HR 12-09-1986, NJ 1987, 267 Westhoff/Spronsen

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

HOGE RAAD

12 september 1986, nr. 12696

(Mrs. Snijders, Martens, Van den Blink, Hermans, Bloembergen; A-G Franx; m.nt. PAS)

RvdW 1986, 158

AA 1987/2, p. 99 (J/H. Nieuwenhuis)
AA 1987/2, 99J.H. Nieuwenhuis

Regeling

BW art. 1639o, 1374 lid 3; NBW art. 30203

Essentie

Arbeidsovereenkomst. Vrijwillig ontslag?

Samenvatting

Uitingen en gedragingen van de werknemer die door de werkgever mochten worden opgevat als ontslagneming (vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking). Onderzoeksplicht van werkgever? Goede trouw in verband met het ontbreken van nadeel aan de zijde van de werkgever.

Partijen

Willem Westhoff, te Goes, eiser tot cassatie, adv. Mr. H.AE. Uniken Venema,

tegen

Spronsen Transport BV, te Monster, verweerster in cassatie, adv. Mr. W.J. Nijland.

Tekst

Hoge Raad:

1

Het geding in feitelijke instanties

Bij een op 25 juni 1982 ter griffie van het Ktg. te Delft ingekomen verzoekschrift heeft eiser tot cassatie — verder te noemen Westhoff — zich gewend tot de Ktr. en verzocht verweerster in cassatie — verder te noemen Spronsen — bij vonnis te veroordelen om aan Westhoff zijn gemiddeld nettosalaris ad ƒ 3000 en vakantiebijslag te voldoen vanaf 3 mei 1982, t/m de dag waarop de arbeidsovereenkomst regelmatig zal zijn beeindigd, alsmede Spronsen te veroordelen te voldoen de verhoging ex art. 6138q BW over het aan Westhoff toekomende salaris en Spronsen te veroordelen Westhoff over het hem toekomende, de wettelijke rente vanaf de datum van de indiening van dit verzoekschrift tot op die der voldoening, te betalen.

Nadat Spronsen tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Ktr. — alvorens verder te beslissen — bij tussenvonnis van 16 sept. 1982 een comparitie van pp. gelast, bij tussenvonnissen van 28 okt. 1982 en 3 maart 1983 een getuigenverhoor gelast en bij vonnis van 1 sept. 1983 de vordering afgewezen.

Tegen deze vonnissen heeft Westhoff hoger beroep ingesteld bij de Rb. te ‘s‑Gravenhage.

Bij vonnis van 19 sept. 1984 heeft de Rb. het vonnis van de Ktr. van 1 sept. 1983 bekrachtigd en Westhoff niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de tussenvonnissen van 6 sept. 1982, 28 okt. 1982 en 3 maart 1983.

Het vonnis van de Rb. is aan dit arrest gehecht.

2

Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de Rb. heeft Westhoff beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Spronsen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor pp. bepleit door hun advocaten.

De conclusie van de A‑G Franx strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Hof te ‘s‑Gravenhage.

3

Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.

Westhoff, die sedert oktober 1974 bij Spronsen in dienst was als chauffeur voor internationaal vrachtvervoer, is op zaterdag 1 mei 1982 met de door hem bestuurde vrachtauto aangekomen bij het bedrijf van Spronsen te Monster. De betreffende tocht was begonnen in Kruiningen, waar de auto was blijven staan, waarmee Westhoff naar Kruiningen was gekomen. Westhoff meende dat was afgesproken dat hij bij aankomst in Monster door iemand van de zaak per auto naar Kruiningen zou worden gebracht. Ervan uitgaande dat die afspraak niet was nagekomen, heeft hij tegen de toen op het bedrijf in Monster aanwezige Boers gezegd: ‘Ik pak mijn zooitje je bekijkt het maar, en ik kom niet meer terug’. Hij heeft daarop zijn bezittingen, ook die hij anders niet mee naar huis placht te nemen, uit zijn auto gehaald en is vertrokken. Vervolgens heeft Westhoff op maandag 3 en dinsdag 4 mei niets meer van zich laten horen. Bij aangetekende brief van dinsdag 4 mei heeft Spronsen vervolgens aan Westhoff o.m. geschreven: ‘Kennelijk stelt U geen prijs meer op het dienstverband en wij beschouwen dit dan ook met ingang van 3 mei 1982 als beeindigd’.

3.2

Onderdeel 1a van het middel richt zich tegen het oordeel van de Rb. dat Westhoff bij het voormelde gesprek met Boers op 1 mei 1982 wist dat deze een medewerker van Spronsen was. De Rb. heeft dit oordeel mede gegrond op de door haar geciteerde verklaring van Westhoff zelf, waarbij de Rb. kennelijk hetgeen daaruit omtrent de wetenschap van Westhoff naar voren komt, heeft betrokken op de situatie op 1 mei 1982 en niet op die ten tijde van het getuigenverhoor. Dit oordeel is feitelijk en in het licht van het citaat niet onbegrijpelijk. De klacht faalt derhalve.

Onderdeel 1b is ingetrokken.

3.3

Onderdeel 1c richt zich tegen de overweging van de Rb. — kort samengevat — dat Spronsen uit het uitblijven van verdere uitingen van Westhoff in de periode van 1–4 mei 1982 haar gevolgtrekking mocht maken en deze ter kennis van Westhoff brengen overeenkomstig de voormelde brief van 4 mei 1982.

Ook deze klacht faalt. De Rb. is er kennelijk van uitgegaan dat de uitingen van Westhoff jegens Boers op 1 mei 1982, in samenhang met zijn gedragingen op die dag, door Spronsen mochten worden uitgelegd als een ontslagneming op staande voet en dat Spronsen vervolgens tot de voormelde brief heeft afgewacht of Westhoff wellicht op deze ontslagneming wilde terugkomen, de gelegenheid waartoe zij Westhoff in beginsel niet wilde onthouden. Daarbij kon de Rb. — anders dan het onderdeel aanvoert — in het midden laten of Westhoff op grond van zijn arbeidsovereenkomst verplicht was zich op 2 en/of 3 en/of 4 mei 1982 bij Spronsen te melden.

3.4

Onderdeel 2 mist feitelijke grondslag. Zoals onder 3.3 reeds overwogen, heeft de Rb. kennelijk aangenomen dat de uitingen en gedragingen van Westhoff op 1 mei 1982 door Spronsen mochten worden opgevat als een — serieuze — ontslagneming. Daarmee is niet onverenigbaar dat Spronsen aan Westhoff nog een korte tijd gelegenheid wilde geven op deze ontslagneming terug te komen, noch ook dat door het stilzwijgen en wegblijven van Westhoff ‘elke eventuele twijfel’ aan het definitief karakter van de ontslagneming werd weggenomen.

3.5

Onderdeel 3 betoogt dat de Rb. heeft miskend dat Spronsen zich er onder de omstandigheden van het onderhavige geval met redelijke zorgvuldigheid van had behoren te vergewissen of Westhoff inderdaad met de mededeling aan Boers en/of het zich niet melden in de periode tot 4 mei 1982 de bedoeling had ontslag te nemen, voordat Spronsen die bedoeling mocht aannemen, waarbij het onderdeel tevens aanvoert dat de gedragingen van Westhoff slechts als een ontslagneming kunnen worden gezien, indien Westhoff heeft begrepen of had moeten begrijpen dat Spronsen zijn gedragingen niet anders dan als een ontslagneming kon opvatten.

Ook deze klacht faalt. De vraag in hoeverre op een werkgeefster een onderzoeksplicht rust ter zake van de werkelijke bedoeling van de mededelingen of gedragingen van haar werknemer, waaruit zij een ontslagneming heeft menen te mogen afleiden, kan slechts worden beantwoord in het licht van de omstandigheden en is derhalve sterk verweven met de feiten. Dat de Rb. in het onderhavige geval niet heeft aangenomen dat Spronsen in enige onderzoeksplicht is tekort geschoten, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is in het licht van de gedingstukken ook niet onbegrijpelijk, mede gelet op de functie van de onderhavige werknemer, die meebrengt dat hij in beginsel geacht kan worden over voldoende vaardigheden te beschikken om de draagwijdte van zijn verklaringen en gedragingen te overzien, alsmede op de omstandigheid dat hier aan de werknemer nog enige tijd is gelaten om op zijn verklaring terug te komen. In het oordeel van de Rb. ligt voorts besloten dat Westhoff heeft moeten begrijpen hoe zijn mededelingen en gedragingen door Spronsen zouden worden opgevat. Voor zover het onderdeel een andere eis bedoelt te stellen, vindt het geen steun in het recht.

3.6

Onderdeel 4 berust op de opvatting dat een werkgeefster die de uitingen van haar werknemer heeft opgevat en in de gegeven omstandigheden mogen opvatten als een ontslagneming zonder dat is vastgesteld dat deze werknemer dit ook inderdaad zo bedoelde, hem slechts dan aan deze ontslagneming mag houden, wanneer zij in gerechtvaardigd vertrouwen op de bij haar gewekte schijn iets heeft gedaan of nagelaten waardoor zij bij ongedaanmaking van de ontslagneming in een ongunstiger toestand zou komen dan waarin zij zonder die ontslagneming zou hebben verkeerd. Deze opvatting is in zoverre juist dat de eisen van de goede trouw in verband met de ingrijpende gevolgen die een eenzijdige ontslagneming op staande voet in beginsel voor de werknemer heeft, kunnen meebrengen dat de werkgeefster, hoezeer zij de betreffende uitingen als een ontslagneming heeft opgevat en mocht opvatten, de werknemer toch niet aan die ontslagneming mag houden indien er niet aan haar zijde sprake is van nadeel als in het onderdeel weergegeven. Dit zal in het bijzonder het geval zijn indien de werknemer, toen hij deze uitingen deed, niet in staat was zijn wil te bepalen, omdat hij toen in een hevige gemoedsbeweging verkeerde of handelde onder de invloed van een stoornis van zijn geestvermogens. De Rb. heeft echter niet vastgesteld dat zich hier een zodanig geval voordeed, doch is integendeel ervan uitgegaan dat Westhoff, zo hij een niet bedoelde verklaring zou hebben afgelegd, in elk geval voldoende gelegenheid heeft gehad daarop terug te komen.

Het voorgaande brengt mee dat — anders dan het onderdeel beoogt — de Rb. geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting op dit punt, terwijl haar beslissing te dier zake ook geen nadere motivering behoefde.

4

Beslissing

De HR:

verwerpt het beroep;

veroordeelt Westhoff in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Spronsen begroot op ƒ 456,30 aan verschotten en ƒ 1700 voor salaris.

Rechtbank:

Rechtsoverwegingen:

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.

Westhoff heeft de vier hierna volgende grieven geformuleerd.

Geen daarvan heeft betrekking op een of meer der tussenvonnissen, zodat Westhoff in zijn daartegen gericht hoger beroep niet ontvankelijk dient te worden verklaard.

De grieven luiden:

1

ten onrechte heeft de Ktr. overwogen:

een en ander beschouwd in onderling verband en samenhang, acht de Ktr. gedaagde geslaagd in het haar bij interlocutoir vonnis d.d. 28 okt. 1982 gegeven bewijs, dat eiser op zaterdag 1 mei 1982 zelf ontslag heeft genomen uit gedaagdes dienst;

2

ten onrechte stelt de Ktr. dat indien eiser op 1 mei ontslag zou hebben genomen in een vlaag van boosheid hij zich op 3 en 4 mei tot gedaagde had kunnen wenden om het genomen ontslag ongedaan te maken;

ten onrechte passeert de Ktr. ongemotiveerd de stelling van Westhoff als gesteld in de conclusie na enquete d.d. 20 jan. 1983 onder nummer 5 in eerste instantie, inhoudende dat ook al zou Westhoff (niet overeenkomstig zijn wil) hebben verklaard ontslag te nemen, Spronsen BV hierop niet gerechtvaardigd kon vertrouwen;

4

ten onrechte passeert de Ktr. ongemotiveerd de stelling van Westhoff als gemeld in de conclusie na enquete d.d. 20 jan. 1983 onder nummer 7 in eerste instantie, inhoudend dat zelfs indien gedaagde met een gerechtvaardigd vertrouwen kennis had genomen van de niet werkelijk gewilde ontslagname van eiser, gedaagde eiser hieraan niet had mogen houden daar gedaagde op 5, 6 of 10 mei 1982 bij herstel van de dienstbetrekking nog geen andere werknemer had aangenomen en aldus bij herstel van de dienstbetrekking niet in een ongunstige vermogenspositie gebracht zou zijn;

Ad 1. Anders dan de toelichting op deze grief luidt heeft de Ktr. het bewijs dat Westhoff op zaterdag 1 mei 1982 zelf ontslag heeft genomen (opzegging) niet alleen gegrond op de in het vonnis vermelde verklaringen van getuigen, maar ook op die van Westhoff zelf ter comparitie van pp. op 28 okt. 1982; de Rb. vermeldt speciaal de passages:

Toevallig kwam de heer Boers, een medewerker van gedaagde, op de zaak langs: … zal ik best wel tegen de heer Boers gezegd hebben: ‘Ik pak mijn zooitje, je bekijkt het maar, ik kom niet meer terug’… Ik heb hierop mijn tas uit de cabine gepakt, alsmede mijn slaapzak. Die tas neem ik altijd mee naar huis, de slaapzak niet.

Westhoff wist toen dus dat Boers medewerker van gedaagde was. Als getuige heeft Boers die hoedanigheid tweemaal bevestigd en zijn lezing over de uitlatingen van Westhoff klopt met de geciteerde passages. Volgens Boers heeft hij daarover tegen Westhoff gezegd ‘dat ik het door zou geven’, hetgeen Boers op maandag ook gedaan heeft — zegt hij.

Niet relevant is dat Westhoff wellicht niet exact geweten heeft welke functie Boers had, wel of hij in Boers een boodschapper kon zien. Grief 1 mist derhalve doel.

Ad 2. Deze grief richt zicht tegen een overweging die niet beslissend is voor de vraag of het bewijs geleverd is, maar die veeleer beklemtoont dat door het stilzwijgen en wegblijven van Westhoff na een afkoelingsperiode elke eventuele twijfel aan het definitief karakter van de opzegging van de dienstbetrekking werd ingenomen.

Kennelijk en met recht heeft de Ktr. twee vragen gesteld en beantwoord: was de opzegging duidelijk en serieus bedoeld? en: was er reden om aan te nemen dat Westhoff zich desondanks spoedig weer bij Spronsen zou melden om (te trachten) de opzegging ongedaan te maken?

De in de toelichting op grief 3 geciteerde verklaring van directeur Draak vat de Rb. aldus op dat hij niet a priori afwijzend stond tegenover ongedaan maken van de opzegging, mits Westhoff de eerste stap zou zetten. Ook deze grief gaat niet op.

Ad 3 en 4. Tussen pp. staat vast dat Spronsen op 4 mei 1982 aan Westhoff een aangetekende brief heeft gezonden, die hem heeft bereikt via de curatrice in zijn faillissement, thans zijn advocaat. Voorzoveel van belang houdt die brief in: ‘U hebt zich op maandag 3 mei 1982 niet op Uw werk gemeld, nadat U op de zaterdag daarvoor tegenover een van onze medewerkers had verklaard niet meer te komen. Kennelijk stelt U geen prijs meer op het dienstverband en wij beschouwen dit dan ook met ingang van 3 mei 1982 als beeindigd.’

Hieruit blijkt dat Spronsen heeft afgewacht of Westhoff de daad bij het woord zou voegen en voorgoed zou wegblijven. Toen hij dat deed mocht Spronsen daaruit haar gevolgtrekking maken en deze ter kennis van Westhoff brengen.

De stelling dat Spronsen op 5, 6 of 10 mei nog geen andere chauffeur in dienst had genomen en derhalve Westhoff niet had mogen houden aan zijn opzegging behoeft geen bespreking. Indien al Westhoff op 1 mei zodanig ‘over zijn toeren’ zou zijn geweest dat dit een geestelijke storing opleverde — waarvoor de rechtbank geen steun ziet in de feiten — dan neemt zulks niet weg dat uit de eigen stellingen van Westhoff (met name ook tijdens voormelde comparitie van pp.) volgt dat hij op 2 en 3 mei uitgerust en tot zichzelf gekomen was, maar niettemin bij zijn standpunt volhardde.

Ook de grieven 3 en 4 treffen geen doel.

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Het vorenstaande leidt tot bekrachtiging van het eindvonnis en veroordeling van Westhoff in de kosten.

Beslissing:

Verklaart appellant niet ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de tussenvonnissen d.d. 16 sept. 1982, 28 okt. 1982 en 3 maart 1983.

Bekrachtigt het door de Ktr. te Delft tussen pp. gewezen en op 1 sept. 1983 uitgesproken eindvonnis. (enz.; Red.)

Cassatiemiddel:

Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordien de Rb. op de in het bestreden vonnis vervatte gronden, waarnaar hier moge worden verwezen, het vonnis van de Ktr. te Delft tussen pp. gewezen en op 1 sept. 1983 uitgesproken, heeft bekrachtigd, met veroordeling van appellant in de kosten van het geding in hoger beroep, zulks ten onrechte op een of meer van de volgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:

Onderdeel 1

a

Uit de rechtsoverweging naar aanleiding van de eerste grief (ad 1) kan worden afgeleid dat de Rb. oordeelt dat eiser tot cassatie (na te noemen: Westhoff), in tegenstelling tot hetgeen hij in de procedure heeft gesteld (vgl. o.m. p. 2 memorie van grieven), op 1 mei 1982 wist dat de heer Boers een medewerker van verweerder in cassatie (na te noemen: Spronsen) was. De Rb. leidt dit kennelijk af uit de verklaring van Westhoff ter gelegenheid van de comparitie van pp. op 28 okt. 1982:

Toevallig kwam de heer Boers, een medewerker van gedaagde, op de zaak langs ….

Voorzover dit oordeel in de rechtsoverweging naar aanleiding van de eerste grief besloten ligt, is het in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, aangezien uit de verklaring van Westhoff slechts kan worden afgeleid dat Westhoff op 28 okt. 1982 ermee op de hoogte was dat Boers een medewerker van Spronsen was, en niet dat Westhoff dat op 1 mei 1982 reeds wist.

b

De verklaring van directeur Draak van Spronsen ter gelegenheid van de comparitie van pp. op 28 okt. 1982 wordt door de Rb. aldus uitgelegd dat hij niet a priori afwijzend stond tegenover het ongedaan maken van de opzegging.

Deze uitleg is onbegrijpelijk, mede gezien in het licht van de overige gedingstukken, waaronder de brief van Spronsen aan Westhoff van 4 mei 1982, aangezien de verklaring dwingt tot de opvatting dat Spronsen de mededeling van Westhoff aan Boers op 1 mei 1982 op zichzelf beschouwd niet heeft opgevat als ontslagneming.

c

De overweging van de Rb.:

Hieruit blijkt dat Spronsen heeft afgewacht of Westhoff de daad bij het woord zou voegen en voorgoed zou wegblijven.

Toen hij dat deed mocht Spronsen daaruit haar gevolgtrekking maken en deze ter kennis van Westhoff brengen

is onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken en/of onvoldoende gemotiveerd aangezien door de Rb. niet is vastgesteld en ook niet door Spronsen is gesteld dat Westhoff op grond van de arbeidsovereenkomst verplicht was zich op 2 en/of 3 en/of 4 mei 1982 bij Spronsen te melden en de Rb. evenmin andere omstandigheden heeft vastgesteld waaruit dit oordeel kan volgen.

Onderdeel 2

Enerzijds overweegt de Rb. (ad 2):

Deze grief richt zich tegen een overweging die niet beslissend is voor de vraag of het bewijs geleverd is, maar die veeleer beklemtoont dat door het stilzwijgen en wegblijven van Westhoff na een afkoelingsperiode elke eventuele twijfel aan het definitief karakter van de opzegging van de dienstbetrekking werd weggenomen.

en (ad 3 en 4):

Hieruit blijkt dat Spronsen heeft afgewacht of Westhoff de daad bij het woord zou voegen en voorgoed zou wegblijven. Toen hij dat deed mocht Spronsen daaruit haar gevolgtrekking maken en deze ter kennis van Westhoff brengen.

Anderzijds overweegt de Rb. (ad 2):

Kennelijk en met recht heeft de Ktr. twee vragen gesteld en beantwoord: was de opzegging duidelijk en serieus bedoeld? en: was er reden aan te nemen dat Westhoff zich desondanks spoedig weer bij Spronsen zou melden om (te trachten) de opzegging ongedaan te maken?

Aldus bevat het vonnis van de Rb. tegenstrijdige overwegingen, en is derhalve het oordeel van de Rb. onvoldoende gemotiveerd, omdat uit de eerste hierboven geciteerde overwegingen volgt dat naar het oordeel van de Rb. het geheel van gedragingen van Westhoff, waaronder de mededeling van Westhoff aan Boers en het feit dat Westhoff zich op 3 en/of 4 mei 1982 niet bij Spronsen heeft gemeld moet worden gezien als ontslagneming, terwijl uit de laatste hierboven geciteerde overweging volgt dat naar het oordeel van de Rb. de enkele mededeling van Westhoff aan Boers op 1 mei 1982 als ontslagneming moet worden gezien.

Onderdeel 3

De Rb. heeft miskend dat Spronsen zich er onder de omstandigheden van het onderhavige geval met redelijke zorgvuldigheid van had behoren te vergewissen of Westhoff inderdaad met de medewerking aan Boers en/of door het zich niet melden op 2 en/of 3 en/of 4 mei 1982 de bedoeling had ontslag te nemen, voordat Spronsen die bedoeling mocht aannemen en/of dat voor een bevestigende beantwoording van de vraag of de gedragingen van Westhoff als ontslagneming kunnen worden gezien vereist is dat Westhoff heeft begrepen althans heeft moeten begrijpen dat Spronsen zijn gedragingen niet anders dan als ontslagneming kon opvatten, althans is het kennelijke oordeel van de Rb. dat Spronsen de bedoeling van Westhoff om ontslag te nemen mocht aannemen en/of dat Westhoff heeft begrepen dat Spronsen zijn gedragingen niet anders dan als ontslagneming kon opvatten in het licht van de gedingstukken onvoldoende gemotiveerd, (o.m.) aangezien de Rb. daaromtrent niets, althans niet voldoende heeft vastgesteld.

Onderdeel 4

Zelfs indien het oordeel van de Rb. juist zou zijn dat Spronsen de gedragingen van Westhoff mocht opvatten als ontslagneming dan nog is het oordeel van de Rb. kennelijk hierop neerkomend dat Spronsen Westhoff aan die ontslagneming mocht houden onjuist aangezien — gelet op het nadeel dat, naar Spronsen kon begrijpen, voor Westhoff uit het ontslag kon voortvloeien — Spronsen Westhoff onder de gegeven omstandigheden alleen dan aan het door Westhoff niet gewilde ontslag mocht houden, wanneer zij in gerechtvaardigd vertrouwen op de daardoor bij haar gewekte schijn van ontslagneming iets had gedaan of nagelaten waardoor zij bij ongedaanmaking van het ontslag in een ongunstiger toestand was gekomen dan waarin ze zonder die ontslagneming zou hebben verkeerd, althans heeft de Rb. zijn oordeel op dit punt onvoldoende gemotiveerd, doordat zij niet heeft aangegeven waaruit een eventueel ‘nadeel’ voor Spronsen bestond.

Conclusie

A‑G Mr. Franx

1

Feiten en procesverloop

Thans eiser tot cassatie, Westhoff (in de stukken ook gespeld: Westhof), sedert 1974 als chauffeur in dienst bij de wederpartij, Spronsen, heeft voor de Ktr. te Delft doorbetaling van loon enz. vanaf 3 mei 1982 gevorderd met een beroep op het voortduren van de dienstbetrekking sedert die datum. Spronsen wierp tegen dat Westhoff op 1 mei 1982 zelf ontslag genomen had, welke stelling door Westhoff werd bestreden. Nadat ingevolge tussenvonnis d.d. 16 sept. 1982 een comparitie van pp. was gehouden heeft de Ktr. bij tussenvonnis d.d. 28 okt. 1982 Spronsen toegelaten te bewijzen dat Westhoff op zaterdag 1 mei 1982 zelf ontslag heeft genomen. Nadat vier getuigen waren gehoord heeft de Ktr. bij eindvonnis van 1 sept. 1983 Westhoff diens vordering ontzegd, o.m. overwegende dat Spronsen geslaagd was in het bijbrengen van voormeld bewijs.

Westhoff ging in hoger beroep en voerde tegen het eindvonnis vier grieven aan, die door Spronsen werden bestreden. De Rb. te ‘s‑Gravenhage heeft bij vonnis van 19 sept. 1984 dat eindvonnis bekrachtigd.

Westhoff heeft cassatieberoep ingesteld. Hij bestrijdt het Rb.-vonnis met een middel, bestaande uit de onderdelen 1–4. Onderdeel 1 is samengesteld uit de subonderdelen a, b en c; subonderdeel 1b is ten pleidooie ingetrokken.

2

Subonderdeel 1a bevat een motiveringsklacht die niet opgaat. De Rb. heeft, in haar behandeling van appelgrief 1, kennelijk bedoeld dat Westhoff op zaterdag 1 mei 1982 wist dat Boers een medewerker van Spronsen was. Dat heeft de Rb. kunnen afleiden uit de geciteerde verklaring van Westhoff ter comparitie. Aannemelijk is dat de Rb. daarbij mede in aanmerking heeft genomen dat Westhoff zich rechtstreeks tot Boers richtte: ‘… je (cursivering door mij; F.) bekijkt het maar …’, en niet zei: ‘… ze (de leiding van Spronsen) bekijken het maar …’. Het door het subonderdeel aangevallen oordeel van de Rb. is niet onbegrijpelijk en evenmin onvoldoende gemotiveerd.

Subonderdeel 1b is, als gezegd, ingetrokken.

3

Aan een bespreking van de verdere cassatieklachten laat ik een analyse van het Rb.-vonnis voorafgaan.

De Rb. heeft twee verschillende vragen onderscheiden (zie bijv. de tweede alinea van het over appelgrief 2 overwogene):

a

heeft Westhoff door een daartoe strekkende verklaring, gericht tot Spronsen, de dienstbetrekking vrijwillig beeindigd (opgezegd)?

b

heeft Westhoff daarna getracht die beeindiging ongedaan te maken?

Als ik het goed zie betreft het door de Ktr. aan Spronsen opgedragen probandum in de visie van de Rb. slechts een deel van de vraagstelling sub a. Het ging er niet om of Westhoff werkelijk wilde opzeggen, maar of hij een daartoe strekkende verklaring heeft gericht tot zijn werkgever Spronsen (en niet tot iemand anders). Dat laatste is door de Ktr. bewezen verklaard en de tegen die bewezenverklaring gerichte appelgrief 1 is door de Rb. verworpen.

Voor de beantwoording van vraag a is echter ook een antwoord noodzakelijk op de vraag (c) of Spronsen Westhoff mocht houden aan diens verklaring tot beeindiging van de dienstbetrekking. Daarbij dient er, naar mijn mening, gelet op het vorenstaande in cassatie van uit gegaan te worden dat Westhoff’s voormelde verklaring niet met zijn wil overeenstemde.

Appelgrief 3 stelde vraag c aan de orde, en subonderdeel 1c en onderdeel 3 van het cassatiemiddel vatten dezelfde draad op.

Ik citeer hetgeen de Rb. overweegt over de appelgrieven 3 en 4: (enz; Red.)

De Rb. beantwoordt hiermee vraag c in bevestigende zin. Zij is van oordeel dat ‘Spronsen (…) haar gevolgtrekking mocht maken’, dat wil zeggen Westhoff mocht houden aan zijn verklaringen en gedrag op 1 mei 1982. Daarbij mocht Spronsen, volgens de kennelijke opvatting van de Rb., een afwachtende houding aannemen.

4

Naar mijn mening komt het middel terecht op tegen deze visie van de Rb. In het bestreden vonnis wordt miskend dat Spronsen onder de gegeven omstandigheden de verklaringen en gedragingen van Westhoff op 1 mei 1982 niet zonder nader onderzoek mocht opvatten als een vrijwillige beeindiging van de dienstbetrekking. Ik moge verwijzen naar de conclusie voor HR 14 jan. 1983, NJ 1983, 457 (m.nt. PAS), p. 1446–1447, met gegevens. De bedoeling tot vrijwillige beeindiging van de dienstbetrekking door de werknemer mag, gelet op de ernstige gevolgen voor laatstgenoemde, door de werkgever in situaties als de onderhavige niet te gauw worden aangenomen. Westhoff, ca. 7 1/2 jaar in dienst van Spronsen zonder eerder tot klachten aanleiding gegeven te hebben, komt na een zeer vermoeiende werkweek op een zaterdag terug in het bedrijf van zijn werkgever en merkt dat die de gemaakte afspraak over vervoer naar huis niet nagekomen is. Daarover laat hij in telefoongesprekken met twee van zijn superieuren, Van Galen en Mulder, zijn boosheid merken, echter zonder daarbij iets te zeggen in de richting van beeindiging van de dienstbetrekking. Dat laatste doet hij vervolgens wel aan het adres van een collega van genoemde Van Galen en Mulder, genaamd Boers, die zich die zaterdag ook in de bedrijfsgebouwen van Spronsen bevindt. Hij haalt zijn spullen uit zijn auto en vertrekt.

Onder deze omstandigheden had, naar mijn mening, Spronsen een onderzoeksplicht. Zulks klemt temeer nu de Rb., zoals subonderdeel 1c betoogt, niet heeft vastgesteld dat Westhoff verplicht was zich op maandag 3 mei 1982 te melden voor werkhervatting. Daarbij is niet zonder betekenis, dat dat melden ook volgens Spronsen telefonisch mocht gebeuren (memorie van antwoord in hoger beroep, p. 3 sub b). Het was voor Spronsen, die op zaterdag 1 mei al wist dat Westhoff zijn werk had afgemaakt — en dus in beginsel beschikbaar was voor een nieuwe opdracht — een kleine moeite om — hetgeen volgens Westhoff (conclusie na enquete in eerste aanleg, p. 4–5) ook wel placht te gebeuren — zelf het initiatief te nemen, Westhoff maandag 3 of dinsdag 4 mei op te bellen en hem te vragen of hij inderdaad ontslag had genomen dan wel weer aan het werk wilde gaan. Het komt er eigenlijk op neer dat Westhoff en Spronsen op 3 en 4 mei op elkaars telefoontje hebben zitten wachten. Naar mijn mening had Spronsen niet, zonder eerst zelf (te trachten) Westhoff op te bellen, mogen aannemen dat Westhoff zelf ontslag heeft willen nemen. Omstandigheden op grond waarvan in redelijkheid van Spronsen niet kon worden gevergd enig initiatief van dien aard te nemen, zijn niet gesteld of gebleken. Tot een afweging van de omstandigheden van het geval, zoals bedoeld in HR 22 april 1983, NJ 1983, 667, r.o. 3.2, is het in het vonnis van de Rb. niet gekomen.

Opgemerkt zij dat directeur Draak van Spronsen zich ter comparitie als volgt heeft uitgelaten: hij dacht ‘dat het niet zo’n vaart zou lopen’. Spronsen heeft dus het gedrag van Westhoff op 1 mei 1982 niet uitgelegd als vrijwillige beeindiging. Welnu, dan mocht zij het niet-opbellen door Westhoff op 3 en 4 mei in de gegeven situatie evenmin als zodanig uitleggen. Omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden zijn door de Rb. niet vastgesteld. De Rb. heeft, naar het mij toeschijnt, zich gebaseerd op een verkeerde rechtsopvatting (zie NJ 1983, p. 1446 rechts, sub 4) en/of haar beslissing gebrekkig gemotiveerd.

5

Nu moet worden aangenomen dat het vonnis van de Rb. ten minste aan een van de hiervoor weergegeven tekortkomingen lijdt en elk dezer tekortkomingen op zichzelf voldoende is voor vernietiging, kan in het midden blijven welke van deze (door subonderdeel 1c en onderdeel 3 gesignaleerde) tekortkomingen zich hier daadwerkelijk voordoet, resp. voordoen. Zie de toepassing van deze ‘antikies’-methode in HR 28 juni 1985, NJ 1986, 356 (m.nt. MS), r.o. 3.3.

De overige klachten van het middel behoeven niet te worden besproken.

6

Ik concludeer tot vernietiging van het vonnis van de Rb. te ‘s‑Gravenhage d.d. 19 sept. 1984 en tot verwijzing van de zaak naar het hof aldaar, met veroordeling van verweerster Spronsen in de kosten op de voorziening gevallen.

Noot

Als de werknemer verklaard heeft ontslag te nemen zonder dat in werkelijkheid te willen, doet zich een probleem voor waaraan twee aspecten zijn verbonden:

a

Is de werknemer aan de afgelegde verklaring gebonden of dient aan zijn afwijkende wil meer betekenis te worden toegekend dan aan zijn verklaring?

b

Als de wil van de werknemer geacht moet worden te praevaleren boven zijn verklaring, wordt dan de werkgever beschermd als hij op de juistheid van de verklaring is afgegaan?

Beide kwesties houden verband met algemene leerstukken. Kwestie a raakt de tegenstrijdigheid van wil en verklaring, kwestie b die van de bescherming van degene die te goeder trouw op de uiterlijke schijn is afgegaan.

Ten aanzien van de onder a bedoelde kwestie is in de rechtspraak van de HR een bijzondere regel ontwikkeld voor verklaringen van de werknemer ter beeindiging van de dienstbetrekking. Op de werkgever kan dan een bijzondere onderzoeksplicht rusten om na te gaan of de werknemer zijn verklaring echt gemeend heeft. Het arrest van HR 14 jan. 1983, NJ 1983, 457, waarin deze regel werd geformuleerd, had betrekking op een buitenlandse werknemer die een door de werkgever opgestelde verklaring had ondertekend; de verklaring bevatte een afrekening en tevens een ontslagneming. De HR besliste dat de werkgever zich met redelijke zorgvuldigheid ervan moet vergewissen of de werknemer heeft begrepen dat zijn instemming met de beeindiging van de dienstbetrekking wordt verlangd. Niet voldoende is dat hij uit de bereidheid van de werknemer tot het plaatsen van zijn handtekening onder de afrekening in de gegeven omstandigheden niet heeft kunnen afleiden dat deze niet akkoord ging met de beeindiging. Men zie ook HR 15 april 1983, NJ 1983, 548 en 28 sept. 1984, NJ 1985, 246.

Ten aanzien van de onder b bedoelde kwestie spelen de arresten HR 29 nov. 1974, NJ 1975, 211 (overspannen chauffeur) en 5 dec. 1975, NJ 1976, 223 (overspannen verkoopleider) een rol. Deze arresten hadden beide betrekking op ontslagneming door de werknemer. Uit het arrest van 1974 citeer ik dat de werkgever de werknemer alleen dan aan zijn met zijn werkelijke wil niet overeenstemmende verklaring mag houden, wanneer hij in gerechtvaardigd vertrouwen op die verklaring en dus op de daardoor bij hem gewekte schijn van ontslagneming iets heeft gedaan of nagelaten waardoor hij bij ongedaanmaking van het ontslag in een ongunstiger toestand zou zijn gekomen dan waarin hij zonder die ontslagneming zou hebben verkeerd. Ik noem dat hier verder het vereiste van de ongunstiger toestand. Het opgewekte vertrouwen wordt alleen gehonoreerd als degene die zich daarop beroept kan aantonen dat het hem heeft bewogen tot het nemen van een maatregel, waarvan de gevolgen niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden. Het levert een additionele bescherming op voor iemand die anders heeft verklaard dan hij heeft gewild, want als de wederpartij nog geen onherstelbare maatregel heeft genomen kan hij op de zaak terugkomen en aldus zijn wil laten praevaleren boven zijn verklaring ondanks de goede trouw van de tegenpartij. De HR past dit vereiste van de ongunstiger toestand alleen toe bij eenzijdige rechtshandelingen zoals de opzegging van een overeenkomst, niet bij het aangaan van een overeenkomst (HR 12 juni 1981, NJ 1982, 238; 14 jan. 1983, NJ 1983, 457). Het vereiste van de ongunstiger positie geldt nog niet eens bij alle eenzijdige rechtshandelingen; niet bijv. bij berusting in een appellabel vonnis (HR 18 april 1986, RvdW 85).

Op deze beide beginselen (a en b) werd door de werknemer in de bovenstaande procedure beroep gedaan. Hij had eerst gezegd niet meer op zijn werk te willen terugkeren en later een loonvordering ingesteld gebaseerd op het voortduren van de dienstbetrekking. Enerzijds voerde hij aan dat de werkgever zijn uitlating niet had mogen accepteren zonder te onderzoeken of hij het ontslag werkelijk beoogd heeft (zie a); anderzijds dat het voor de werkgever, die nog niemand anders in dienst had genomen ter vervanging, geen bezwaar was om het ontslag ongedaan te maken (zie b). Op kwestie a had onderdeel 3 van het cassatiemiddel betrekking, op kwestie b onderdeel 4. Beide onderdelen werden door de HR verworpen. Ten aanzien van onderdeel 3 werd door de HR beslist dat een onderzoek van de werkgever naar de bedoeling van de werknemer achterwege kan blijven wanneer hij te maken heeft met iemand die geacht mag worden voldoende maatschappelijke vaardigheden te bezitten om de draagwijdte van zijn verklaring en gedraging te beseffen. De tijd die de werkgever heeft laten verstrijken alvorens het ontslag te bevestigen kan daarbij mede een rol spelen. Wat onderdeel 4 aangaat is door de HR beslist dat het vereiste van de ongunstiger toestand alleen geldt als de werknemer ten tijde dat hij zijn verklaring deed overspannen of geestelijk gestoord was, hetgeen zich hier niet heeft voorgedaan.

Het zal niet eenvoudig zijn deze beperking van het vereiste van de ongunstiger positie toe te passen.

Als de werknemer ontslag neemt gebeurt dat dikwijls na een woordenwisseling die de werknemer in een staat van opwinding brengt — en wie kan dan zeggen of hij toen ‘compos mentis’ was? Ook hier kan echter de werkgever de toestand verhelderen door enige dagen te wachten alvorens de verklaring van de werknemer te bevestigen. Deze heeft dan de gelegenheid om tot bezinning te komen en als hij in de tussentijd geen maatregelen neemt, zoals de aankondiging dat hij weer voor zijn arbeid beschikbaar is, mag aangenomen worden dat de werknemer zijn ontslagneming heeft gemeend.

Opmerkelijk is dat de A‑G Franx in zijn conclusie een andere uitkomst heeft bepleit. Volgens hem had het vonnis a quo behoren te worden vernietigd en wel op grond van onderdeel 3 van het cassatiemiddel. In zijn zienswijze was de werkgever te kort geschoten in zijn onderzoeksplicht. Uit de omstandigheid dat de HR de A‑G niet heeft willen volgen kunnen wij afleiden dat de onderzoeksplicht slechts een bescheiden rol is toegekend in het contractenrecht. In het algemeen behoeft men bij de contractssluiting niet na te gaan of de toestemming die de wederpartij geeft wel gemeend is en dat geldt zelfs in het ontslagrecht als het gaat om de toestemming van de werknemer tot beeindiging van de dienstbetrekking. Alleen als de werkgever te maken heeft met een werknemer die achterblijft in sociale vaardigheden is dat anders.

Men zie omtrent het bovenstaande arrest R.A.A. Duk in SMA 1986, p. 829; J.H. Nieuwenhuis in AA 1987, blz. 99.

PAS