Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
Eelman/Hin
Datum uitspraak | 11-12-1959 |
Bron | Hoge Raad |
Rechters | Donner, De Jong, Wiarda, Hülsmann, Petit |
Procureur-Generaal | Langemeijer |
Soort zaak | civiel |
Soort procedure | cassatie |
Wetgeving | artt. 501, 502, 1356 BW (oud) art. 3:34 en 3:35 BW |
Vindplaats | NJ 1960/230 |
Samenvatting
Aantasting overeenkomst aangegaan door een krankzinnige wegens ontbreken van toestemming. Goede trouw.
Rechtshandelingen van krankzinnigen zijn gemakkelijker aantastbaar, ook op grond van het ontbreken van toestemming.
De goede trouw vereist wel dat de wederpartij heeft moeten begrijpen dat de schijn van toestemming die de krankzinnige heeft opgeworpen, niet correspondeert met diens werkelijke wil.
Arrest
- S. Eelman Szn., te Texel, te dezer zake vertegenwoordigd door zijn curator N. Dros, eveneens te Texel, eiser tot cassatie van een door het Gerechtshof te Amsterdam op 27 februari 1959 tussen partijen gewezen arrest, adv. Mr. W. L. Haardt,
tegen
- Hin Czn., te Texel, verweerder in cassatie, adv. Mr. C. D. van Boeschoten.
De Hoge Raad, enz.;
- dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat verweerder – nader te noemen Hin – na conservatoir beslag te hebben doen leggen op na te melden boerenhofstede, eiser – nader te noemen Eelman – heeft gedaagd voor de Rb. te Alkmaar en heeft gesteld:
dat Eelman blijkens acte van 20 April 1954 de boerenhofstede genaamd „de Mars” met verder aanbehoren en diverse percelen wei- en bouwland, gelegen in de Mars op Texel heeft verkocht aan Hin tegen een koopsom door de Grondkamer voor Noord-Holland als maximum daarvoor vast te stellen en onder meer onder de bepaling dat de koopsom betaald zal worden vóór of uiterlijk op 1 Nov. 1954; dat de Grondkamer op 31 Mei 1954 haar goedkeuring aan de overdracht heeft verleend met bepaling van de koopsom op f 50.000; dat Eelman echter bij schrijven van 1 Juli 1954 aan Hin heeft meegedeeld niet tot levering bereid te zijn, met verzoek aan Hin om het gekochte vóór 1 Nov. 1954 te ontruimen; dat Hin echter nakoming door Eelman van zijn contractsverplichtingen vordert, waartoe hij recht heeft;
op welke gronden Hin heeft gevorderd de veroordeling van Eelman tot medewerking aan het verlijden van de transportacte, op straffe van verbeurte van een som van f 1000 per dag van ingebreke blijven, voorts met een waardeverklaring van het gelegde beslag;
dat Eelman hiertegenover heeft aangevoerd:
dat hij ten tijde van het ondertekenen van dat contract en van de daaraan voorafgegane besprekingen in het voorjaar 1954 niet in staat was om zijn wil te bepalen en te verklaren, zijnde hij toen niet compos mentis, immers ten gevolge van een ziekelijke stoornis zijner geestvermogens miste hij destijds het besef van inhoud en betekenis van bedoelde handelingen; dat hij, hereditair belast, sedert jaren en in toenemende mate lijdende is aan krankzinnigheid, te weten schizophrenie; dat hij de acte tekenende, een poging deed om te ontkomen aan hem, naar zijn waanideeën, vervolgens de geesten, die bezit van zijn boerderij hadden genomen; dat dus, wegens gebrek aan rechtens bindende wilsovereenstemming als bedoeld in art. 1356 B. W. in werkelijkheid geen overeenkomst is tot stand gekomen, en dat, ware het anders, de wilsovereestemming althans aan de zijde van Eelman gebrekkig is geweest, zodat de overeenkomst vernietigbaar is,
op welke gronden Eelman heeft geconcludeerd tot ontzegging van de investelde vordering en zijnerzijds een reconventionele vordering heeft ingesteld tot nietigverklaring, althans vernietiging van het hierboven genoemde koopcontract en veroordeling van Hin tot ontruiming van de door Hin reeds in feitelijk bezit en gebruik genomen hofstede en vergoeding van de door hem aldaar reeds genoten exploitatieresultaten alsmede van de waarde van de roerende have, welke Hin mocht nalaten bij de ontruiming aan Eelman over te geven;
dat, nadat Eelman vervolgens bij vonnis van de Rb. te Alkmaar van 24 Febr. 1955 wegens het zich bevinden in een gedurige staat van krankzinnigheid onder curatele was gesteld Eelman, vertegenwoordigd door zijn provisioneel bewindvoerder, stellende den grondslag van zijn eis overeenkomstig het bepaalde in art. 134 Rv. te willen vermeerderen, alsnog heeft aangevoerd, dat de handeling, bestaande in de ondertekening van het koopcontract ingevolge art. 501 B. W. nietig althans vernietigbaar is, nu de oorzaak van de curatele, te weten krankzinnigheid, blijkbaar reeds op dat tijdstip (20 April 1954) bestond;
dat, nadat de Rb. bij vonnis van 12 April 1956 een comparitie van de procureurs van partijen had bevolen, de Rb. bij vonnis van 31 Mei 1956 heeft bevolen, dat door een psychiater een onderzoek zal worden ingesteld naar Eelmans geestvermogens en dat deze deskundige met name zal hebben te beantwoorden de vraag of Eelman ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst (20 April 1954) in staat moest worden geacht de betekenis en de strekking van deze handeling te beseffen en dienaangaande zijn wil te bepalen, en zo deze vraag niet zonder meer in ontkennenden zin kan worden beantwoord, of de ziekelijke toestand op grond waarvan Eelman op 24 Febr. 1955 onder curatele werd gesteld wegens krankzinnigheid in het algemeen reeds op 20 April 1954 kenbaar moet zijn geweest voor degenen die met Eelman in aanraking kwamen;
dat, nadat de als deskundige benoemde psychiater op 26 Juni 1956 een rapport had uitgebracht, waarvan de conclusie luidde, dat Eelman ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst niet in staat was om de betekenis en de strekking van deze handeling te beseffen en dienaangaande zijn wil te bepalen, en nadat de Rb. bij vonnis van 14 Febr. 1957 nog een persoonlijke verschijning van den deskundige ter terechtzitting had gelast ten tijde [mogelijk wordt bedoeld: teneinde; JCHP] zijn rapport toe te lichten, de Rb. bij vonnis van 9 Jan. 1958 aan Eelman heeft opgedragen door getuigen te bewijzen, dat de ziekelijke toestand op grond waarvan hij op 24 Febr. 1955 onder curatele werd gesteld wegens krankzinnigheid, blijkbaar reeds op of omstreeks 20 April 1954 bestond;
dat de Rb. daarbij, voorzover thans nog van belang, heeft overwogen:
„dat de deskundige, de psychiater A. B. Creutzberg, de eerste hem voorgelegde vraag in ontkennende zin heeft beantwoord;
dat de deskundige in zijn rapport onder andere verklaart dat het psychiatrisch onderzoek bij Eelman heeft geleid tot de diagnose schizophrenie, dat het ziektebeeld van Eelman gepaard gaat met een sterk gestoorde realiteitszin, dat zijn betrekkingen met de buitenwereld slechts op oninvoelbaar magisch niveau kunnen plaatsvinden en dat hij in zijn denken en handelen wordt geleid door waanvoorstellingen die niet corrigeerbaar zijn en die hem brengen tot inadequate gedragingen;
dat de psychiater concludeert dat Eelman ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst (20 April 1954) niet in staat was om de betekenis en strekking van deze handeling te beseffen en dienaangaande zijn wil te bepalen;
dat partij Hin zich op het standpunt stelt dat Eelman ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet lijdende was aan krankzinnigheid en dat in ieder geval tijdens de onderhandelingen en de overeenkomst de ziekelijke toestand van Eelman, indien al bestaande, voor derden en dus ook voor de wederpartij allerminst waarneembaar was;
dat naar oordeel der Rb. slechts dan met vrucht een beroep kan worden gedaan op de nietigheid c.q. vernietigbaarheid van een rechtshandeling van een geestelijk gestoorde op grond van het bij deze ontbreken van een toerekenbare wil, indien de wederpartij heeft begrepen of heeft moeten kunnen begrijpen dat de ander handelde in een toestand van geestelijke gestoordheid;
dat dit laatste ten processe niet is gebleken en in het bijzonder ook niet is komen vast te staan uit het rapport van de psychiater, die bovendien bij zijn mondelinge toelichting op het rapport onder meer nog heeft verklaard dat hij Eelman als middelmatig intelligent beschouwt en zeker niet als debiel en dat hij het mogelijk acht dat Eelman een normaal gesprek voerde gedurende enige tijd, waardoor van enige afwijking naar buiten niet bleek;
dat mitsdien het in conventie en in reconventie gedane beroep op de nietigheid, subsidiair vernietigbaarheid van de overeenkomst wegens het ontbreken van de toestemming van partij Eelman, moet worden verworpen;
dat Eelman bij vonnis dezer Rb. d.d. 4 Febr. 1955 onder curatele werd gesteld wegens het zich bevinden in een gedurige staat van krankzinnigheid;
dat daarop de grondslag van de eis in reconventie is vermeerderd in dier voege dat de bij conclusie van eis in reconventie nader aangeduide handelingen van Eelman, bestaande in deondertekening op of omstreeks 20 April 1954 van een voorlopig koopcontract, waarbij Eelman zijn boerenhofstede „de Mars” met alle toebehoren, verkocht aan Hin, ex. art. 501 B. W., zijn nietig, althans vernietigbaar, nu de oorzaak van diens curatele, te weten krankzinnigheid, blijkbaar reeds op dat tijdstip (20 April 1954) bestond;
dat Eelman zijn stellingen, nu Hin deze gemotiveerd heeft betwist, zal hebben waar te maken, opdat kan blijken dat reeds ten tijde van de ondertekening van het voorlopig koopcontract het psychisch defect van de curandus Eelman in het algemeen voor degenen die met hem in aanraking kwamen, kenbaar moet zijn geweest;”
dat Eelman van laatstgenoemd vonnis in beroep is gekomen bij het Gerechtshof;
dat het Gerechtshof bij het bestreden arrest het vonnis, waarvan beroep heeft bekrachtigd, na, voorzover thans nog van belang te hebben overwogen:
„dat de grieven van Eelman luiden:
- Ten onrechte overweegt de Rb. dat een beroep op het ontbreken van wilsovereenstemming als bedoeld in art. 1356 B. W. slechts toelaatbaar is, indien de wederpartij heeft begrepen of heeft moeten kunnen begrijpen dat de ander handelde in een toestand van geestelijke gestoordheid;
- Volgens de deskundige was Eelman niet in staat betekenis en strekking van zijn handelingen te beseffen en dienaangaande zijn wil te bepalen, terwijl aan personen, die wat langer omgang met hem hadden, en misschien zelfs in bepaalde gevallen aan diegenen, die wat langer omgang met hem hadden, en misschien zelfs in bepaalde gevallen aan diegenen, die wat langer met hem spraken zonder hem van te voren te kennen, niet kan zijn ontgaan dat zij met een afwijkende persoonlijkheid te doen hadden. Niettemin overweegt de Rb. – en zulks ten onrechte – dat de omstandigheid dat Eelman volgens de psychiater als middelmatig intelligent moet worden beschouwd en zeker niet als debiel, van belang is bij de beoordeling van de vraag of in casu een toelaatbaar beroep werd gedaan op gebrek aan wilsovereenstemming;
III. Waar de door de Rb. benoemde deskundige zich er reeds duidelijk over uitgelaten had dat het psychisch defect van Eelman in het algemeen al voor degenen, die ten tijde van het sluiten van de onderhavige overeenkomst met hem in aanraking kwamen, kenbaar moet zijn geweest, had de Rb. niet mogen overwegen en beslissen, dat dit door Eelman gestelde feit nog door getuigen bewezen moest worden;”
„ten aanzien van de eerste grief:
dat Eelman om Hins vordering in conventie te doen afwijzen en zijn eis in reconventie te doen slagen op grond van het ontbreken van de bij art. 1356 B. W. vereiste wilsovereenstemming bij het aangaan der overeenkomst, zou moeten aantonen dat Eelman toen, doorat hij in een toestand van geestelijke gestoordheid – krankzinnigheid – verkeerde, inhoud en betekenis van de door hem gegeven toestemming niet heeft beseft en daarenboven, dat Hin toen heeft begrepen of redelijkerwijze heeft moeten begrijpen dat Eelman in die toestand handelde;
dat het Hof, van mening dat de Rb. deze zienswijze in de overweging, waartegen de grief zich richt, voldoende tot uitdrukking heeft gebracht, de grief verwerpt;
dat de tweede en de derde grief tezamen behandeld kunnen worden;
dat de zenuwarts Creutzberg, die zich in zijn schriftelijk rapport van 26 Juni 1956 niet had uitgesproken omtrent de indruk welke Eelman op derden, die hem omstreeks 1954 ontmoetten, maakte, zich daaromtrent bij zijn verhoor voor de Rb. op 4 April 1957 niet heeft uitgelaten op de positieve wijze als door Eelman bij deze grieven weergegeven;
dat namelijk deze deskundige – naar uit het proces-verbaal van die datum blijkt – gevraagd of in 1954 leken iets van deze ziekte van Eelman hebben kunnen bespeuren, zich bij zijn antwoord niet sterker heeft uitgedrukt dan dat het hem waarschijnlijk voorkwam, dat aan personen, die wat langer met Eelman omgingen of zelfs aan hen, die wat langer met hem spraken zonder hem van te voren te kennen, niet kan zijn ontgaan dat zij te doen hadden met een afwijkende persoonlijkheid (dat is niet hetzelfde als een persoonlijkheid die door geestelijke gestoordheid zijn daden niet kan beseffen), waaraan de deskundige nog heeft toegevoegd, dat het zeer wel mogelijk is dat Eelman gedurende enige tijd een normaal gesprek voerde, waarbij van enige afwijking naar buiten niet bleek;
dat het Hof door deze beschouwingen van de zenuwarts-deskundige – noch overigens van elders – het in het bestreden vonnis geformuleerde probandum bewezen acht en de Rb. terecht daaromtrent aan Eelman getuigenbewijs heeft opgedragen;
dat derhalve de grieven ongegrond zijn, waarbij in het midden gelaten kan worden of ten deze al dan niet van belang is het door de Rb. besproken feit dat Eelman – volgens de deskundige – middelmatig intelligent en zeker niet debiel is;”
- dat Eelman ’s Hofs arrest bestrijdt met het navolgende middel van cassatie:
Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
„S. of v. t. van de artt. 175 Grondwet, 20 R. O., 487, 501, 502, 1269, 1356, 1365, 1366, 1367 1371, 1373, 1374, 1375, 1493, 1494, 1902, 1903 B. W., 48, 59, 199, 200, 200A, 353 Rv., doordien het Hof, Eelman’s eerste grief verwerpende op de gronden als in zijn arrest vermeld, ervan is uitgegaan, dat Eelman om Hin’s vordering in conventie te doen afwijzen en zijn eis in reconventie te doen slagen op grond van het ontbreken van de bij art. 1356 B. W. vereiste wilsovereenstemming bij het aangaan der overeenkomst, zou moeten aantonen dat Eelman toen, doordat hij in een toestand van geestelijke gestoordheid – krankzinnigheid – verkeerde, inhoud en betekenis van de door hem gegeven toestemming niet heeft beseft en daarenboven, dat Hin toen heeft begrepen of redelijkerwijze heeft moeten begrijpen, dat Eelman in die toestand handelde,
ten onrechte, omdat door art. 1356 B. W. – naast andere, hier irrelevante vereisten – voor het tot standkomen van een overeenkomst wordt gevorderd de toestemming van degenen die zich verbinden en de – schijnbaar gegeven – toestemming van een der partijen reeds geacht moet worden te ontbreken, indien die partij de inhoud en betekenis daarvan niet heeft beseft (derhalve haar wil te dien aanzien niet heeft kunnen bepalen) doordat zij in een toestand van geestelijke gestoordheid – krankzinnigheid – verkeerde, terwijl voor de beoordeling van de vraag of die toestemming ontbrak niet vereist is, dat haar wederpartij heeft begrepen of redelijkerwijze had moeten begrijpen, dat zij in die toestand handelde, waaraan niet afdoet, dat art. 501 B. W. voor het – door Eelman eveneens gedane, doch door het Hof terecht van zijn beroep op art. 1356 B. W. gescheiden behandelde – beroep op nietigheid, c.q. vernietigbaarheid van handelingen, indien later, zoals in casu, curatele op grond van krankzinnigheid wordt uitgesproken, de eis van kenbaarheid der oorzaak van de curatele in de daar nader omschreven vorm wel stelt, aangezien de vereisten voor het slagen van dit beroep in ander opzicht weer minder streng zijn en elk van beide beroepen op zijn eigen merites dient te worden beschouwd.”
- dienaangaande:
dat het middel, waardoor de wetgever ter bescherming van den krankzinnige de aantasting van rechtshandelingen, door hem verricht, in het bijzonder heeft mogelijk gemaakt, is de onder curatelestelling en de daaruit voortvloeiende onbekwaamheid, welke naar luid van art. 500 B. W. meebrengt dat rechtshandelingen, welke na de onder curatelestelling door den krankzinnige zijn verricht, „van rechtswege nietig” zijn;
dat in art. 501 de gevolgen van de onder curatelestelling worden uitgebreid tot rechtshandelingen, verricht vóór het verlenen der curatele, voorzover de oorzaak der curatele blijkbaar reeds bestond op het tijdstip, waarop die handelingen plaats vonden, terwijl art. 502 met betrekking tot de aantastbaarheid van rechtshandelingen van den krankzinnige na diens overlijden daarenboven een voorziening bevat voor het geval de curatele vóór het overlijden was verzocht;
dat art. 502 daarnaast nog – afgezien van de gevallen, waarin de curatele vóór het overlijden mocht zijn verleend of verzocht – bepaalt dat na iemands dood rechtshandelingen op grond van onnozelheid, krankzinnigheid of razernij niet kunnen worden aangetast tenzij het bewijs der kwaal uit de bestreden handeling zelf voortvloeit;
dat laatstgenoemde regel, welke met de in den desbetreffenden titel van het Burgerlijk Wetboek geregelde curatele als zodanig geen onmiddellijk verband houdt, blijkens de geschiedenis van zijn tot standkoming de aantastbaarheid van rechtshandelingen op grond van geestelijke gestoordheid na iemands dood bedoelt te beperken en daaraan mitsdien de veronderstelling ten grondslag moet liggen dat, afgezien van het al dan niet verleend of verzocht zijn van curatele, tijdens het leven van den geestelijk gestoorde de mogelijkheden tot aantasting van diens rechtshandelingen ruimer zijn;
dat daarbij blijkbaar is gedacht aan de mogelijkheid van aantasting, niet op grond van onbekwaamheid, welke blijkens art. 1365 alleen kan worden aangenomen in de uitdrukkelijk in de wet genoemde gevallen, doch op grond van het ontbreken van hetgeen in art. 1356, onder 1°, als „toestemming” wordt aangeduid;
dat de aantasting van een rechtshandeling op grond van het ontbreken van bekwaamheid echter – daargelaten andere punten van onderscheid – van de aantasting van een rechtshandeling op grond van het ontbreken van toestemming, dat wil zeggen van het ontbreken van een met een uiterlijk gegeven toestemming overeenstemmenden innerlijken wil, in dit opzicht verschilt dat, terwijl voor een beroep op onbekwaamheid de vraag of de wederpartij van den onbekwame diens onbekwaamheid heeft gekend of heeft kunnen kennen in het algemeen onverschillig is, voor het slagen van een beroep op het gebrek aan een met een uiterlijk gegeven toestemming overeenstemmenden innerlijken wil althans ten aanzien van overeenkomsten onder bezwarenden titel in het algemeen zal moeten worden verlangd dat de wederpartij heeft begrepen of heeft moeten begrijpen dat de schijn, welke door de uiterlijk gegeven toestemming werd opgeroepen, niet beantwoordde aan een bij hem, die dezen opriep, werkelijk aanwezigen wil;
dat dit verschil zijn verklaring hierin vindt dat bij de regeling van de gevolgen van de onbekwaamheid de bescherming van den onbekwame op den voorgrond staat, terwijl bij de beoordeling van het al dan niet aanwezig zijn van de „toestemming” in de eerste plaats wordt gelet op de eisen van het rechtsverkeer, welke althans voor overeenkomsten onder bezwarenden titel verlangen dat ten aanzien van dengene die afgaat op een bij hem opgewekten schijn, het daardoor gerechtvaardigde vertrouwen wordt beschermd tegenover hem, die dezen opriep;
dat geen reden bestaat om hierbij den krankzinnige buiten de mogelijkheden, welke voortvloeien uit de curatele en de daarmede samenhangende regeling van de artt. 501 en 502, in het rechtsverkeer een bijzondere bescherming te verlenen door te zijnen aanzien van bovenstaanden voor de beoordeling van de „toestemming” in het algemeen geldenden regel af te wijken;
dat daartoe in het bijzonder geen aanleiding kan geven de overweging, dat den krankzinnige van het opwekken van den schijn van een – in werkelijkheid mogelijk niet aanwezige – toestemming geen verwijt kan worden gemaakt, immers de toerekening van de gevolgen van den schijn aan hem die dezen opriep, in het burgerlijk recht haar grond niet vindt in een bij laatstgenoemde veronderstelde schuld;
dat dus voor het geval moet worden aangenomen dat bij Eelman, doordat hij heeft gehandeld in den toestand van krankzinnigheid, een met zijn uiterlijk tot den verkoop van zijn boerderij gegeven toestemming overeenstemmende wil niet aanwezig is geweest, het Gerechtshof terecht heeft beslist dat voor het slagen van een beroep op het ontbreken van die volgens art. 1356, onder 1°, voor de bestaanbaarheid van de overeenkomst vereiste „toestemming”, bovendien moet worden aangetoond dat zijn wederpartij heeft begrepen of heeft moeten begrijpen dat Eelman in dien toestand handelde;
dat het middel dus niet gegrond is;
Verwerpt het beroep;
[…]
Concl. P.G. Mr. Langemeijer
Het verloop van het onderhavige geding is zo geweest, dat aan het Hof uitsluitend is voorgelegd de vraag, welke invloed de psychische gestoordheid van de eiser tot cassatie op de geldigheid van de verkoop van zijn hoeve moest hebben in het licht van art. 1356 B. W. De beoordeling volgens art. 501 van dat Wetboek, mogelijk geworden door de inmiddels uitgesproken curatele van eiser, staat nog geheel aan de Rb.
Het Hof heeft als voorwaarden, waaronder art. 1356 zou toelaten, dat Eelman zich niet contractueel gebonden zou behoeven te achten, aangenomen: „dat Eelman toen, doordat hij in een toestand van geestelijke gestoordheid – krankzinnigheid – verkeerde, inhoud en betekenis van de door hem gegeven toestemming niet heeft beseft en daarenboven, dat geïnt. toen heeft begrepen of redelijkerwijze heeft moeten begrijpen, dat Eelman in die toestand handelde”. Het cassatiemiddel gaat volledig op in de stelling, dat het stellen van het „daarenboven” genoemde vereiste met ons recht in strijd zou zijn.
Het verdient opmerking, dat het Hof niet de eis heeft gesteld, dat Hin ook zou hebben moeten begrijpen, dat de toestand van Eelman van beslissende betekenis voor juist de aangegane overeenkomst was. Toch zou ook dit laatste vereiste zich laten verdedigen en zelfs zou ik menen, dat het in het kader van een redenering, die „überhaupt” bij de wederpartij van de krankzinnige enig begrijpen of moeten begrijpen eist, voor de hand zou liggen. Anderzijds zou het mij voorkomen, dat uit een oogppunt van wenselijkheid de leer van het Hof in ieder geval de voorkeur verdient. Wie weet of behoorde te begrijpen met een krankzinnige te handelen, behoort het risico, dat een irrationele transactie niet tot stand komt, niet op de krankzinnige te kunnen afwentelen met het betoog, dat naar zijn inzicht de krankzinnigheid niet die transactie beïnvloedde. Intussen stelt het beroep de hier aangeroerde vraag niet aan de orde. Het gaat dus zuiver hierom, of het vereiste, dat voor ongeldigheid der handeling van een krankzinnige enig kennen of kunnen kennen van de krankzinnigheid bij de wederpartij moet bestaan, in overeenstemming dan wel in strijd met onze wet is.
Het aan de orde komen van deze vraag veronderstelt natuurlijk dat zij niet reeds is buitengesloten door de regeling van art. 501. Dat dit laatste het geval zou zijn, kan men zich nog in tweeërlei zin voorstellen. Er is vooreerst de leer van Diephuis, II, blz. 85, volgens wie een andere aantasting van de handeling dan binnen de grenzen van art. 501 nimmer mogelijk is. Deze leer heeft geen aanhang gevonden en ook ik vind geen aanleiding haar te verdedigen, nu vooreerst reeds de tekst van art. 502 het tegendeel schijnt te veronderstellen en anders art. 942 een niet verklaarbare uitzondering op het veronderstelde beginsel zou vormen. Men zou zich echter ook deze zienswijze kunnen voorstellen, dat, wanneer er eenmal curatele is – hetgeen in dit geval vaststaat – verder alleen het rechtsmiddel van art. 501 ter beschikking staat. Deze leer, die ik overigens niet ondubbelzinnig gehuldigd kan vinden op de door de geachte pleiter voor verweerder aangehaalde plaatsen bij v. Brakel, Hofmann-v. Opstall en Asser-Wiarda, zou op het eerste gezicht kunnen schijnen in de geest te zijn van Uw rechtspraak, die in het algemeen zich weinig geneigd toont om naast bijzondere regelingen meer algemene als toepasselijk te erkennen (zie laatstelijk Uw arrest van 10 april 1959 in zake Kaal van der Linden, tegen „De Gelderlander”). Toch zou ik niet menen, dat deze gedachte tot een geval als het onze verdient te worden uitgestrekt. Immers het gevolg daarvan zou zijn, dat onder omstandigheden de reeds verkregen rechtspositie van de krankzinnige achteruit zou kunnen gaan als gevolg van de curatele, dan namelijk als men zou aannemen, dat, vóór de curatele beroep op de krankzinnigheid geheel los van haar kenbaarheid mogelijk zou zijn. Ik meen dus, dat art. 501 als zodanig bij de beoordeling van de door dit beroep aan de orde gestelde vraag geheel buiten beschouwing moet blijven. Iets anders is dat bij die beoordeling wel van belang kan zijn, vooreerst dat de wetgever wellicht heeft verondersteld, dat iedere krankzinnige onder curatele zou staan, en in ieder geval dit heeft mogelijk gemaakt en ook dat men mogelijkerwijze uit art. 501 zou kunnen afleiden, hoe de wetgever de betrokken belangen zou hebben afgewogen, ook voor het geval dat curatele niet volgt. Ik kom hierop terug.
Hoe nu over deze vraag te oordelen? De literatuur kent in overgrote meerderheid het vereiste van de kenbaarheid voor de wederpartij niet. Men zie Opzoomer II, 484 en VI blz. 75; Veegens-Oppenheim-Polak blz. 91; Land I (Star Busmann) blz 695 (noot); Land IV (-Lohman) blz. 500; Asser III (-van Goudoever) blz. 317/318; Asser I (-Scholten), 8e druk, blz. 541; Asser I (-Wiarda), 9e druk, blz. 1035; Hofmann I, 6e druk, blz. 245; Völlmar III, 2e druk, no. 749, blz. 223 e.v.; van Brakel I, 3e druk, § 325, noot 4 op blz. 411; Suyling I, 3e druk, no. 85, noot 3 op blz. 148 en no. 189; Stegeman, diss. Utrecht 1957, blz. 25 e.v. en blz. 34 e.v. In deze geest sprak zich ook uit mijn ambtgenoot Mr. Loeff in zijn conclusie voor Uw arrest van 15 mei 1959, N. J. 1959, no. 516. Hetzelfde is geldend recht in Duitsland (§§ 104 en 105 BGB), Zwitserland (art. 18 Z.G.B) en Oostenrijk §§ 865 en 866 A.B.G.B.), terwijl ook in België en Frankrijk, zonder uitdrukkelijk voorschrift dezelfde opvatting onbetwist gehuldigd wordt (zie de Page I, no. 80 en II, no. 307, Aubry et Rau-Bartin I, blz. 769 en Planiol-Ripert-Boulanger II, no. 132). Daarentegen wordt het kenbaarheidsvereiste, zelfs in de vorm van kwade trouw, uitdrukkelijk gesteld, zij het met een uitzondering voor handelingen om niet, in de artt. 428 en 775 van het Italiaanse wetboek. Evenzo de Engelse leer (Cheshire and Fifoot, Law of contract, 4e dr. (1946) blz. 352). In onze literatuur is deze laatste leer het eerst op de voorgrond getreden in een inzending van H. L. van Zanten in W. 12113 en met zorg verdedigd door J. G. J. van Maurik in W.P.N.R. 3455. Sedert is zij aanvaard door Hofmann-van Opstall blz. 354/5, en Asser-Rutten II, blz. 90/93, in de praeadviezen van Pitlo en Kingma Boltjes voor de N.J.V. 1949, respectievelijk blz. 17/22 en 70/4, in dat voor de Broederschap van Notarissen van De Grooth (1955), blz. 22 en iure constituendo in de artt. 3.2.2 en 3.2.3. van het ontwerp Meijers en het regeringsontwerp. Het Voorlopig Verslag, Bijlagen II-K 1958/9 no. 3770, blz. 7, stemt daarmede in, schijnt zelfs nog iets verder te willen gaan.
Dit alles wijst op een quaestie, waaromtrent verschillend oordeel zeer goed mogelijk is. Dat spreekt ook wel vanzelf, immers het is duidelijk, dat hetzij men de eis van kenbaarheid voor de wederpartij stelt of niet, altijd de belangen van een van beide partijen buiten diens schuld worden opgeofferd. Opgemerkt zij nog, dat ook de wetsgeschiedenis van vóór de codificatie hier als interpretatie-materiaal nauwelijks van belang schijnt, omdat toen de regel van art. 501 ontbrak, terwijl van een bedoeling ter gelegenheid van de codificatie niets blijkt. Wat dit laatste punt betreft toch valt m.i. geen stellige conclusie te trekken uit de door Van Zanten gereleveerde uiting van Nicolai, waarop ik nog terugkom. Bij deze stand van het vraagstuk kan, zo zou ik menen slechts beslissend zijn de vraag: welke oplossing he meest in overeenstemming is met de belangenafwegingen, die in het geheel van onze wetgeving te herkennen zijn.
Ook aldus gesteld intussen laat de vraag naar het mij voorkomt nog grote aarzeling toe. Enerzijds toch kan men wellicht ten gunste van het niet rekening houden met wat de wederpartij kon begrijpen opmerken, dat dit wel te doen zou betekenen een verder gaan in bescherming van de dwaling te goeder trouw dan ons privaatrecht in het algemeen schijnt te doen. Anderzijds zou men voor de tegengestelde mening wellicht kunnen aanvoeren, dat bij het zoeken van de oplossing, die zonder te zijn uitgedrukt het meest in de geest van het wettelijk stelsel ligt, men ervan moet uitgaan, dat hetgeen dit laatste duidelijkerwijze bedoelt ook werkelijk zal geschieden. Dit laatste betekent toegepast op onze vraag, dat het niet onder curatele staan van een krankzinnige altijd uiting zal zijn van een verzuim van diens naaste bloedverwanten (tenzij nabije bloedverwanten geheel ontbreken, in welk geval men slechts bij het openbaar ministerie een tekortkoming zou kunnen zoeken, die dan niet licht zwaar geteld zal kunnen worden, nu toch dit staatsorgaan moeilijk zonder hulp van de omgeving van de krankzinnige op het spoor van diens toestand kan komen). Het niet onder curatele staan is dus een misstand, waarvan men zou kunnen beweren, dat hij eerder valt in de risicosfeer van de krankzinnige dan in die van diens wederpartij, en ook dat de krankzinnige (wanneer hij blijvend of tijdelijk is hersteld of wanneer eindelijk in zijn vertegenwoordiging is voorzien) beter dan de wederpartij in de gelegenheid zal zijn verhaal te nemen op hen, wier verzuim om voor de curatele te zorgen de oorzaak van de schade is.
Zou men echter deze argumentatie, die vooral waar zij met de vage gedachte van de „risicosfeer” opereert, aanvechtbaar is, niet laten gelden, dan zal men naar mijn mening tot afwijzing van het vereiste der kenbaarheid moeten komen. Ik vind toch in ons recht, zoals het letterlijk luidt of is uitgelegd, wel vele voorbeelden van bescherming van de goede trouw van derden, maar toch geen andere dan zodanige, waarbij de schijn waarop de derde is afgegaan te herleiden is wel niet tot de schuld maar toch tot het „toedoen” van degene op wiens kosten de derde bescherming geniet. Men denke slechts als voornaamste voorbeelden aan de verschillende behandeling van vrijwillig en onvrijwillig bezitsverlies bij art. 2014 en aan de vertrouwensleer op het stuk van de tot stand koming van overeenkomsten zoals die bij ons in rechtspraak en literatuur algemeen wordt omlijnd. Opgemerkt zij nog dat de artt. 1759 en 1855 B. W. m.i. moeten worden opgevat als begunstiging van een partij, die in de veronderstelling van de wetgever om niet handelt, terwijl bij art. 486 „toedoen” van de minderjarige of zijn wettelijke vertegenwoordiger geenszins ontbreekt.
Ik voor mij zou tenslotte deze laatste reeks van overwegingen voor zwaarder wegend houden dan de te voren genoemde. Vooreerst omdat die laatste als gezegd uitgaat van een op zichzelf weinig heldere en weinig sprekende gedachte en ook hierom omdat de gevallen, waarin de wederpartij van een krankzinnige geheel onverdiend zou worden getroffen, zeer zeldzaam zullen zijn. Men bedenke toch, dat het tot nietigverklaring van een transactie ook bij de door mij aanvaarde opvatting alleen zal komen, wanneer blijkt, dat die transactie aan de kant van de krankzinnige overwegend door diens kwaal is beïnvloed, en wanneer bovendien degene, die uiteindelijk voor de krankzinnige opkomt reden heeft haar voor ongewenst te treffen, daar kan, zo zou ik menen, wel haast het vermoeden gelden, dat de wederpartij bij behoorlijke nauwgezetheid op iets abnormaals bedacht had kunnen zijn. Slechts zal het zaak zijn met het eerste vereiste ten volle ernst te maken. Een niet onder curatele staande krankzinnige moet zich natuurlijk niet kunnen onttrekken aan de gevolgen van een verkeerd uitgekomen speculatie, die menige gezonde ook zou hebben ondernomen. Houdt men slechts hieraan vast, dan zijn de bezwaren van de Duitse praktijk, die op het ontwerp-Meijers van invloed zijn geweest, m.i. niet te duchten.
Thans nog de vraag, of wellicht een andere belangen-afweging van de kant van de Wetgever moet worden afgeleid uit hetgeen bepaald is voor het geval, dat er wél curatele is. Allereerst kan worden geconstateerd, dat de wetgever – anders dan men zou kunnen denken en met name v. Brakel blijk geeft te menen – niet de illusie heeft gekoesterd, dat er altijd curatele zou zijn, wanneer daar voor grond is. Dit blijkt duidelijk uit de uiting van Nicolai bij Voorduin III, blz. 167. Een zekere conclusie omtrent ‘s-wetgevers partijkeuze in onze vraag valt daaruit m.i. niet te trekken, al lijkt het wawarschijnlijk, dat Nicolai persoonlijk haar ten gunste van verweerder zou hebben beantwoord. Ook zou ik een partijkeuze van de wetgever niet willen deduceren met behulp van deze redenering, dat de positie van de krankzinnige toch niet door de curatele ongunstiger behoort te worden. Dat dit laatste bij de opvatting, die ikzou willen aanvaarden, het geval is, zou men namelijk hierom kunnen menen, omdat art. 501 eist, dat de krankzinnigheid „blijkbaar” (de Code zegt zelfs „notoirement”) bestond. In werkelijkheid echter is het zo, dat art. 501 geldt voor alle handelingen, ongeacht of die door de kwaal zijn beïnvloed. Men kan dus zeer wel aannemen – en dat zou ik als gezegd willen doen – dat het beroep op het in concreto door de kwaal uitgesloten zijn van geldige toestemminig, zowel vóór als na onder curatele stelling zal openstaan.
Ik moge tenslotte nog opmerken, dat ik Uw reeds genoemde arrest van 15 mei 1959, N. J. 1959, no. 516, dat door beide pleiters, overigens met begrijpelijke voorzichtigheid, is ter sprake gebracht, aldus opvat, dat Uw Raad ten aanzien van de vraag, in de meer algemene vorm, waarin zij zich thans voordoet, welbewust zich zijn oordeel heeft willen voorbehouden.
Gegrondheid van het eerste middel zal moeten leiden tot verwijzing, nu de Rb. (en uit de aard der zaak ook het Hof) niet uitdrukkelijk heeft vastgesteld, of Eelman inderdaad krankzinnig was en of deze krankzinnigheid doorslaggevende invloed heeft gehad op de omstreden overeenkomst.
Ik concludeer dat Uw Raad het vonnis, waarvan beroep vernietige […].