Peper en De Hart hun bedrijf uitoefenden. De inhoud van een oriënterend gesprek is namelijk niet vastomlijnd, zodat zij afhankelijk is van wat de gesprekspartners aan de orde stellen. Nu de drie bij het gesprek betrokken personen als getuigen eensluidend verklaren dat de rechtsvorm onderwerp van gesprek geweest is, en geen feiten van het tegendeel aannemelijk gemaakt zijn, gaat het hof uit van de juistheid van die verklaringen. Het hof acht het ook geenszins onaannemelijk dat partijen, juist in een oriënterend gesprek over een eventueel te sluiten handelsrelatie, de rechtsvorm van hun onderneming aan de orde stellen.

4.4.4

Gezien het voorgaande staat vast dat Peper en De Hart aan een vertegenwoordiger van P&F hebben medegedeeld dat zij hun bedrijf in de rechtsvorm van een coöperatie uitoefenden. Daarmee staat tevens vast dat P&F op de hoogte moet worden geacht van de rechtsvorm waarin Peper en De Hart hun bedrijf uitoefenden.

De door P&F gestelde omstandigheid dat De Vries genoemde informatie niet aan de directie van P&F heeft doorgegeven is naar het oordeel van het hof niet relevant, omdat een gebrek aan interne communicatie binnen P&F voor rekening en risico van P&F komt.

4.4.5

Uit het bovenstaande volgt dat Peper en De Hart in het door de rechtbank opgedragen bewijs geslaagd zijn. In het licht van de vaststaande feiten in r.o. 4.1 onder 2, 3 en 4 betekent dit dat niet Peper en De Hart in privé maar de coöperatie h.o.d.n. Idee 2 bedrijfsvoorzieningen de contractspartij van P&F is ter zake de leveringen waarvan betaling gevorderd wordt.

De vordering van P&F moet derhalve worden afgewezen, omdat ze is ingesteld tegen personen die geen contractspartij zijn of anderszins aansprakelijk zijn voor de nakoming van de overeenkomst.

3.11

Van dit arrest is P&F — tijdig* [3]  — in cassatieberoep gekomen. Peper en De Hart zijn niet verschenen. Namens P&F is de zaak schriftelijk toegelicht.

4

Bespreking van het cassatiemiddel

4.1

Het cassatiemiddel richt zich met rechts‑ en motiveringklachten tegen rov. 4.4.4 van het bestreden arrest.

4.2

Onderdeel a betoogt dat het hof heeft miskend dat een kwestie als de onderhavige in de sleutel van de toerekening van kennis van de één aan de ander moet worden geplaatst, waarbij het beslissende criterium is of de wetenschap van de één in het maatschappelijk verkeer als wetenschap van de ander heeft te gelden. In dat licht bezien kon het hof, aldus de klacht, aan de vaststelling in rov. 4.4.4 dat Peper en De Hart aan een vertegenwoordiger van P&F (De Vries) hebben medegedeeld dat zij hun onderneming in de vorm van een coöperatie uitoefenden, niet zonder meer de gevolgtrekking verbinden dat P&F op de hoogte moet worden geacht van de rechtsvorm waarin Peper en De Hart hun bedrijf uitoefenden. Bepalend is immers, aldus de klacht, of de wetenschap van De Vries in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als wetenschap van P&F, in dier voege dat Peper en De Hart op grond van hun mededeling omtrent de rechtsvorm van hun onderneming aan De Vries het ervoor mochten houden dat P&F van de rechtsvorm van de onderneming op de hoogte was. Volgens het onderdeel blijkt uit rov. 4.4.4 niet (voldoende) dat het hof zich rekenschap heeft gegeven van het te dezen toepasselijke criterium.

4.3

Het hierop voortbouwende onderdeel b strekt ten betoge dat om deze reden ook onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof, dat de omstandigheid dat De Vries genoemde informatie niet aan de directie van P&F heeft doorgegeven niet relevant is, omdat een gebrek aan interne communicatie binnen P&F voor rekening en risico van P&F komt.

Voorzover in ’s hofs oordeel besloten ligt het oordeel dat P&F’s onbekendheid met genoemde informatie zonder meer voor haar rekening en risico komt, dus zonder nader onderzoek naar de toerekenbaarheid van de wetenschap van de vertegenwoordiger in de specifieke omstandigheden van dit geval, geeft dat oordeel, gelet op het in onderdeel a geformuleerde criterium, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aldus het onderdeel.

4.4

Ten slotte betoogt onderdeel c dat, voorzover het hof met zijn oordeel in de tweede alinea van rov. 4.4.4 tot uitdrukking heeft willen brengen dat Peper en De Hart op grond van hun mededeling omtrent de rechtsvorm van hun onderneming aan De Vries het ervoor mochten houden dat P&F van de rechtsvorm van hun onderneming op de hoogte was, dit oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is, in het licht van een aantal door P&F gestelde omstandigheden, waarop ik hieronder in nrs. 4.14–4.15 terugkom.

4.5

De klachten stellen vooreerst aan de orde naar welke maatstaf moet worden beoordeeld of de wetenschap van De Vries aan P&F moet worden toegerekend.

Hieromtrent wil ik de volgende algemene opmerkingen plaatsen.

4.6

Voor toerekening van wetenschap van een gevolmachtigde aan de volmachtgever geldt 3:66 lid 2 BW. Na de vooropstelling in lid 1:

Een door de gevolmachtigde binnen de grenzen van zijn bevoegdheid in naam van de volmachtgever verrichte rechtshandeling treft in haar gevolgen de volmachtgever

geeft lid 2 de volgende regel:

Voor zover het al of niet aanwezig zijn van een wil of van wilsgebreken, alsmede bekendheid of onbekendheid met feiten van belang zijn voor de geldigheid of de gevolgen van een rechtshandeling, komen ter beoordeling daarvan de volmachtgever of de gevolmachtigde of beiden in aanmerking, al naar gelang het aandeel dat ieder van hen heeft gehad in de totstandkoming van de rechtshandeling en in de bepaling van haar inhoud.

Deze maatstaf — die een breuk inhield met het voorheen geldende recht* [4]  — wordt wel ‘de leer van het grootste aandeel’ genoemd en komt erop neer dat naarmate de invloed van de gevolmachtigde op de totstandkoming en de inhoud van de rechtshandeling groter is geweest, bij het beoordelen van de geldigheid of gevolgen van deze rechtshandeling meer gelet moet worden op diens kennis en wetenschap.* [5]  Nog anders gezegd: naarmate de gevolmachtigde in het kader van zijn volmacht van de volmachtgever meer ruimte heeft gekregen, zullen de gevolgen van de kennis en wilsgesteldheid (innerlijke feiten), en de uitingen/gedragingen van de gevolmachtigde eerder aan de volmachtgever worden toegerekend.

Bij andere vormen van vertegenwoordiging* [6]  zou volgens enkele schrijvers analoge toepassing van art. 3:66 lid 2 BW aan de orde kunnen zijn, hoewel art. 3:78 BW deze bepaling hierop niet van overeenkomstige toepassing verklaart.* [7]

4.7

Ook buiten de rechtsfiguur van de vertegenwoordiging, wordt onder omstandigheden de kennis van de ene persoon wél of juist niét aan de andere toegerekend.

In 1979 heeft de Hoge Raad in het Kleuterschool Babbel-arrest* [8]  geoordeeld dat gedragingen van een wethouder een onrechtmatige daad van de gemeente kunnen opleveren, wanneer deze gedragingenin het maatschappelijk verkeer als gedragingen van de gemeente hebben te gelden.

Deze maatstaf heeft nadien een ruimer toepassingsgebied gekregen, en speelt eveneens een rol bij de vraag of de wetenschap van een persoon die deel uitmaakt van een organisatie (functionaris) aan die organisatie moet worden toegerekend.* [9]  De toets is dan of de wederpartij — in het licht van maatschappelijke verkeersopvattingen — het ervoor mocht houden dat de bekendheid van de functionaris met een omstandigheid, ook bekendheid van de organisatie met die omstandigheid insloot. In deze context vertoont de toets een juridisch aantrekkelijke verwantschap met art. 3:61 lid 2 en art. 3:35 BW.* [10]

De Kleuterschool Babbel-norm biedt aldus ruimte om rekening te houden met de specifieke omstandigheden van het geval. Volgens Tjittes is daarbij met name van belang of het om functionele kennis gaat (d.w.z. kennis verkregen in verband met de uitoefening van de functie), wat de feitelijke positie van de functionaris is, en of de aard van de op de organisatie toepasselijke norm of andere regels al dan niet aan toerekening in de weg staan.* [11]

4.8

Overigens moet volgens Tjittes óók bij de vraag naar toerekening van wetenschap van een externe deskundige aan zijn opdrachtgever, blijkens de rechtspraak, op de omstandigheden van het geval gelet worden. In dit verband genoemde gezichtspunten zijn bijv. de hoedanigheid van de opdrachtgever, het aandeel van de deskundige in de bepaling van de totstandkoming en de inhoud van de rechtshandeling* [12] , het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij, en de aard van de rechtshandeling.* [13]

4.9

Enkele auteurs lijken te betogen dat de Kleuterschool Babbel-norm toepassing dient te vinden in alle gevallen waarin beoordeeld moet worden of wetenschap van de één als wetenschap van de ander heeft te gelden.* [14]  Andere schrijvers sluiten dit m.i. niet expliciet uit.* [15]  Ik kan mij in deze benadering vinden.

4.10

De rol van de waardering van de omstandigheden van het geval bij de toerekening van kennis van de één aan de ander blijkt ook uit een vrij recent arrest van de Hoge Raad: HR 5 december 2003, nr. C02/201HR, LJN AK4847, NJ 2004, 506 ([… c.s./…]). In rov. 3.6 oordeelde uw Raad dat ‘de enkele vaststelling dat iemand gedurende een bepaalde periode bedrijfsleider, directeur of (mede)eigenaar van een bedrijf is geweest, onvoldoende is om kennis van deze persoon aan dat bedrijf toe te rekenen’.* [16]  Het is moeilijk in te zien waarom in een geval waarin iemand een tijdlang agent geweest is, iets anders zou moeten gelden.

4.11

Ik keer terug naar het middel. Mijns inziens wordt het terecht voorgesteld: het hof heeft in rov. 4.4.4 hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.

4.12

Voor zover het hof heeft geoordeeld dat het feit dat De Vries als handelsagent van P&F, op grond van het (in rov. 4.4.1–4.4.3 van ’s hofs arrest bedoelde) eerdere contact tussen De Vries enerzijds en Peper en De Hart anderzijds, op de hoogte was van het feit dat Peper en De Hart hun bedrijf in de rechtsvorm van een coöperatie uitoefenden, automatisch meebrengt dat deze wetenschap aan P&F moet worden toegerekend, heeft het hof miskend dat onderzocht moest worden of zodanige wetenschap van De Vries in het maatschappelijk verkeer als wetenschap van P&F heeft te gelden, in dier voege dat Peper en De Hart het ervoor mochten houden dat P&F daarmee van de rechtsvorm van hun onderneming op de hoogte was. Hierbij herinner ik — wellicht ten overvloede — er nog aan dat zich noch bij dat contact, noch bij de inzet van de huidige rechtsstrijd, het geval voordeed van een door Peper en De Hart bij De Vries, als agent van P&F, geplaatste order.

4.13

Voor zover het hof de onder 4.12 bedoelde maatstaf niet zou hebben miskend, en zou hebben onderzocht of de bedoelde wetenschap van De Vries in het maatschappelijk verkeer als wetenschap van P&F heeft te gelden in dier voege dat Peper en De Hart het ervoor mochten houden dat P&F van de rechtsvorm van hun onderneming op de hoogte was, acht ik zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het oordeel laat zich m.i. niet sauveren met ’s hofs categorische, niet nader onderbouwde deeloverweging in rov. 4.4.4, dat ‘een gebrek aan interne communicatie binnen P&F voor rekening en risico van P&F komt’. Het categorisch voor risico van de volmachtgever verklaren van ieder geval van minder interne communicatie dan mogelijk was geweest, getuigt in het licht van de hoger gegeven beschouwingen m.i. van een niet (meer) voor juist te houden rechtsopvatting. En zou (ook) hierbij sprake zijn geweest van een op deze zaak toegespitst oordeel, dan is dat oordeel onvoldoende begrijpelijk omdat in die lezing het hof onvoldoende gerespondeerd heeft op althans een tweetal (essentieel te achten) door P&F naar voren gebrachte stellingen als vermeld in onderdeel c van het middel.

4.14

Het gaat daarbij om de stellingen:

i

dat het gesprek dat De Vries (in zijn hoedanigheid van zelfstandig handelsagent) heeft gevoerd met Peper en De Hart over een eventueel dealerschap van Peper en De Hart een oriënterend gesprek was met een vrijblijvend karakter* [17] , en

ii

dat De Vries heeft verklaard de inhoud van dat gesprek niet te hebben doorgegeven aan P&F omdat het een oriënterend gesprek was* [18] .

Ik onderken dat het hof in rov. 4.4.3 — in cassatie onbestreden — op plausibele wijze geoordeeld heeft dat en waarom ook in een oriënterend gesprek door Peper en De Hart medegedeeld kan zijn dat zij hun bedrijf in de rechtsvorm van een coöperatie uitoefenden.

Waar het echter om gaat, is of de omstandigheid van een mededeling inniet meer dan een gesprek met een oriënterend karakter medebrengt dat de kennis die De Vries in dat gesprek kreeg, daarmee in het maatschappelijk verkeer als wetenschap van P&F heeft te gelden in dier voege dat Peper en De Hart het er (louter) na datoriënterend gesprek met De Vries voor mochten houden dat P&F van de rechtsvorm van hun onderneming op de hoogte was.

4.15

Het onbesproken laten van het bovenstaande ondersteunt de klacht m.i. voldoende. Zie ik dat juist, dan kan het beroep van P&F op nog meer door haar gestelde omstandigheden onbesproken blijven. In die optiek teken ik slechts terzijde en ten overvloede aan dat mij niét aanspreken de (extra) argumenten:

dat De Vries geen vertegenwoordiger van P&F meer was ten tijde van het sluiten van de overeenkomst tot levering van kantoormeubilair (de relatie met De Vries was ten tijde van die rechtshandeling door P&F beëindigd).* [19]  Dit argument spreekt mij niet erg aan, omdat deze omstandigheid er niet aan behoeft af te doen dat eerder wél bij Peper en De Hart het vertrouwen van wetenschap bij P&F gewekt zou kunnen zijn (de bestellingen dateerden van juli en augustus 1999).

dat Peper en De Hart zich ten tijde van de bestelling nimmer als coöperatie hebben gepresenteerd* [20] , dat op het briefpapier van Peper en De Hart (gebruikt bij de orderplaatsing door Peper en De Hart) de rechtsvorm van de onderneming niet stond vermeld* [21] , en dat de rechtsvorm van de onderneming van Peper en De Hart (behalve in het oriënterend gesprek met De Vries) in de contacten tussen Peper en De Hart en P&F niet ter sprake is geweest* [22] . Die stellingen gaan langs de kern heen, omdat deze omstandigheden nu juist aan het conflict ten grondslag liggen.

4.16

Hoewel ik concludeer tot vernietiging en verwijzing, teken ik in de richting van partijen nog aan dat, mocht de Hoge Raad mij hierin volgen, de einduitslag van het geschil van partijen nog allerminst vaststaat. In dit verband valt met name te wijzen op de door het Leeuwarder hof niet besproken verdere grieven van Peper en De Hart, welke na verwijzing alsnog aan de orde moeten komen.* [23]

5

Conclusie

Mijn conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof.