HR 12-09-1978, NJ 1979, 60 Letale Longembolie

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1979 , 60

HOGE RAAD (Strafkamer)

12 september 1978, nr. 69679.

(Mrs. Moons, Van der Ven, Bronkhorst,

Royer, Van den Blink).

DD 78.261.
m.nt. ThWvV
DD 1978, 261

Regeling

 

Sv. artt. 261, 350, 359; WVW art. 36

Essentie

 

Uitleg van de primaire tenlastelegging in het licht van de subs.; op de grondslag der tenlastelegging.

Toereikend bewijs van schuld in de zin van art. 36 WVW.

Causaal verband tussen de botsing en de dood van het slachtoffer.

Feit van algemene bekendheid? Strafmotivering.

Samenvatting

 

Weliswaar is het primair ten laste gelegde bewezen verklaard en is req. vrijgesproken van de verzwarende omstandigheid doch die beslissing komt in wezen neer op een vrijspraak van het primair ten laste gelegde en een bewezenverklaring van het subs. ten laste gelegde.

De opvatting dat had moeten worden aangegeven uit welke onderdelen van de bewijsmiddelen is afgeleid dat req. hoogst onvoorzichtig heeft gereden, vindt geen steun in het recht.

Letale longembolie na als gevolg van een botsing bekomen letsels is niet van zodanige aard dat het overlijden van het slachtoffer redelijkerwijze niet meer als gevolg van de botsing aan de dader zou kunnen worden toegerekend.

Hof: Verdachte heeft verklaard, dat hij de nacht tevoren na een hele dag gewerkt te hebben slechts een paar uur heeft geslapen; vervolgens is hij naar Assen gereden en heeft hij overdag slechts een paar uur geslapen en bovendien bier gedronken.

Middel: Het is van algemene bekendheid dat een man van zeer goede gezondheid wanneer hij ‘s middags geslapen heeft, ‘s avonds juist veel aan kan en dat temeer, als men de nacht tevoren wat minder geslapen heeft.

HR: Deze feiten en omstandigheden — die naar ‘s Hofs onmiskenbaar oordeel in combinatie van ongunstige invloed zijn geweest op het delict — mocht het Hof in aanmerking brengen voor de strafmaat zonder dat het te dien aanzien tot nadere redengeving gehouden was. * [1] 

Tekst

 

Op het beroep van Elbertus Pieter van den B., geboren te Laren (NH) op 16 nov. 1946, van beroep directeur, wonende te Laren (NH), req. van cassatie tegen een arrest van het Hof te Leeuwarden van 20 dec. 1977, houdende in hoger beroep bevestiging van een vonnis van de Rb. te Assen van 18 juni 1976, waarbij de req. ter zake van 1. ‘aan zijn schuld, bij gelegenheid van een botsing met een door hem bestuurd motorrijtuig, de dood van een ander te wijten zijn, terwijl de dood door de botsing is veroorzaakt’, en 2. ‘aan zijn schuld bij gelegenheid van een botsing met een door hem bestuurd motorrijtuig, te wijtn zijn, dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt, terwijl dat letsel door de botsing is veroorzaakt’ is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van zes weken, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van twee jaren.

De Hoge Raad, enz.;

Gelet op de middelen van cassatie, namens de req. door Mr. F.M.J. van de Loo, adv. te Amsterdam, voorgesteld bij schriftuur, luidende:

I

‘Schending of verkeerde toepassing van de artt. 348, 359 Sv., art. 36 (1 en 2) WVW.

Toelichting.

In de uitspraak van het Hof wordt het vonnis van de Rb. bevestigd. In dat vonnis wordt gesteld: de Rb. acht wettig en overtuigend bewezen het primair ten laste gelegde, met dien verstande, dat door hoogst onvoorzichtig rijden de dood van een derde zowel als zwaar lichamelijk letsel aan een derde is veroorzaakt. Dit is niet juist. Het primair ten laste gelegde handelt over het onder invloed van sterke drank rijden en daardoor een ongeval veroorzaken dat de dood van het slachtoffer ten gevolge heeft, althans diens zwaar lichamelijk letsel.

Dit nu is niet alleen niet bewezen, maar de OvJ heeft ter terechtzitting op 4 juni 1976 uitdrukkelijk afstand genomen van het primair ten laste gelegde (al blijkt dit niet uit het desbetreffende p.-v.) en gerequireerd o.g.v. art. 26 (1 en 2) WVW, omdat het onderzoek van de R–C, bevolen door de Rb. bij interlocutoir vonnis van 28 nov. 1975 niet tot de slotsom had geleid en waarvan verdachte juist in het primair ten laste gelegde was verdacht, nl. de vraag, of, en zo ja, in hoeverre verdachte onder zodanige invloed van alcoholhoudende drank verkeerde, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Desondanks heeft de Rb. verdachte veroordeeld, omdat het primair ten laste gelegde bewezen zou zijn verklaard, terwijl de OvJ juist van dit primair ten laste gelegde afstand had genomen. Weliswaar wordt in het vonnis van de Rb. overwogen, dat het primair ten laste gelegde geacht wordt te zijn bewezen ‘met dien verstande … enz.’ maar wat dan geacht wordt bewezen te zijn, is niet het primair ten laste gelegde, nu daaruit een wezenlijk element is weggevallen, nl. het onder invloed rijden van sterke drank, doch het subs. ten laste gelegde. Aldus handelende, heeft de Rb. niet op grondslag van de tenlastelegging beslist en heeft het Hof ten onrecht dit vonnis bevestigd.

II

Schending of verkeerde toepassing van de artt. 359 Sv., 36 ( 1 en 2 ) WVW.

Toelichting.

Weliswaar worden in het vonnis van de Rb. de nodige bewijsmiddelen vermeld, waaruit moet blijken, dat hier sprake is van schuld (in de zin van hoogst onvoorzichtig rijden) als element, opgenomen in de delictsomschrijving van art. 36 (1 en 2) WVW doch uit de redengeving, opgenomen in het vonnis van de Rb. is niet aangegeven, uit welke onderde(e)l(en) van de gebezigde bewijsmiddelen zou moeten blijken van bedoeld hoogst onvoorzichtig rijden. Dit blijkt evenmin uit de uitspraak van het Hof, waarin alleen m.b.t. de opgelegde straf een nadere motivering wordt gegeven.

Om die reden had het vonnis van de Rb. als niet voldoende gemotiveerd door het Hof vernietigd dienen te worden. Evenmin heeft het Hof — het werd reeds opgemerkt — in zijn uitspraak aangegeven, uit welke bewijsmiddelen het hoogst onvoorzichtig rijden van verdachte moet worden afgeleid. Hieraan doet niet af, dat het Hof voor de motivering van de straf nadere argumenten aanvoert. Dit is echter iets anders dan de vraag of en in hoeverre het bewezen verklaard zijn van het ten laste gelegde volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen.

III

Schending of verkeerde toepassing van art. 359 Sv.

Toelichting.

In het bestreden arrest wordt als nadere motivering voor de hoogte van de door de Rb. opgelegde straf (waar het Hof zich bij aansluit) aangevoerd:

  1. dat het Hof hierbij voorts heeft laten wegen de omstandigheid dat verdachte, zoals hij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, de nacht tevoren na een hele dag gewerkt te hebben slechts een paar uren heeft geslapen, vervolgens met de bestelauto naar Assen is gereden om daar de TT-races bij te wonen en overdag slechts een paar uur heeft geslapen en bovendien een aantal glazen bier heeft gedronken’. Dit alles zonder te vermelden, waarom dat als nadere motivering van de hoogte van de eerder opgelegde straf kan leiden en dit met name, nu verdachte heeft verklaard, ’s middags een paar uren te hebben geslapen, terwijl het van algemene bekendheid is, dat een man van zeer goede gezondheid (waarin verdachte zich mag verheugen) wanneer hij ’s middags geslapen heeft, ’s avonds juist veel aan kan en dit temeer, als men de nacht tevoren wat minder geslapen heeft. De conclusie, welke het Hof uit de eigen mededeling van verdachte heeft getrokken, is derhalve onjuist en kan al in het geheel niet in logisch verband leiden tot de motivering als door het Hof is gedaan.

IV

Schending of verkeerde toepassing van art. 36(1) WVW.

Toelichting.

Overwogen wordt, dat het hoogst onvoorzichtig rijden van verdachte de dood van iemand tengevolge heeft gehad, ten onrechte immers, uit de bewijsmiddelen volgt niet, dat de dood het gevolg is van het rijden van verdachte, terwijl n.b. uit het rapport van dokter Voortman van het gerechtelijke geneeskundig laboratorium (pag. 5) juist blijkt, dat de letsels weliswaar ernstig waren, doch op zich niet noodzakelijkerwijs tot het intreden van de dood hadden behoeven te leiden. Als verwikkeling van het oplopen van de letsels en de daardoor noodzakelijke bedrust is trombose ontstaan waaruit dodelijke longembolie is voortgekomen. In de conclusie wordt nog eens uitdrukkelijk gesteld: ‘het oplopen van de letsels had niet noodzakelijkerwijs tot het intreden van de dood behoeven te leiden’. Er is derhalve geen oorzakelijk verband tussen de aanrijding en de dood. Met name dringt zich hier de vraag op, of medisch geen fouten zijn gemaakt. Zijn voldoende ont‑ of anti-stollingsmiddelen althans de goede middelen gebruikt? Niet is bewezen, dat dit overlijden veroorzaakt is door en toegerekend moet worden aan de gedragingen van verdachte.

V

Schending of verkeerde toepassing van art. 36 WVW.

Toelichting.

Verdachte is bij het bestreden arrest, waarbij het vonnis van de Rb. op onjuiste gronden is bevestigd, veroordeeld, dat aan zijn schuld, bij gelegenheid van een botsing met een door hem bestuurd motorrijtuig, de dood van een ander en zwaar lichamelijk letsel van een ander te wijten zou zijn, ten onrechte, immers, schuld in dit verband wordt aanwezig geacht, wanneer er sprake is van hoogst onvoorzichtig rijden. Dit nu kan aan verdachte niet verweten worden en is in ieder geval niet op te maken uit de gebezigde bewijsmiddelen. Zoals blijkt uit het p.-v. van de terechtzitting van het Hof te Leeuwarden op 6 dec. 1977 is dit door de raadsman van verdachte in zijn pleidooi aangevoerd. Er is toen gesproken over het mogelijk aanwezig zijn van een beoordelingsfout. In het bestreden arrest wordt ten onrechte hierop niet ingegaan. Ter plaatse reed, zoals het Hof heeft overwogen, verdachte met een snelheid van 40–50 km/uur.

Blijkens het p.-v. van de terechtzitting van de Rb. van 4 juni 1976 heeft verdachte verklaard, gekomen bij die kruising, naar links en rechts gekeken te hebben, doch geen verkeer van links en rechts over de Europaweg te hebben zien naderen. Daarna, dus na gekeken te hebben, na niets gezien te hebben, is verdachte zonder te stoppen, met een snelheid van 40 a 50 km die kruising opgereden, welke hij recht wilde oversteken. Hier is derhalve geen sprake van hoogst onvoorzichtig rijden. Ten hoogste kan hier sprake zijn van een beoordelingsfout. In dat geval had echter nimmer een veroordeling mogen volge o.g.v. wat thans bewezen is verklaard, daar datgene, wat bewezen is verklaard, zoals uit het bovenstaande blijkt, niet in overeenstemming is met wat er feitelijk is gebeurd. De dood en het zware lichamelijke letsel zijn niet te wijten aan de schuld van verdachte, zoals deze blijkens constante rechtspraak moeten worden opgevat, nl. in de zin van hoogst onvoorzichtig rijden;

Gehoord de Adv.-Gen. Mok, enz.;

  1. dat bij inleidende dagvaarding aan req. is ten laste gelegd: (zie bewezenverklaring; het primair ten laste gelegde werd bewezenverklaard, behoudens de genoemde omstandigheid, luidende: ‘zulks terwijl hij toen verkeerde onder zodanige invloed van alcoholhoudende drank, zijnde een stof, waarvan hij wist of redelijkerwijze moest weten, dat het gebruik daarvan — al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof — de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht;’)
  2. dat bij het in hoger beroep bevestigde vonnis van de Rb. hiervan is bewezen verklaard, dat de req.:

het hem primair ten laste gelegde heeft begaan met dien verstande, dat hij op 28 juni 1975 te en in de gemeente Assen als bestuurder van een vierwielig motorrijtuig — Volkswagen-bestelauto — daarmede heeft gereden over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Balkenweg, en toen gekomen bij de kruising van die weg en de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Europaweg, hoogst onvoorzichtig met dat motorrijtuig het kruisingsvlak van die wegen op is gereden op het moment, dat een over die Europaweg rijdende voor hem, verdachte, van rechts komende bestuurder van een personenauto, die aldaar voorrang had omdat hij op een voorrangsweg reed, hem dicht was genaderd, door welk hoogst onvoorzichtig handelen van hem, verdachte, tussen die voertuigen een botsing heeft plaatsgehad, tengevolge van welke botsing de in die personenauto gezeten A. Naerebout zodanig zwaar lichamelijk letsel, bestaande uit schedelbreuk en hersenkneuzing, heeft bekomen dat zij tengevolge daarvan is overleden, en de in die bestelauto gezeten G.J.M. van Wijk heeft bekomen een polsfractuur en velerlei kneuzingen, zijnde zwaar lichamelijk letsel, zijnde mitsdien het fatale gevolg aan de grote onvoorzichtigheid van hem, verdachte te wijten geweest;

  1. dat deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

1

de verklaring van req. ter terechtzitting, voor zover zakelijk luidende:

‘Op 28 juni 1975 te omstreeks 21.15 uur reed ik te en in de gemeente Assen als bestuurder van een vierwielig motorrijtuig — een Volkswagen-bestelauto — daarmee met acht vrienden over de Balkenweg in de richting van de kruising van genoemde weg met de Europaweg. Ik was ter plaatse niet bekend. Ik wist, dat ik een voorrangsweg naderde; ik heb voor de kruising wel een voorrangsbord gezien. Gekomen bij die kruising heb ik naar links en rechts gekeken, maar ik zag geen verkeer van links en rechts over de Europaweg naderen. Ik werd toen enigszins afgeleid en door mijn vrienden in de auto, die nogal druk waren, en door de diverse verkeers‑ en aanwijsborden bij die kruising. Ik heb niet afgeremd, maar ben met een snelheid van 40–50 km/uur de kruising opgereden. Ik wilde die kruising recht oversteken. Toen ik op de kruising reed, zag ik plotseling voor mij van rechts een auto over de Europaweg naderen. Direct daarop botste ik met de voorzijde van de door mij bestuurde bestelauto tegen de linker zijkant van die naderende auto.

Ik weet, dat een inzittende van de personenauto, waartegen ik met de bestelauto botste, is overleden. Ook weet ik, dat de bij mij in de bestelauto gezeten G.J.M. van Wijk bij deze botsing lichamelijk letsel heeft opgelopen’; (enz. Red.);

  1. omtrent het eerste middel:

dat het primair ten laste gelegde aan req. verwijt, dat hij de misdrijven, voorzien in het eerste lid en in het tweede lid van art. 36 WVW zou hebben gepleegd onder de in het derde lid van dat artikel omschreven verzwarende omstandigheid dat hij verkeerde in de in het eerste lid van art. 26 van genoemde wet bedoelde toestand, terwijl het eerste subs. ten laste gelegde — waarin van enige verzwarende omstandigheid geen melding wordt gemaakt — zich beperkt tot het, in geheel dezelfde bewoordingen als in het primair ten laste gelegde omschreven, verwijt dat req. de in het eerste en in het tweede lid van voormeld art. 36 bedoelde misdrijven zou hebben gepleegd;

dat bij deze opzet van de tenlastelegging het primaire gedeelte daarvan bezwaarlijk kan worden verstaan als mede te omvatten een verwijt, dat subs. afzonderlijk is ten laste gelegd;

dat de Rb. bij het door het Hof bevestigde vonnis nu weliswaar van het primair ten laste gelegde slechts het hierboven vermelde gedeelte heeft bewezen verklaard en req. heeft vrijgesproken van hetgeen hem primair meer of anders is ten laste gelegd dan is bewezen verklaard — waaronder de voormelde verzwarende omstandigheid — doch die beslissing in wezen neerkomt op een vrijspraak van het primair ten laste gelegde en een bewezenverklaring van het eerste subs. ten laste gelegde in voege als boven vermeld;

dat bij zodanige beschouwing van het arrest en het daarbij bevestigde vonnis de aan het middel ten grondslag gelegde stelling, dat Rb. en Hof niet zouden hebben beraadslaagd en beslist op de grondslag der tenlastelegging, feitelijke grondslag mist, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden;

  1. omtrent het vijfde middel:

dat Rb. en Hof uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen hebben kunnen afleiden dat req. hoogst onvoorzichtig het kruisingsvlak van de in de bewezenverklaring genoemde wegen is opgereden, reeds o.g.v. de in die bewijsmiddelen vervatte feiten en omstandigheden, dat req. — hoewel ter plaatse niet bekend en enigszins afgeleid door zijn vrienden in de auto en diverse borden ter plaatse — zonder af te remmen met een snelheid van 40–50 kilometer per uur de kruising is opgereden, wetend dat hij een voorrangsweg naderde;

dat Rb. en Hof aldus hebben kunnen oordelen, dat hier sprake was van schuld in de zin van art. 36 WVW;

dat het middel derhalve faalt;

  1. omtrent het tweede middel:

dat de blijkens de toelichting daaraan ten grondslag liggende opvatting, dat Rb. en Hof hadden moeten aangeven uit welke onderdelen of welk onderdeel van de gebezigde bewijsmiddelen zij hebben afgeleid dat req. hoogst onvoorzichtig heeft gereden, geen steun vindt in het recht, weshalve het middel ongegrond is;

  1. omtrent het vierde middel:

dat dit strekt ten betoge dat Rb. en Hof niet hebben kunnen oordelen dat tussen de bewezen verklaarde botsing en de dood van het slachtoffer een oorzakelijk verband bestond als door art. 36 WVW vereist, omdat — naar uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt — het oplopen door het slachtoffer van de in de bewezenverklaring vermelde letsels niet noodzakelijkerwijze tot het intreden van de dood had behoeven te leiden en de dood van het slachtoffer het gevolg is geweest van een massale longembolie welke als verwikkeling is voortgekomen uit de opgelopen letsels;

dat dit betoog niet opgaat omdat het optreden van letale longembolie na als gevolg van een botsing bekomen letsels als voormeld niet van zodanige aard is dat het overlijden van het slachtoffer redelijkerwijze niet meer als gevolg van de botsing aan de dader zou kunnen worden toegerekend;

dat mitsdien het middel tevergeefs is voorgesteld;

  1. omtrent het derde middel:

dat de Rb. in haar vonnis heeft overwogen, dat zij o.g.v. de aard van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd en de persoon van req., zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, van oordeel is dat de hierboven vermelde straffen behoren te worden opgelegd;

dat het bestreden arrest dienaangaande inhoudt:

dat het Hof zich kan verenigen met de door de eerste Rechter aan verdachte opgelegde straf en de daarvoor gegeven motivering;

dat het Hof hierbij voorts heeft laten wegen de omstandigheid dat verdachte, zoals hij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, de nacht tevoren na een hele dag gewerkt te hebben slechts een paar uren heeft geslapen, vervolgens met de bestelauto naar Assen is gereden om daar de TT-races bij te wonen en overdag slechts een paar uur heeft geslapen en bovendien een aantal glazen bier heeft gedronken;

dat, waar in deze overweging van het Hof onmiskenbaar besloten ligt ’s Hofs oordeel dat de combinatie van de in gemelde verklaring van req. genoemde feiten en omstandigheden van ongunstige invloed zijn geweest op het bewezenverklaarde verkeersdelict — tot welk oordeel het Hof ook heeft kunnen komen —, die feiten en omstandigheden door het Hof in aanmerking mochten worden gebracht voor de strafmaat zonder dat het Hof te dien aanzien tot een nadere redengeving gehouden was;

dat dus ook dit middel geen doel treft;

Verwerpt het beroep.

Conclusie

 

Adv.-Gen. Mr. Mok

Req. is door de Rb. te Assen veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf en ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen gedurende twee jaar, o.g.v. het feit dat aan zijn schuld te wijten is de dood van een ander, bij gelegenheid van een botsing met een door hem bestuurd motorrijtuig, terwijl de dood door die botsing is veroorzaakt, alsmede dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomen heeft, terwijl dat letsel door die botsing is veroorzaakt. Het Hof te Leeuwarden heeft het vonnis bevestigd met verbetering van de gronden (nl. een wijziging in de als bewijsmiddel gebruikte verklaring van de verdachte) en aanvulling van de strafmotivering.

Bij de betrokken botsing zijn twee personen gewond geraakt, waarvan er een naderhand is overleden.

Het eerste middel klaagt erover dat de Rb. niet op de grondslag van de tenlastelegging heeft beslist. Aan de verdachte wordt primair ten laste gelegd het bij een botsing met een door hem bestuurd motorrijtuig veroorzaken van zowel de dood als zwaar lichamelijk letsel van een ander, onder invloed van alcoholhoudende drank. In het vonnis is de invloed van alcoholhoudende drank echter niet opgenomen. De toelichting op het cassatiemiddel zegt dat zodoende uit de tenlastelegging een wezenlijk element is weggevallen.

In het systeem van art. 36 WVW is het verkeren in de toestand, bedoeld in het eerste en tweede lid van art. 26 van die wet, geen element van het strafbaar feit, doch een strafverzwarende omstandigheid t.a.v. de in art. 36, eerste en tweede lid, WVW omschreven strafbare feiten. Reeds om die reden faalt het middel.

Het tweede en het vijfde middel behandel ik tezamen, aangezien zij dezelfde strekking hebben. Beide middelen stellen dat schuld, als bedoeld in art. 36, niet uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid.

Uit de bewijsmiddelen (waaronder de eigen verklaring van req. ter terechtzitting van de Rb.) blijkt dat deze, zonder te stoppen, een kruising met een voorrangsweg met een snelheid van 40–50 km per uur is opgereden, teneinde die voorrangsweg recht over te steken, dit op het moment dat op die kruising van rechts een auto naderde. Naar mijn mening is een dergelijke handelwijze voldoende voor het aannemen van schuld in de zin van art. 36 WVW, dit in overeenstemming met de overvloedige rechtspraak hierover. Ik wijs in het bijzonder op het arrest HR 12 dec. 1972, VR 1973, nr. 11, waarin een zeer vergelijkbaar geval aan de orde was. Ik verwijs voorts naar de beschouwingen van G.E. Mulder in AA 1970, p. 218, en van J.M.A.V. Moons in VR 1971, p. 49, n.a.v. de ontwikkeling van de rechtspraak over het begrip schuld, in het bijzonder in art. 36 WVW. Beide schrijvers trekken uit deze ontwikkeling conclusies voor de wijze waarop dit begrip dient te worden ten laste gelegd. De tenlastelegging in het onderhavige geval voldoet naar mijn mening aan deze eisen. De middelen II en V falen derhalve.

Het derde middel klaagt over schending of verkeerde toepassing van art. 359 Sv., dit m.b.t. de door het Hof toegevoegde overweging tot motivering van de opgelegde straf. Ik vestig er in de eerste plaats de aandacht op dat het hier gaat om een overweging ten overvloede. Het Hof heeft immers uitdrukkelijk gesteld dat het zich kan verenigen met de door de Rb. opgelegde straf en de daarvoor gegeven motivering. In de tweede plaats wordt de stelling, ontwikkeld in de toelichting op het cassatiemiddel, volgens welke het van algemene bekendheid is, dat een man van zeer goede gezondheid wanneer hij ’s middags geslapen heeft, ’s avonds juist veel aan kan en dit temeer, als men de nacht tevoren wat minder geslapen heeft, niet houdbaar geacht. In de rechtspraak over dit bewijsmiddel (art. 339, tweede lid, Sv.) zijn dergelijke feiten of omstandigheden nooit als feiten of omstandigheden van algemene bekendheid aanvaard. Ik verwijs voor dit begrip naar de conclusie van mijn toenmalige ambtsvoorganger Hooykaas bij HR 22 maart 1949, NJ 356 (in welke zaak een feit van algemene bekendheid, ongeveer tegengesteld aan het hier ingeroepene, aan de orde was) en naar het artikel van O.W. Sipkes in NJB 1967, p. 352.

Wat het Hof bedoeld zal hebben met de aanvullende strafmotivering is dat de bestuurder van een motorrijtuig die aan het verkeer deelneemt, ervoor moet zorgen dat hij de daartoe noodzakelijke lichamelijke en geestelijke gesteldheid bezit (vgl. art. 11 RVV). De combinatie van slaapgebrek en alcoholgebruik kan naar de mening van het Hof kennelijk afbreuk doen aan de noodzakelijke lichamelijke en geestelijke gesteldheid, hetgeen het Hof blijkbaar van belang achtte voor de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid, hetgeen het Hof als een element in de motivering van de strafmaat kon beschouwen.

Ook dit middel acht ik derhalve niet gegrond.

Het vierde middel tenslotte stelt dat het oorzakelijk verband tussen het hoogst onvoorzichtig rijden van req. en de dood van een van de slachtoffers niet uit de bewijsmiddelen volgt. Daarbij wijst de toelichting op het middel in het bijzonder op het rapport van de arts van het gerechtelijk geneeskundig laboratorium, waaruit blijkt dat de letsels ernstig waren, doch op zichzelf niet noodzakelijkerwijs tot het intreden van de dood hadden behoeven te leiden.

Men mag dit m.i. niet zo interpreteren dat er een oorzakelijk verband tussen het letsel en de ingetreden dood bestaat. Daaraan doet niet af dat wel sprake kan zijn geweest van een combinatie van factoren, waarbij in dit geval de leeftijd van het slachtoffer een rol kan hebben gespeeld (vgl. HR 27 nov. 1962, NJ 1963, 513).

Of er een oorzakelijk verband bestaat tussen de aanrijding en de dood is overigens een kwestie van feitenwaardering. Het komt mij voor dat er geen aanleiding is om te stellen dat de Rb. in redelijkheid uit het aanwezige bewijsmateriaal niet heeft kunnen afleiden dat er een dergelijk oorzakelijk verband bestaat, zodat ik het cassatiemiddel ongegrond acht.

Gezien het bovenstaande concludeer ik tot verwerping van het beroep.

Noot

 

1

Het eerste middel klaagt erover dat het Hof het primair ten laste gelegde (art. 36, lid 1, WVW) bewezen heeft verklaard, daarbij vrijsprekende van de in art. 36, lid 3, WVW neergelegde en ten laste gelegde verzwarende omstandigheid (het Hof achtte kennelijk niet bewezen dat de verdachte ‘onder invloed’ verkeerde), terwijl subs. art. 36, lid 1, WVW zonder de strafverzwarende omstandigheid was ten laste gelegd. Daaruit zou zijn af te leiden dat de Officier het ‘onder invloed zijn’ zo essentieel vond voor het gepleegde feit, dat hij niet wilde riskeren dat gehele vrijspraak zou volgen indien het ‘onder invloed zijn’ niet bewezen kon worden.

En dat houdt volgens het middel in, dat, nu inderdaad is vrijgesproken van het ‘onder invloed zijn’, het Hof van het hele primair ten laste gelegde vrij had moeten spreken en door dat niet te doen de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.

De HR gaat een heel eind met die opvatting mee. Als de Officier — overbodig, naar de Adv.-Gen. Mok m.i. terecht opmerkt — subs. het plegen van art. 36 WVW zonder strafverzwarende omstandigheid ten laste legt, heeft dat consequenties voor de interpretatie van de primaire tenlastelegging (vgl. noot Van Eck bij HR 28 febr. 1967, NJ 1967, 269). Echter niet de consequentie, die het middel trekt. Want nu het bewezen verklaarde deel van het primair ten laste gelegde precies oplevert het subs. ten laste gelegde, is de grondslag voor de tenlastelegging niet verlaten. Het was natuurlijk eenvoudiger geweest als het Hof het subs. ten laste gelegde feit bewezen had verklaard.

2

Het vierde middel betwist dat het Hof uit het in het arrest gepresenteerde bewijsmateriaal tot de aanwezigheid van het causale verband tussen het hoogst onvoorzichtig rijden van verdachte en de dood van de vrouw in de aangereden auto heeft kunnen besluiten. In de conclusies van de deskundige staat ‘het oplopen van het letsel had niet noodzakelijkerwijs tot het intreden van de dood behoeven te leiden’.

Op zichzelf zegt zo’n mededeling niets over het causaal verband. Dat de dood — twaalf dagen na het ongeluk — niet altijd het gevolg is van het soort opgelopen letsel wil niet zeggen dat het overlijden van dit slachtoffer geen gevolg is geweest van het letsel, bij de aanrijding opgelopen. De vraag waarop het aankomt is of hier het verband tussen het ongeluk en de dood van het slachtoffer zodanig was dat van veroorzaken in de zin van art. 36 WVW gesproken kon worden.

De HR zegt nu dat dit verband inderdaad voldoende is, namelijk ‘niet van zodanige aard dat het redelijkerwijze niet meer als gevolg zou kunnen worden toegerekend’. Het valt op dat in deze korte formule niet meer wordt gesproken over de mate, waarin vooraf of achteraf dit gevolg had kunnen worden voorzien. Veeleer sluit zij aan bij wat de HR in enkele arresten heeft gezegd over de aansprakelijkheid voor vergoeding van schade door verkeersongelukken teweeggebracht (HR 20 maart 1970, NJ 1970, 251, HR 19 dec. 1975, NJ 1976, 280 (beide geannoteerd door G.J. Scholten) en HR 21 maart 1975, VR 1975, 85, geannoteerd door Brunner). In die uitspraken wordt ook van toerekenen van gevolgen gesproken, waarbij niet de voorzienbaarheid of de zeldzaamheid van het gevolg doorslaggevend is.

Beslissend is, volgens VR 1975, 85, of buiten het slachtoffer liggende omstandigheden zijn opgetreden van zodanige aard dat de dood redelijkerwijze niet meer aan de dader kan worden toegerekend. Dat zijn omstandigheden opgekomen na de aanrijding, die niet te maken hebben met de constitutie van het slachtoffer.

Het zou kunnen zijn dat de HR nu ook in strafzaken gaat proberen hoever hij met dit van elke voorzienbaarheid losgemaakte criterium kan komen. Het criterium van de voorzienbaarheid, hoe bruikbaar ook om uit te maken of er sprake is van een ‘normaal’ gevolg, geeft inderdaad soms grote moeilijkheden (vgl. conclusie Proc.-Gen. Langemeijer bij HR 1 mei 1973, NJ 1973, 399). Het functioneert beter bij de vraag of er schuld is dan bij de vraag of er causaal verband is.