HR 12-05-2000, NJ 2001, 300 Jansen/Jansen (verhuizing)

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  2001 , 300

HOGE RAAD

12 mei 2000, nr. C98/283HR

(Mrs. F.H.J. Mijnssen, W.H. Heemskerk, R. Herrmann, C.H.M. Jansen, J.B. Fleers; A-G Hartkamp; m.nt. JH)

RvdW 2000, 125

JOL 2000, 280
m.nt. JH
RVDW 2000, 125
JOL 2000, 280

Regeling

BW art. 6:101, 162

Essentie

Gevaarscheppend gedrag; mate waarschijnlijkheid ongeval; onrechtmatige daad of ongelukkige samenloop omstandigheden.

Niet reeds de enkele mogelijkheid van een ongeval als verwezenlijking van een gevaar dat aan een bepaald gedrag inherent is, doet dat gedrag onrechtmatig zijn; zodanig gevaarscheppend gedrag is slechts onrechtmatig indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval (het oplopen van letsel door een ander) als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had behoren te onthouden. De feitelijke toedracht van het litigieuze ongeval laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat hier sprake is geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden.

Samenvatting

Wendy helpt haar zuster Monique desverzocht bij het inrichten van haar nieuwe flat, waarbij zij samen een kast vanuit de berging naar de woning verplaatsen. Teneinde deze kast door de deur van het trapportaal te kunnen krijgen, draait Monique de kast horizontaal. Hierbij verliest zij haar evenwicht waardoor de kast voor beiden onverwacht uit haar handen glipt. Wendy heeft hierdoor ernstig letsel opgelopen (uiteindelijk moet haar rechteronderarm worden geamputeerd) waarvoor zij Monique op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk houdt. In hoger beroep heeft het hof kort gezegd geoordeeld dat Monique, door de kast te draaien, onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig jegens Wendy heeft gehandeld, nu zij hierdoor het reële gevaar in het leven heeft geroepen dat (één van beide) partijen de controle over de kast zou(den) verliezen en dat Wendy (gezien haar positie) als gevolg daarvan letsel zou oplopen. Omdat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt en bij Wendy tot schade heeft geleid, is Monique hiervoor aansprakelijk.

Door aldus te oordelen is het hof uitgegaan van een onjuiste maatstaf, nu de enkele mogelijkheid van een ongeval, als verwezenlijking van een gevaar dat aan een bepaald gedrag inherent is, dat gedrag niet reeds onrechtmatig doet zijn. Zodanig gevaarscheppend gedrag is slechts onrechtmatig, indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval (het oplopen van letsel door een ander) als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden (HR 9 december 1994, NJ 1996, 403).

De in cassatie verder niet bestreden feitelijke toedracht van het ongeval laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat hier sprake is geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden (vgl. HR 11 december 1987, NJ 1988, 393). De door het hof aan Monique verweten gedraging — namelijk de horizontale draaimanoeuvre waardoor reëel gevaar ontstond en waardoor het letsel van Wendy uiteindelijk is veroorzaakt — maakte een ongeval als het onderhavige niet onder alle omstandigheden zodanig waarschijnlijk, dat Monique zich naar de eisen van de haar jegens Wendy betamende zorgvuldigheid daarvan had behoren te onthouden. Hieraan kan niet afdoen dat het ongeval bij Wendy tot ernstig letsel heeft geleid. Dat letsel is blijkens hetgeen hiervóór werd overwogen geheel toe te schrijven aan de ongelukkige gang van zaken bij een verhuizing waarbij Monique en Wendy een kast moesten verplaatsen en deze kast, nadat zij even daarvoor een andere — soortgelijke — kast zonder ongelukken hadden verplaatst, onverwacht uit de handen van Monique is geglipt.

Partijen

W.E. Jansen, te IJmuiden, gemeente Velsen, eiseres tot cassatie, incidenteel verweerster, adv. mr. E. Grabandt,

tegen

M.A. P. Jansen, te Amsterdam, verweerster in cassatie, incidenteel eiseres, adv. mr. J.L.W. Sillevis Smitt.

Tekst

Hof:

4 Beoordeling van het hoger beroep

4.1

Daar de grieven mede betrekking hebben op de vaststelling van de feitelijke toedracht van het betrokken ongeval, dient eerst die toedracht te worden vastgesteld, alvorens die toedracht in het licht van Wendy’s vordering kan worden beoordeeld. De grieven leggen laatstbedoelde beoordeling in volle omvang aan het hof voor.

4.2

In hoger beroep heeft Monique gesteld dat de kast uit haar handen is geglipt doordat zij, op de trap staande, haar evenwicht verloor bij het gezamenlijke, horizontale draaien van de kast teneinde deze zodanig te positioneren dat deze door de deur paste, die door Wendy met haar rechterhand werd opengehouden. Wendy hield op dat moment met haar linkerhand de kast vast. Monique wijt de omstandigheid dat zij haar evenwicht verloor, aan het hoge tempo waarmee beide partijen de draaimanoeuvre met de kast uitvoerden. Zij wijst in dit verband ook op de hoge snelheid waarmee de kast de trap op is gedragen. Wendy heeft erkend dat de kast uit de handen van Monique is geglipt terwijl Monique op de trap stond en met de kast werd gemanoeuvreerd. Wendy wijst er echter op dat zijzelf de kast met slechts één hand vasthad, waardoor zij niet in staat was aan die manoeuvre bij te dragen. Voorts ontkent zij dat die manoeuvre in te hoog tempo werd uitgevoerd.

4.3

Gelet op de door Monique gestelde oorzaak van het haar ontglippen van de kast, de positie die beide partijen tijdens de draaimanoeuvre innamen en het feit dat de kast zonder die manoeuvre niet door de deur kon, is niet begrijpelijk welke betekenis Monique met betrekking tot de ongevalsoorzaak toekent aan het tempo waarmee de kast, vóór de uitvoering van de draaimanoeuvre, de trap werd opgedragen. Uit de genoemde omstandigheden volgt immers dat partijen op het moment van die manoeuvre (nagenoeg) stil stonden. Aan genoemde snelheid komt daarom in dit geding geen betekenis toe.

4.4

Op grond van beider partijen stellingen staat vast dat Wendy de kast tijdens de draaimanoeuvre slechts met haar linkerhand (bovenaan) vasthield, terwijl zij met haar rechterhand de deur openhield. Gelet hierop kan zij niet of nauwelijks aan de horizontale draaimanoeuvre hebben bijgedragen. De feitelijke uitvoering daarvan moet daarom (hoofdzakelijk) door Monique zijn verricht.

4.5

Naast de voornoemde omstandigheden, te weten het (nagenoeg) stilstaan van partijen tijdens de draaimanoeuvre en de feitelijke uitvoering van die manoeuvre door Monique, alsmede naast de onder 3 bedoelde feiten, staat in hoger beroep tevens vast, als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende gemotiveerd weersproken, dat de kast Monique (voor beide partijen) onverwacht is ontglipt en dat zij deze vervolgens in een wanhopige reactie een duw naar boven heeft gegeven.

4.6

Al het voorgaande leidt tot vaststelling dat Monique een horizontale draaimanoeuvre met de kast heeft uitgevoerd (welke manoeuvre door het hof wordt verstaan als het draaien van de kast min of meer om zijn hoogte-as), staande op een traptrede, terwijl zij zelf die kast met twee handen (onderaan) vast had en terwijl Wendy, bovenaan de trap staande, met haar rechterhand de deur openhield en met haar linkerhand de kast (bovenaan) vasthield. Ongeacht de snelheid waarmee de draaimanoeuvre werd uitgevoerd, heeft Monique door aldus te handelen, mede gelet op de omvang van de kast (180 cm hoog, 60 cm breed), het reële gevaar in het leven geroepen dat (één van beide) partijen de controle over de kast zou(den) verliezen en dat Wendy als gevolg daarvan letsel zou oplopen. Monique kan worden verweten dat zij, door Wendy aan dat gevaar bloot te stellen, zich onvoldoende zorgvuldig en daarmee onrechtmatig jegens haar heeft gedragen. Nu bedoeld gevaar zich heeft verwezenlijkt en tot de door Wendy geleden schade heeft geleid, is Monique daarom voor die schade aansprakelijk. Monique’s beroep op de rechtspraak waarbij betekenis is toegekend aan het feit dat schade is ontstaan bij het verlenen van een vriendendienst, faalt in dit verband reeds op de grond dat in casu (anders dan in de gevallen die in die rechtspraak aan de orde zijn) niet degene die de hulp inriep, doch de ‘helper’ schade heeft geleden.

4.7

Vervolgens dient beoordeeld te worden of er — zoals door Monique gesteld — een reden bestaat om haar schadevergoedingsplicht op de voet van artikel 6:102 BW te verminderen.

Nu niet anders is gesteld of gebleken, moet er — mede gelet op de vaststaande feiten — van worden uitgegaan dat de wijze waarop de kast vanuit de berging naar Monique’s woning werd getransporteerd (daaronder begrepen de hiervoor onder 4.6, eerste volzin omschreven handelingen en de rolverdeling van partijen daarbij), tenminste met de instemming van Wendy is bepaald. Daardoor heeft ook Wendy het onder 4.6 omschreven gevaar in het leven geroepen en wel in gelijke mate als Monique De oorzaak van de door Wendy geleden schade moet daarom voor de helft aan haar zelf worden toegerekend, hetgeen er toe leidt dat Monique’s vergoedingsplicht wordt beperkt tot de helft van die schade.

4.8

Aan het voorgaande doet niet af dat de schade is ontstaan nadat Monique de kast een duw naar boven had gegeven. Naar vast staat is de kast haar immers (voor beide partijen) onverwacht ontglipt en heeft zij die duw gegeven in een wanhopige reactie. Ter rechtvaardiging van de slotsom dat haar in het korte tijdsbestek en de beperkte ruimte waarbinnen één en ander zich afspeelde, zodanige alternatieve handelswijzen ter beschikking stonden dat haar er desondanks een afzonderlijk verwijt van kan worden gemaakt dat zij niet — in plaats van die duw — voor één van die alternatieven heeft gekozen, zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld. De inhoud van de door Monique op 27 augustus 1995 geschreven brief biedt onvoldoende aanknopingspunt voor een andersluidend oordeel, temeer daar aannemelijk is dat Monique deze brief na het ongeval heeft geschreven vanuit spijtgevoelens over het gebeurde. De duw die zij tegen de kast heeft gegeven moet daarom worden beschouwd als een uitsluitend gevolg van de gevaarssituatie die door beide partijen gelijkelijk in het leven is geroepen.

4.9

Het vorenoverwogene brengt mee dat de grieven falen voor zover gericht tegen de schadevergoedingsplicht van Monique, doch dat zij slagen voor zover gericht tegen het rechtbankoordeel dat die vergoedingsplicht niet verminderd dient te worden. Het hof zal daarom het rechtbankvonnis vernietigen en, opnieuw rechtdoende, Monique veroordelen om 50 % van de door Wendy geleden en nog te lijden schade te vergoeden. Het hof vindt daarin aanleiding om het aan Wendy toe te kennen voorschot te bepalen op 50 % van het terzake gevorderde (en op Monique’s volledige schadevergoedingsplicht gebaseerde) bedrag. Daar partijen zowel in eerste aanleg als in hoger beroep deels in het ongelijk worden gesteld en zij zusters zijn, zal het hof de kosten van de beide instanties tussen hen compenseren, aldus dat elk van hen de eigen gedingkosten draagt.

(Enz.)

Incidenteel cassatiemiddel:

De cassatiegronden zijn schending van het recht en verzuim van vormen als bedoeld in art. 99 Wet RO.

De in dit middel bestreden beslissingen zijn vervat in r.ov. 4.6 van het arrest a quo, waarop hierna nog zal worden teruggekomen. Op de daarin vermelde gronden heeft het Hof de grieven van Monique voor zover gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat zij aansprakelijk is uit onrechtmatige daad voor de schade van Wendy — verweerster in het incidenteel beroep —, in hoger beroep verworpen en mede op die gronden beslist, zoals in het dictum van het arrest a quo is vermeld.

Al deze beslissingen zijn onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd om één of meer van de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beoordelen redenen.

1

Ten onrechte heeft het Hof in r.ov. 4.6 overwogen en beslist:

Ongeacht de snelheid waarmee de draaimanoeuvre werd uitgevoerd, heeft Monique door aldus te handelen, mede gelet op de omvang van de kast (180 cm hoog, 60 cm breed), het reële gevaar in het leven geroepen dat (één van beide) partijen de controle over de kast zou(den) verliezen en dat Wendy als gevolg daarvan letsel zou oplopen. Monique kan worden verweten dat zij, door Wendy aan dat gevaar bloot te stellen, zich onvoldoende zorgvuldig en daarmee onrechtmatig jegens haar heeft gedragen. Nu bedoeld gevaar zich heeft verwezenlijkt en tot de door Wendy geleden schade heeft geleid, is Monique daarom voor die schade aansprakelijk.

1.1

Door zijn oordeel dat Monique onrechtmatig heeft gehandeld jegens Wendy, te baseren op de overweging dat Monique Wendy aan het door het Hof in r.ov. 4.6 omschreven gevaar heeft blootgesteld, en dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft daarbij miskend dat onder de omstandigheden van een geval als het onderhavige het enkele feit dat een gedraging een gevaar voor anderen in het leven roept en dit gevaar zich in de vorm van een ongeval verwezenlijkt, niet voldoende is om een onrechtmatige daad aan te nemen, doch dat een zodanige gevaarscheppende gedraging slechts onrechtmatig kan zijn indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval (het oplopen van letsel door een ander) als gevolg van dat gedrag zo groot is dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden, hetgeen het Hof niet heeft vastgesteld en evenmin volgt uit de door het Hof bedoelde omstandigheden.

1.2

Het oordeel van het Hof, (i) dat Monique door te handelen als door het Hof bedoeld, mede gelet op de omvang van de kast, het reële gevaar in het leven heeft geroepen dat (één van beide) partijen de controle over de kast zou(den) verliezen, (ii) dat Wendy als gevolg daarvan letsel zou oplopen en (iii) dat Monique kan worden verweten, dat zij zich onvoldoende zorgvuldig en daarmee onrechtmatig jegens Wendy heeft gedragen door haar aan dat gevaar bloot te stellen, is rechtens onjuist althans zonder nadere redengeving onbegrijpelijk. Het Hof heeft miskend, dat onder de door de Rb. vastgestelde omstandigheden, waarvan ook het Hof is uitgegaan, te weten (a) dat partijen zusters zijn, (b) dat Wendy op verzoek van Monique heeft geholpen met het inrichten van haar nieuwe woning, (c) dat het ongeval zich heeft voorgedaan met het verplaatsen van de tweede van de twee linnenkasten, die vanuit de berging naar de woning moesten worden gebracht (vs. Rb. r.ov. 1 sub a, b en d) en (d) dat het op zichzelf niet onverantwoord was om deze kasten met zijn tweeën te verplaatsen van de berging naar de woning (vs Rb. r.ov. 5, welke beslissing in hoger beroep niet is bestreden), zwaardere eisen voor een onrechtmatigheidsoordeel gelden en van een onverantwoord ongevalsrisico geen sprake is maar veeleer van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Althans heeft het Hof niet, althans onvoldoende duidelijk gemaakt, waarom de hierboven onder (a) t/m (d) omschreven omstandigheden niet meebrengen, dat van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, voor de gevolgen waarvan Monique niet aansprakelijk is, geen sprake is.

1.3

Voorts is het Hof met zijn beslissing van r.ov. 4.6 voorbijgegaan aan essentiële stellingen van Monique.

Het Hof is immers in het geheel niet ingegaan op het beroep van Monique op het feit dat Wendy het risico heeft aanvaard dat schade zou kunnen optreden en dat derhalve Wendy Monique niet uit onrechtmatige daad kan aanspreken (antwoord in prima sub 7, dupliek 7 tot en met 10 en memorie van grieven sub 21 en 22).

1.4

Evenmin is het Hof ingegaan op het beroep van Monique op het feit dat de schade die Wendy heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de amputatie van haar onderarm, dermate onvoorzienbaar was, dat deze schade niet aan Monique is toe te rekenen (memorie van grieven sub 25 tot en met 28).

Principaal cassatiemiddel:

Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, in het bijzonder in de r.o. 4.7 tot en met 4.9 daarvan, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:

1

In r.o. 4.7, eerste zin, beslist het Hof dat beoordeeld moet worden of er een reden bestaat om de schadevergoedingsplicht van Monique op de voet van artikel 6:102 BW te verminderen. Zulks is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Artikel 6:102 BW ziet op de situatie dat op ieder van twee of meer personen een verplichting tot vergoeding van dezelfde schade rust en geeft daarvoor in lid 1 een regeling; in lid 2 wordt voor die situatie een regeling gegeven indien zich de omstandigheid voordoet dat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, in welke situatie voor de uitwerking wordt verwezen naar artikel 6:101 BW. In de onderhavige zaak is echter van een situatie waarop artikel 6:102 BW van toepassing is geen sprake. Indien aangenomen moet worden dat de verwijzing door het Hof naar artikel 6:102 BW berust op een verschrijving, en het Hof het oog heeft op artikel 6:101 BW, is hetgeen het Hof overweegt en beslist ook rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, zulks op de in de volgende onderdelen te ontwikkelen gronden.

2

’s Hofs beslissing dat de schadevergoedingsplicht van Monique wordt beperkt tot de helft van de schade is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.

a

Voorzover het Hof aan de beslissing ten grondslag legt dat de wijze waarop de kast uit de berging naar Monique’s woning werd getransporteerd tenminste met de instemming van Wendy is bepaald, draagt het in strijd met zijn taak ambtshalve feitelijke gronden bij, althans is de lezing van de stellingen van partijen onbegrijpelijk. In de stellingen van partijen, waaronder begrepen de stellingen van Monique, valt niet te lezen dat aan het verweer (mede) ten grondslag ligt dat Wendy zich met de bepaling van de wijze van transport (mede) heeft beziggehouden. Het vorenstaande geldt ook voor de door het Hof aangeduide omstandigheid dat — in de visie van het Hof — de wijze van transport met de instemming van Wendy is bepaald.

b

Hetgeen door het Hof in r.o. 4.7 en 4.8 wordt overwogen maakt niet duidelijk dat (en waarom) de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan Wendy kan worden toegerekend. Vaststaat immers dat ten tijde van het ongeval (zie r.o. 4.6) Wendy, bovenaan de trap staande, met haar rechterhand de deur openhield en met haar linkerhand de kast (bovenaan) vasthield, en dat de draaimanoeuvre door Monique is uitgevoerd. Een en ander maakt geenszins duidelijk dat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan Wendy kan worden toegerekend en dat Wendy het in r.o. 4.6 omschreven gevaar mede in het leven heeft geroepen (waartoe niet, althans niet zonder nadere motivering, kan bijdragen de omstandigheid dat in de visie van het Hof de wijze waarop de kast werd getransporteerd tenminste met de instemming van Wendy is bepaald nu niet is gesteld of gebleken, en ook anderszins niet aannemelijk is, dat de wijze van transport op zich een andere dan een normale was), in de visie van het Hof nog wel in gelijke mate als Monique (hetgeen in het licht van het in r.o. 4.6 tot en met 4.8 overwogene ook op zich al onbegrijpelijk is, zulks gezien de rol van beiden bij de uitgevoerde manoeuvre en de omstandigheid dat Wendy slechts met haar rechterhand de deur openhield en met haar linkerhand de kast vasthield).

3

In aansluiting op het in subonderdeel 2b gestelde wordt nog afzonderlijk aangevoerd dat gezien de rol van Monique en Wendy bij de uitgevoerde manoeuvre, hetgeen tot uitdrukking wordt gebracht door het Hof in r.o. 4.6, onjuist, althans niet goed begrijpelijk, is dat het Hof tot de conclusie komt dat de oorzaak van de door Wendy geleden schade voor de helft aan haar zelf moet worden toegerekend zodat de vergoedingsplicht van Monique wordt beperkt tot de helft van die schade; aldus is niet inzichtelijk op welke grond het Hof kennelijk tot de conclusie komt dat de schade over Wendy en Monique dient te worden verdeeld in die zin dat de helft van de door Wendy geleden schade voor haar eigen rekening komt, nu zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien dat sprake is van een omstandigheid die aan Wendy in die zin moet worden toegerekend dat zij gelijkelijk als Monique (althans de toe te rekenen omstandigheden) tot de schade heeft/hebben bijgedragen. Zoals uit r.o. 4.6 blijkt is het immers Monique geweest die de draaimanoeuvre heeft uitgevoerd, waarbij Wendy een (in hoofdzaak) passieve rol vervulde; hetgeen het Hof in r.o. 4.7 overweegt omtrent de instemming van Wendy met de wijze van transport rechtvaardigt niet, althans niet zonder nadere motivering, ’s Hofs beslissing.

4

Het Hof besteedt geen aandacht aan het beroep van Wendy op de omstandigheid dat Monique zich bij RVS verzekerd had tegen wettelijke aansprakelijkheid voor schade aan derden toegebracht, zulks ter afwering van de stelling van Monique dat het geenszins redelijk is Monique voor de volledige schade aansprakelijk te houden (zie mva in hoger beroep sub 26). Deze stelling van Wendy kan niet anders worden begrepen dan als een beroep op de in artikel 6:101 BW vervatte billijkheidscorrectie; uit ’s Hofs beslissing blijkt echter niet dat het Hof één en ander in de afweging heeft betrokken, althans daarop voldoende gemotiveerd heeft beslist, weshalve ’s Hofs beslissing niet naar de eisen der wet met redenen is omkleed.

Hoge Raad:

1 Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie — verder te noemen: Wendy — heeft bij exploit van 8 maart 1996 verweerster in cassatie — verder te noemen: Monique — gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

I

te verklaren voor recht dat Monique aansprakelijk is voor de door Wendy geleden en nog te lijden schade tengevolge van het Wendy overkomen ongeval op 10 mei 1994;

II

Monique te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding aan Wendy, zulks nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alsmede betaling van ƒ 10 000 bij wege van voorschot op de door Wendy geleden en nog te lijden schade.

Monique heeft de vorderingen bestreden.

De Rechtbank heeft bij vonnis van 2 juli 1997 het gevorderde toegewezen.

Tegen dit vonnis heeft Monique hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.

Bij arrest van 16 april 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd, voor recht verklaard dat Monique aansprakelijk is voor 50% van de door Wendy geleden en nog te lijden schade tengevolge van het haar op 10 mei 1994 overkomen ongeval, Monique veroordeeld om aan Wendy te vergoeden 50% van de schade die zij tengevolge van dat ongeval heeft geleden en nog zal lijden, alsmede om als voorschot op die schadevergoeding aan Wendy te betalen ƒ 5000, een en ander uitvoerbaar bij voorraad en met afwijzing van het meer of anders gevorderde.

(…)

2 Het geding in cassatie

(…)

3 Uitgangspunten in cassatie

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

i

Op 10 mei 1994 heeft Wendy haar zuster Monique op haar verzoek geholpen met het inrichten van haar nieuwe woning.

ii

Deze woning is gelegen in een flatgebouw met een lift. Bij de woning behoort, onderaan dat flatgebouw, een berging welke uitkomt op een gang die leidt naar een korte trap. Bovenaan de trap is een deur met een dranger die toegang geeft tot het trapportaal met de lift. De deur van de lift en de deur met de dranger bevinden zich in dat trapportaal naast elkaar.

iii

Tot de woning behoren twee standaard linnenkasten van ongeveer 60 cm breed en 180 cm hoog. Deze kasten stonden in de berging en moesten worden verplaatst naar de woning van Monique.

iv

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Nadat Wendy en Monique de eerste kast van de berging naar de woning hadden gebracht, is Wendy bij het verplaatsen van de tweede kast met haar rechterpols tussen de deur met de dranger en die kast bekneld geraakt. Zij heeft daardoor letsel opgelopen dat heeft geresulteerd in een post-traumatische spierdystrofie, die uiteindelijk ertoe heeft geleid dat op 30 januari 1995 haar rechteronderarm tot ongeveer 7 cm onder het ellebooggewricht moest worden geamputeerd.

v

De feitelijke toedracht van dit ongeval was als volgt. Nadat Wendy en Monique met de tweede kast vanuit de berging via de gang naar de trap en de deur met de dranger waren gegaan, waarbij Wendy vooropging, zijn zij vervolgens op de trap (nagenoeg) stil komen te staan. Daarbij hield Wendy, bovenaan de trap staande, met haar rechterhand de deur open en hield zij tegelijkertijd met haar linkerhand de kast vast, terwijl Monique op een traptrede stond en de kast met twee handen vast had. Vanuit deze positie heeft Monique de kast, teneinde hem door de deur te kunnen krijgen, horizontaal gedraaid. Hierbij verloor zij echter haar evenwicht en glipte de kast (voor beide partijen) onverwacht uit haar handen. In een wanhopige reactie heeft Monique de kast vervolgens een duw naar boven gegeven. Door deze duw kwam de kast in aanraking met Wendy rechterarm waardoor Wendy’s rechterpols op de onder (iv) omschreven wijze bekneld is geraakt.

3.2

Wendy acht Monique wegens onrechtmatige daad aansprakelijk en heeft op grond daarvan de hiervoor onder 1 vermelde vorderingen tegen haar ingesteld.

3.3

Nadat de Rechtbank deze vorderingen had toegewezen, heeft het Hof de aldus door de Rechtbank uitgesproken veroordeling teruggebracht tot een veroordeling, gebaseerd op slechts 50% aansprakelijkheid. Daartoe heeft het Hof, voor zover thans nog van belang, allereerst overwogen dat Monique, door een kast als de onderhavige op de hiervoor in 3.1 onder (v) omschreven wijze horizontaal te draaien, het reële gevaar in het leven had geroepen dat (één van beide) partijen de controle over de kast zou(den) verliezen en dat Wendy als gevolg daarvan letsel zou oplopen, en dat voorts aan Monique kan worden verweten dat zij, door Wendy aan dat gevaar bloot te stellen, zich onvoldoende zorgvuldig en daarmee onrechtmatig jegens haar had gedragen, en dat tenslotte Monique hiervoor aansprakelijk is omdat dit gevaar zich had verwezenlijkt en bij Wendy tot schade had geleid. Daaraan heeft het Hof vervolgens nog toegevoegd dat deze schade op grond van art. 6:102 BW — waarmee kennelijk werd bedoeld: art. 6:101 BW — voor de helft door Wendy zelf moest worden gedragen.

3.4

Het principale beroep richt zich tegen deze toevoeging met betrekking tot het zelf dragen door Wendy van de helft van haar schade. Het incidentele beroep richt zich tegen de daaraan voorafgaande overwegingen met betrekking tot de aansprakelijkheid van Monique.

4 Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1

Het middel gaat onder 1.1 terecht ervan uit dat niet reeds de enkele mogelijkheid van een ongeval, als verwezenlijking van een gevaar dat aan een bepaald gedrag inherent is, dat gedrag onrechtmatig doet zijn, maar dat zodanig gevaarscheppend gedrag slechts onrechtmatig is indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval (het oplopen van letsel door een ander) als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden (HR 9 december 1994, nr. 15 527, NJ 1996, 403).

4.2

Het Hof heeft, door in dit verband te overwegen zoals hiervoor in 3.3 met betrekking tot de aansprakelijkheid van Monique werd vermeld, deze maatstaf miskend.

4.3

De feitelijke toedracht van het ongeval, zoals zij hiervoor in 3.1 onder (v) werd vermeld en in cassatie niet werd bestreden, laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat hier sprake is geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden (vgl. HR 11 december 1987, nr. 13 061, NJ 1988, 393). De door het Hof aan Monique verweten gedraging — namelijk de horizontale draaimanoeuvre waardoor reëel gevaar ontstond en waardoor het letsel van Wendy uiteindelijk is veroorzaakt — maakte een ongeval als het onderhavige niet onder alle omstandigheden zodanig waarschijnlijk, dat Monique zich naar de eisen van de haar jegens Wendy betamende zorgvuldigheid daarvan had behoren te onthouden. Voorts blijkt uit de stukken van het geding niet dat Wendy zich heeft beroepen op omstandigheden die tot een andere conclusie leiden. Hieraan kan niet afdoen dat het ongeval bij Wendy tot ernstig letsel heeft geleid. Dat letsel is blijkens hetgeen hiervóór werd overwogen geheel toe te schrijven aan de ongelukkige gang van zaken bij een verhuizing waarbij Monique en Wendy een kast moesten verplaatsen en deze kast, nadat zij even daarvoor een andere — soortgelijke — kast zonder ongelukken hadden verplaatst, onverwacht uit de handen van Monique is geglipt.

4.4

De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Uit het vorenoverwogene volgt dat de door Monique tegen het vonnis in eerste aanleg opgeworpen grieven III en IV, waarbij onder meer wordt geklaagd over het oordeel van de Rechtbank dat in de gegeven omstandigheden Monique meer risico heeft genomen dan redelijkerwijs verantwoord was en dat Monique derhalve jegens Wendy een haar toerekenbare onrechtmatige daad heeft gepleegd, slagen en dat op grond daarvan de vorderingen van Wendy alsnog moeten worden afgewezen.

5 Beoordeling van het principale beroep

Uit het vorenoverwogene volgt dat Wendy bij een beoordeling van het daarin opgeworpen middel geen belang meer heeft.

6 Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale beroep:

verwerpt dit beroep;

in het incidentele beroep:

vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 april 1998;

vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 2 juli 1997;

wijst de vorderingen af;

compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

in het principale en het incidentele beroep:

compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Conclusie

A‑G mr. Hartkamp

Feiten en procesverloop

1

De rechtbank te Amsterdam heeft in haar vonnis van 2 juli 1997 in r.o. 1 vastgesteld dat partijen zusters zijn; dat Wendy (principaal eiseres tot cassatie) Monique (verweerster in cassatie, incidenteel eiseres) op 10 mei 1994 heeft geholpen met het inrichten van een nieuwe woning; dat zij daartoe in het flatgebouw waarin zich die woning bevond, een linnenkast wilden vervoeren vanuit de berging naar de woning; dat zij de kast een korte trap op moesten dragen, aan de bovenkant waarvan zich een deur met dranger bevond die toegang gaf tot het trapportaal van het gebouw; dat Wendy voorop ging en met haar rechterarm de deur openhield; en dat toen de kast in aanraking met die arm is gekomen waardoor haar rechterpols bekneld is geraakt. Dit heeft tot ernstig letsel geleid.

Het Gerechtshof te Amsterdam is in zijn arrest van 16 april 1998 ook van deze feiten uitgegaan en heeft vervolgens met betrekking tot de precieze toedracht van het ongeval overwogen dat de kast uit Monique’s handen is geglipt omdat zij haar evenwicht verloor terwijl de zusters de kast horizontaal draaiden; dat Wendy de kast tijdens die manoeuvre slechts met haar linkerhand (bovenaan) vasthield, terwijl zij met haar rechterhand de deur openhield; dat de draaimanoeuvre daarom (hoofdzakelijk) door Monique werd verricht; dat de kast Monique voor beide partijen onverwacht is ontglipt en dat zij deze vervolgens in een wanhopige reactie een duw naar boven heeft gegeven.

2

Het hof heeft hieraan de volgende conclusies verbonden

a

Monique heeft het reële gevaar in het leven geroepen dat (één van beide) partijen de controle over de kast zouden verliezen en dat Wendy als gevolg daarvan schade zou oplopen. Monique kan worden verweten, aldus het hof, dat zij, door Wendy aan dat gevaar bloot te stellen, zich onvoldoende zorgvuldig en daarmee onrechtmatig tegenover haar heeft gedragen (r.o. 4.6).

b

Vervolgens heeft het hof — anders dan de rechtbank, die Monique ook aansprakelijk had geacht — in r.o. 4.7 geoordeeld dat Monique’s schadevergoedingsplicht krachtens art. 6:101Het hof schrijft 102, maar dat is natuurlijk een verschrijving. Onderdeel 1 van het principale cassatiemiddel stuit hierop af. tot de helft dient te worden verminderd omdat

de wijze waarop de kast vanuit de berging naar Monique’s woning werd getransporteerd (daaronder begrepen de hiervoor onder 4.6, eerste volzin omschreven handelingen en de rolverdeling van partijen daarbij), tenminste met instemming van Wendy is bepaald. Daardoor heeft ook Wendy het onder 4.6 omschreven gevaar in het leven geroepen en wel in gelijke mate als Monique.

In r.o. 4.8 voegt het hof daaraan nog toe dat aan het voorgaande (kennelijk: het in r.o. 4.7 omtrent ‘eigen schuld’ overwogene) niet afdoet dat de schade is ontstaan nadat Monique de kast een duw naar boven had gegeven. Dat was een wanhopige reactie, aldus het hof, zodat die duw moet worden beschouwd

als een uitsluitend gevolg van de gevaarssituatie die door beide partijen gelijkelijk in het leven is geroepen.

3

Beide partijen hebben cassatieberoep ingesteld. Het principale beroep is (tijdig) ingesteld door Wendy en is gericht tegen de beslissing omtrent de ‘eigen schuld’. Het incidentele beroep zijdens Monique betreft de beslissingen omtrent onrechtmatigheid en aansprakelijkheid. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.

Bespreking van de cassatiemiddelen

4

Ik begin met het cassatiemiddel in het (onvoorwaardelijk ingestelde) incidentele beroep, dat uit vier onderdelen bestaat. Ik meen dat dit middel tevergeefs wordt voorgesteld.

a

De beslissing van het hof in r.o. 4.6 geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij komt erop neer dat Monique naar ’s hofs oordeel meer risico heeft genomen dan redelijkerwijze verantwoord was, een criterium dat door beide partijen in deze zaak is aanvaard en dat overeenstemt met de rechtspraak van uw Raad in een bekend arrest over een ‘ongelukkige samenloop van omstandigheden’; zie HR 11 dec. 1987, NJ 1988, 393 m.nt. G. De beslissing is sterk met de beoordeling van de feiten van het geval verweven, zodat zij zich voor het overige slechts voor een beperkte cassatiecontrole leent. De motivering acht ik niet onbegrijpelijk en ook overigens toereikend. Hierop stuiten de onderdelen 1.1 en 1.2 (voor zover zij geen feitelijke grondslag missen) af.

b

Onderdeel 1.3 miskent dat het hof de bedoelde stelling van Monique klaarblijkelijk in zijn beslissingen omtrent onrechtmatigheid en (met name) ‘eigen schuld’ heeft verdisconteerd; dit is m.i. correct, omdat ‘risicoaanvaarding’ naast die beide vragen geen zelfstandige betekenis heeft (zie HR 28 juni 1991, NJ 1992, 622 m.nt. CJHB en 11 dec. 1992, NJ 1993, 175). Daarbij verdient aandacht dat Monique zelf in verschillende processtukken het beroep op risicoaanvaarding en dat op eigen schuld heeft gecombineerd; zie bijv. conclusie van antwoord nr. 7, conclusie van dupliek nr. 7.

c

Onderdeel 4 verwijt het hof geen aandacht te hebben besteed aan het beroep van Monique op de onvoorzienbaarheid van de schade die Wendy heeft geleden* [1] : die schade zou dermate onvoorzienbaar zijn dat zij niet aan Monique is toe rekenen. Deze stelling berust m.i. op een te beperkte opvatting omtrent de betekenis van het in de rechtspraak gebezigde begrip ‘veiligheidsnorm’; onder dat begrip valt immers ook een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm als in casu aan de orde, waarvan de schending tot letselschade leidt. Vgl. HR 13 jan. 1995, NJ 1997, 175 m.nt. CJHB. Dit zo zijnde, kan het hof niet worden verweten dat het niet expliciet op het — blijkens constante rechtspraak van de Hoge Raad evident kansloze — verweer heeft gerespondeerd. Zie Losbl. Schadevergoeding (Boonekamp), art. 98, aant. 29.3 en 45, Asser-Hartkamp 4–I (1996), nr. 434 (sub 3).

5

Ook het principale cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen.

a

Dat onderdeel 1 niet tot cassatie kan leiden werd reeds opgemerkt in noot 1 hiervóór.

b

Onderdeel 2 onder a stuit af op een aan het hof voorbehouden vaststelling van de feiten van het geval, waarbij het hof kennelijk mede rekening heeft gehouden met het ervaringsfeit dat indien twee in verhuizen onervaren personen, in casu zusters, een linnenkast gaan transporteren, zij in onderling overleg plegen te bepalen op welke wijze het transport moet plaatsvinden.

c

De onderdelen 2 onder b en 3 miskennen dat het hof de beslissing omtrent ‘eigen schuld’ niet louter heeft gebaseerd op hetgeen zich voordeed op de trap onmiddellijk voorafgaande aan het ongeval, maar op de in het transporteren van de kast als zodanig gelegen, door beide zusters tezamen in het leven geroepen gevaarssituatie. Zie hiervóór, nr. 2 onder b. Deze beslissing geeft m.i. niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

d

Onderdeel 4 refereert aan de opmerking van Wendy (memorie van antwoord nr. 26) dat Monique’s stelling, dat het niet redelijk is haar aansprakelijk te houden, grond mist, omdat Monique bij RVS een verzekering heeft gesloten tegen wettelijke aansprakelijkheid. Het onderdeel betoogt dat deze opmerking (‘stelling’, zegt het onderdeel) niet anders kan worden begrepen dan als een beroep op de in art. 6:101 BW vervatte billijkheidscorrectie, waaraan het hof echter geen aandacht heeft besteed. Ik meen dat het onderdeel tevergeefs wordt voorgesteld. Het hof heeft die opmerking kennelijk ‘at face value’ genomen; het behoefde daarin geenszins te lezen een beroep op de billijkheidscorrectie voor het geval het hof Monique aansprakelijk zou achten, en met name strekkende ten betoge dat het hof alsdan het resultaat van de causaliteitsafweging krachtens art. 6:101 op grond van de billijkheid ten gunste van Wendy zou moeten corrigeren.

Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep.

Noot

1

Wendy Jansen helpt haar zus Monique verhuizen. Samen dragen zij een linnenkast — de tweede inmiddels — uit de berging de trap op. Wendy staat bovenaan, Monique beneden. Als Monique de kast probeert te draaien om deze door de portiekdeur te krijgen, verliest zij haar evenwicht. In een wanhopige reactie geeft zij de kast een duw naar boven, waardoor Wendy’s rechterpols tussen kast en deur bekneld raakt. Als gevolg van het letsel moet de onderarm van Wendy worden geamputeerd. Zij spreekt Monique aan tot schadevergoeding, op grond van onrechtmatige daad (art. 6:162 BW).

Is Monique aansprakelijk? De Rechtbank antwoordt bevestigend en wijst de vordering toe. Het Hof neemt eveneens aansprakelijkheid aan, maar trekt 50% van het schadebedrag af omdat Wendy in gelijke mate als Monique tot het ontstaan van de schade heeft bijgedragen (art. 6:101 BW). Beide partijen gaan in cassatie. De A‑G Hartkamp concludeert tot verwerping van zowel het principale als het incidentele beroep. De Hoge Raad echter stelt Monique in het gelijk; de zaak zelf afdoende, wijst hij de vordering tot schadevergoeding af.

2

De Hoge Raad stelt voorop dat gedrag dat gevaar voor een ongeval doet ontstaan niet per se onrechtmatig is, maar slechts onrechtmatig is ‘indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval (het oplopen van letsel door een ander) als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden’ (rov. 4.1). De formulering is overgenomen van HR 9 december 1994, NJ 1996, 403 m.nt. CJHB (Werink/Hudepohl; schoppen tegen tak). Hoewel de overweging specifiek op gevaar voor ongevallen en letsel is betrokken, zal voor andersoortige gevaren (welhaast a fortiori) hetzelfde gelden.

Dit uitgangspunt en de daarin vervatte maatstaf kan men slechts onderschrijven. Aan de meeste vormen van menselijke activiteit is wel een bepaalde mate van gevaar verbonden, ook aan bijvoorbeeld vissen (Hof ‘s‑Hertogenbosch 30 mei 1994, NJ 1995, 103), lopen, koffie inschenken, het openen van de koelkast. Beslissend voor aansprakelijkheid is niet — en kan niet zijn — het scheppen van gevaar op zichzelf, maar eerst dat de handelende de grenzen van het maatschappelijk betamelijke heeft overschreden door zijn gedrag ondanks het gevaarscheppende aspect ervan door te zetten. Daarmee zijn wij bij de hamvraag: welke toets moet (althans kan) worden aangelegd om het onzorgvuldige gevaarscheppende gedrag af te grenzen van het niet-onzorgvuldige gevaarscheppende gedrag?

3

De Hoge Raad, aansprakelijkheid in dit geval niet op haar plaats achtend, betoogt dat van een ‘ongelukkige samenloop van omstandigheden’ en ‘een ongelukkige gang van zaken’ sprake is geweest (rov. 4.3). Het college wekt de indruk dat het hier om een soort van criterium gaat, dat houvast biedt bij de afgrenzing der aansprakelijkheid. Ook in eerdere arresten treft men deze formule aan: HR 20 juni 1986, NJ 1986, 780 (Van de Baan/De Jager; speelse duw); HR 11 december 1987, NJ 1988, 393 m.nt. G (Ziekenfonds/Bey; stapje achteruit bij bushalte); HR 19 oktober 1990, NJ 1992, 621 m.nt. CJHB onder 622 (Heeck/Nijgh; tennisbal). In de literatuur wordt er terecht op gewezen dat het begrip ‘ongelukkige samenloop van omstandigheden’ te weinig onderscheidend vermogen heeft om als toetssteen te fungeren; zie Van Dam, Aansprakelijkheidsrecht (2000), nr. 808; Hartlief en Tjittes, NJB 2000, p. 1525–1526. De term is m.i. bovendien in zoverre misleidend, dat niet een onderscheid tussen gedragingen en omstandigheden aan de orde is, maar juist een onderscheid tussen twee soorten van gedragingen (onzorgvuldige versus niet-onzorgvuldige). Een en ander maakt de ‘ongelukkige samenloop van omstandigheden’ als discriminator ongeschikt.

Dit neemt niet weg dat men een dergelijk begrip, min of meer conform het spraakgebruik, kan bezigen teneinde een bepaalde groep van situaties (waarin ondanks schadeveroorzakend handelen geen onrechtmatigheid bestaat) op efficiënte wijze te benoemen. Wellicht is dat wat de Hoge Raad in wezen doet: het aandragen van een grove — primair feitelijk geaarde — kwalificatie van dit type situaties, vergelijkbaar met een betiteling als ‘ongelukjes’ of ‘pechgevallen’.

4

Het antwoord op de vraag of aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad al dan niet op haar plaats is, zal moeten komen van een inhoudelijke afweging waarbij, zoals in zorgvuldigheidskader gebruikelijk, alle relevante feiten en omstandigheden op de schaal worden gelegd. Daarbij dient, overeenkomstig het arrest HR 5 november 1965, NJ 1966, 136 m.nt. GJS (Kelderluik), met name te worden gelet op de grootte van de kans dat zich een ongeval zou voordoen, op de ernst die de gevolgen daarvan zouden kunnen hebben, en op de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen. In dit geval zal m.i. daarenboven, hand in hand met deze algemene gezichtspunten en die gezichtspunten inkleurend, de context van het ongeval in de afweging dienen te worden betrokken.

5

De casuspositie wordt gekenmerkt door haar bijzondere context: twee gezusters die, ongeoefend, samen de verhuizing van een van hen uitvoeren. Het komt mij voor dat in een dergelijke context tussen de betrokkenen ‘verlaagde’ zorgvuldigheidsnormen gelden, zodat bij het aansprakelijkheidsoordeel terughoudendheid past. Naar analogie van HR 28 juni 1991, NJ 1992, 622 m.nt. CJHB (Dekker/Van der Heide; natrappen bij voetbal), rov. 3.3, geraak ik tot het volgende: ongeoefende verhuizers hebben tot op zekere hoogte gevaarlijke gedragingen waartoe de verhuizing uitlokt over en weer van elkaar te verwachten, terwijl gedragingen die een overeenkomstig gevaar in het leven roepen, buiten het kader van de verhuizing door de deelnemers aan het maatschappelijk verkeer als regel niet van elkaar behoeven te worden verwacht en mede daarom veelal niet aanvaardbaar zijn.

Hoewel dit context-argument in het arrest van de Hoge Raad betrekkelijk weinig reliëf heeft (vgl. rov. 4.3 in fine), kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat het een belangrijke rol zal hebben gespeeld. Men denke zich de situatie eens aldus in, dat — ceteris paribus — de kast een voorbijganger zou hebben geraakt, dan wel de ongelukkige draaimanoeuvre door een professionele verhuizer zou zijn verricht. In beide gevallen zou, hoewel de feitelijke handeling volstrekt dezelfde blijft, vermoedelijk tot aansprakelijkheid zijn geconcludeerd (vgl. Hartlief en Tjittes, NJB 2000, p. 1526).

6

Uiteraard verschaft de bijzondere context betrokkenen geen vrijbrief jegens elkaar. Ook leek-verhuizers dienen, kort gezegd, af te zien van gedragingen waaraan een grote kans op schade voor de ander is verbonden, dan wel een relevante kans op grote schade, dan wel ter zake waarvan veiligheidsmaatregelen weinig bezwaarlijk zijn (vgl. de criteria van het Kelderluik-arrest, genoemd sub 4).

De Hoge Raad overweegt in rov. 4.3 dat de uitgevoerde draaimanoeuvre ‘een ongeval als het onderhavige niet onder alle omstandigheden zodanig waarschijnlijk (maakte), dat Monique zich naar de eisen van de haar jegens Wendy betamende zorgvuldigheid daarvan had behoren te onthouden.’ Aansluitend overweegt hij, dat voorts ‘uit de stukken van het geding niet (blijkt) dat Wendy zich heeft beroepen op omstandigheden die tot een andere conclusie leiden’. Tussen de twee geciteerde passages lijkt een lasnaad te lopen. De woorden ‘niet onder alle omstandigheden zodanig waarschijnlijk’ in de eerste zin suggereren dat vervolgens een toetsing aan de omstandigheden zal plaatsvinden, die over de aansprakelijkheid zal beslissen. In de tweede zin echter wordt niet getoetst, maar wordt slechts aangegeven dat (door Wendy) geen omstandigheden zijn ingeroepen die tot een andere conclusie leiden; dit veronderstelt dat de beslissing in het voorafgaande reeds is gevallen. Vermoedelijk bedoelt de Hoge Raad hier terug te grijpen naar de openingszin van rov. 4.3, betreffende de ongelukkige samenloop van omstandigheden, die daarmee van dragende betekenis wordt. De kwalificatie ‘ongelukkige samenloop van omstandigheden’ krijgt zodoende meer status dan zij m.i. verdient (zie sub 3). De materiële kern van de argumentatie hoort thuis in de aansluitende volzin, waarin ter tafel komt of Monique zich (mede) gezien de waarschijnlijkheidsgraad van het ongeval anders heeft gedragen dan zij in de gegeven omstandigheden had behoren te doen. Aldus beschouwd lijkt deze laatstbedoelde zin echter te vrijblijvend geformuleerd, en had de erin vervatte open formule (‘niet onder alle omstandigheden …’) beter kunnen worden vervangen door een voorlopig rechtsoordeel van het type: ‘gegeven de aard van de situatie niet onzorgvuldig, behoudens bijzondere omstandigheden’.

7

De slotsom dat Monique Jansen de grenzen van het maatschappelijk betamelijke niet heeft overschreden, bevredigt het rechtsgevoel. De zwaar zeulende zusters moesten over en weer mede rekening houden met handelingen die objectief bezien misschien niet steeds de beste zouden zijn en evenmin met een maximum aan veiligheidsmaatregelen zouden zijn omkleed; beiden mochten zich rechtens dienovereenkomstig gedragen. Door de kast zodanig te manoeuvreren dat zij de macht daarover verloor en tot een paniekreactie kwam, heeft Monique de in dit verband toepasselijke normen van het maatschappelijk betamen niet geschonden.

De gevolgen van het ongeluk voor Wendy zijn ingrijpend. Te dien aanzien overweegt de Hoge Raad bondig, dat de ernst van het letsel aan het vorenstaande niet afdoet (rov. 4.3). Inderdaad vermag het — latere — feit dat de gevolgen ernstig blijken, aan de constatering dat geen zorgvuldigheidsnorm is geschonden niets meer te veranderen; zie ook HR 19 oktober 1990, NJ 1992, 621 (Heeck/Nijgh).

8

Evenals in de procedure die leidde tot HR 9 december 1994, NJ 1996, 403 (Werink/Hudepohl), werd door het Hof een onrechtmatige daad aangenomen en concludeerde de Advocaat-Generaal, mede in verband met het hoge feitelijke gehalte van de materie, tot verwerping van het tegen dat oordeel ingestelde cassatieberoep. Als de Hoge Raad diezelfde koers zou hebben gevolgd, zou dat maar weinigen hebben verbaasd. Hij heeft er echter zowel toen als nu voor gekozen het arrest van het Hof te casseren en de schadevergoedingsvordering volledig af te wijzen. Daarmee geeft de Raad onmiskenbaar een signaal af. Dat signaal kan aldus worden omschreven, dat het in andere jurisprudentie naar voren komende principe van een doelmatige slachtofferbescherming zijn grenzen kent, ook wanneer het gaat om letselschade. Het kan worden doorkruist (en in concreto verdrongen) door de gedachte dat in bepaalde gevallen veeleer de dader in bescherming moet worden genomen, en wel tegen — om met Spier en Bolt, preadvies NJV 1996, te spreken — de uitdijende reikwijdte van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Zulk een (ietwat krom gezegd) ‘daderbescherming’ ondervonden reeds, onder anderen, de vrouw die bij een bushalte een stapje achteruit deed, de man die een collega een speelse duw gaf, de tennisser die tussen twee games een bal naar de overkant van het net sloeg, de jongeman die tijdens een boswandeling tegen een tak schopte, de visser die zijn hengel met een ruk ophaalde (zie voor de vindplaatsen hierboven), en nu dus ook de zeulende zuster. De casusposities hebben hierin een gemeenschappelijke noemer, dat het telkens gaat om kleinschalige gebeurtenissen, waarin schade voortvloeit uit het imperfecte handelen van een particulier. Zie Spier, preadvies NJV 1996, p. 318–324. De ‘gewone mens’ mag zich ook wat het aansprakelijkheidsrecht betreft — gelukkig — als gewoon mens blijven gedragen; vgl. Van der Grinten, noot NJ 1988, 393.

9

Zie over het onderwerp, naast de reeds genoemde bronnen, ook Asser-Hartkamp III (1998), nr. 41a; Van Maanen, in Spier (red.), Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (2000), nr. 52; Sieburgh, Toerekening van een onrechtmatige daad, diss. Groningen (2000), p. 12 e.v.; Roelvink, in CJHB, Brunner-bundel (1994), p. 325–333; losbladige editie Onrechtmatige Daad, onderdeel VIII.4 (Lindenbergh).