HR 13-01-1970, NJ 1970, 144 Etalageruit

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1970 , 144

HOGE RAAD (strafkamer), 13 jan. 1970. (Mrs. Feber, van der Loos, Moons, Fikkert en Van Dijk).

 

Regeling

 

WVW art. 36

Essentie

 

Oorzakelijk verband tussen botsing en daarop volgende gebeurtenissen.

Samenvatting

 

Met name uit de bewijsmiddelen, onder 1, 3, 4 onderdeel d en 5, kan het in het middel bestreden oorzakelijk verband tussen de in de bewezenverklaring omschreven botsing en de dood van de aldaar genoemde J.A.F. volgen.

De in de bewezenverklaring vermelde reeks van gebeurtenissen, volgend op de botsing, is toch naar algemene ervaringsregelen te rekenen tot hetgeen als gevolg van zodanige botsing van de bij een snelheid van ongeveer 70 km p.u. in een slip geraakte auto tegen een — zich nabij een etalageruit bevindende — verkeerszuil redelijkerwijze is te voorzien.

Tekst

 

Op het beroep van P.W.V., wonende te G., rekw. van cass. tegen een arrest van het Hof te ‘s‑Gravenhage van 26 sept. 1969, waarbij in hoger beroep, met vernietiging van een vs van de Rb. aldaar van 11 maart 1969, rekw. ter zake van:

1

‘Aan zijn schuld, bij gelegenheid van een botsing of aanrijding met een door hem bestuurd motorrijtuig, te wijten zijn dat een ander zodanig lichamelijk letsel bekomt waaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening zijner ambts‑ of beroepsbezigheden ontstaat, terwijl dat letsel door de botsing of aanrijding is veroorzaakt’,..

2

‘Aan zijn schuld, bij gelegenheid van een botsing of aanrijding met een door hem bestuurd motorrijtuig, de dood van een ander te wijten zijn, terwijl de dood door de botsing of aanrijding is veroorzaakt’, onder aanhaling van de artt. 36, 39 WVW en de artt. 55, 57 Sr., is veroordeeld tot hechtenis voor de tijd van twee maanden met ontzegging aan rekw. van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van twee jaren (Schriftuur Mr. D. Huisman ‘s‑Gravenhage.).

De Hoge Raad, enz.:

Gelet op het middel van cass., namens de rekw. voorgesteld bij schriftuur, luidende:

  1. v. h. r., immers van de wet, aangezien het Hof te ‘s‑Gravenhage in het voormelde arrest heeft bewezen verklaard dat verd. aan zijn schuld, bij gelegenheid van een botsing of aanrijding met een door hem bestuurd motorrijtuig , de dood van een ander te wijten heeft, terwijl de door door de botsing of aanrijding is veroorzaakt, zulks ten onrechte, omdat:

1

het arrest overneemt de inhoud van het rapport van de arts P.M. Bakker, patholoog anatoom, die verklaart dat de dood van J.A.F. een gevolg is van verbloeding uit beschadigde bloedvaten, blijkbaar toegebracht door diepe snijwonden;

2

uit de gebezigde bewijsmiddelen overigens niet anders blijkt dan dat de dood van het slachtoffer is te wijten geweest aan vallend glas van een etalageruit, dat haar verwondde;

3

dat mitsdien de dood van het slachtoffer niet kan zijn veroorzaakt door de botsing of aanrijding met de auto van verd., hebbende het Hof op deze wijze het bestreden arrest onvoldoende redengevend gemotiveerd, ondanks het voorschrift in art. 359 Sv.;

  1. dat bij het bestreden arrest ten laste van rekw. is bewezen verklaard:

dat hij te ‘s‑Gravenhage op 10 okt. 1968 als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) daarmede grovelijk onvoorzichtig — aangezien hij gelet op de toestand van de banden van dat motorrijtuig en het ter plaatse natte bitumen wegdek en de in dat wegdek liggende tramrails een te hoge snelheid heeft aangehouden — heeft gereden over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de M.straat, daardoor in een slip is geraakt en is aangereden althans opgebotst tegen een op een verkeersheuvel staande verkeerszuil waarna het motorrijtuig is gekanteld, op het dak liggend is doorgeschoven en achtereenvolgens een op het aldaar gelegen trottoir staande man en een paal van de daar aanwezige verkeerslichtinstallatie heeft geraakt waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest, dat die man, W.H.D. genaamd, die door die aanraking met dat motorrijtuig door, althans tegen een etalageruit werd geworpen, althans gedrukt en in ieder geval kwam te vallen, en J.A.F., die zich ook op dat trottoir bevond en door vallend glas van die — inmiddels gebroken — etalageruit werd verwond, bij gelegenheid van die aanrijding althans botsing zodanige letsels opliepen, dat D. een hersenschudding en een scheurtje in de rechterknieschijf bekwam waaruit ziekte of verhindering in de uitoefening zijner ambtsbezigheden voor de duur van tenminste 4–6 weken ontstond en dat F. aan de gevolgen daarvan is overleden, zijnde dat letsel en die dood door die aanrijding althans botsing veroorzaakt;

  1. dat deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

1

de verklaring van rekw., luidende:

Op 10 okt. 1968, omstreeks 11.50 uur, reed ik als bestuurder van mijn personenauto rechts op de rijbaan van de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de M.-straat, in de richting van de Grote Markt te G. Het bitumen wegdek was nat en enigszins glad als gevolg van eerder gevallen regen. Gekomen ter hoogte van perceel 36, zag ik dat het nabij de ter plaatse gelegen zebra staande verkeerslicht voor mij groen licht straalde. Bij het naderen van deze zebra, voelde ik dat de wielen van mijn auto als het ware zich vastzogen op de ter plaatse gelegen door de regen nat geworden tramsporen. Daar ik een iets verder gelegen vluchtheuvel aan de linkerzijde wilde voorbij rijden en ik vreesde door in de tramsporen te blijven rijden te gaan slippen, stuurde ik mijn auto even iets naar links om uit de tramsporen te komen. Direct daarop slipte de achterzijde van mijn auto scherp naar rechts waardoor de auto haast dwars op de rijbaan gleed. Ik heb toen onmiddellijk naar rechts gestuurd, waardoor de auto echter weer teveel naar rechts reed. Daar ik vreesde de vele mensen op het voor mij rechtertrottoir nabij de zebra te raken, heb ik vervolgens weer scherp naar links gestuurd. De linker voorzijde van mijn auto botste vervolgens tegen de op een vluchtheuvel staande verkeerszuil, waardoor mijn auto naar rechts kantelde en vervolgens op de rijbaan tegen het voor mij rechter trottoir op het dak liggend tot stilstand kwam. Nadat ik uit mijn auto was gekomen, zag ik dat er twee mensen waren gewond. Het was mij bekend dat de beide achterbanden van mijn auto volledig glad waren afgesleten;

2

de verklaring van de getuige J.H.N. van Bohemen, agent van gemeentepolitie te G., luidende:

‘Op 10 okt. 1968, omstreeks 12 uur, bevond ik mij in dienst en in uniform gekleed op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de M.straat te G., bij een voetgangersoversteekplaats ter hoogte van de ingang naar de parkeergelegenheid van V. en D. NV Het was regenachtig weer en het bitumen wegdek was nat en glad. Ik zag toen, dat een grote groene personenauto, die uit de richting van de S.str. kwam en ging in de richting van de Grote Markt, met een snelheid van ongeveer 70 km per uur passeerde. De auto viel mij op, omdat hij zo snel reed. Die auto reed op de tramrails. Ik zag dat de auto, een tiental meters voorbij de zebra, waar ik mij bevond, van de rails af werd gestuurd en dat de auto direct daarna begon te slippen en enige malen naar links en rechts slingerde. Dat slingeren was zo hevig, dat, naar ik zag, de auto eenmaal de rand van het voor de bestuurder linker trottoir van de M.straat raakte. Toen de auto begon te slingeren, begaf ik mij snel in de richting van de auto. Al lopende, hoorde ik een hevige klap. Ter hoogte van de zebra gelegen tussen de Bijenkorf en P. en C., nabij de H.poort, zag ik dat de auto voor perceel no. 36 op de rijbaan op zijn dak lag en dat er bij de etalageruit van P. en C. twee ernstig gewonde mensen lagen, een man en een jonge vrouw. Er waren toen veel voetgangers op de trottoirs en verscheidene op de verkeersheuvels. Er zijn in dat gedeelte van de M.straat drie voetgangersoversteekplaatsen. Ik chauffeer zelf en heb in mijn functie meermalen met verkeersongevallen te maken gehad. Het was hoogst onvoorzichtig toen en daar met een grotere snelheid dan 50 km per uur op de tramrails te rijden, zeker nu het wegdek nat was en — naar ik na het technisch politieonderzoek van verd.’s auto vernam — de achterbanden van die auto geheel glad waren afgesleten’;’

3

de verklaring van de getuige A. Dennekamp, agent van gemeentepolitie te G., luidende:

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Op 10 okt. 1968, omstreeks 12 uur, bevond ik mij in dienst en in uniform gekleed op de M.straat te G. bij de voetgangersoversteekplaats ter hoogte van de ingang van C. en A. Het was regenachtig weer en het wegdek was nat en wat glad. Ik zag toen, dat een grote groene personenauto, die uit de richting van de S.str. kwam en ging in de richting van de Grote Markt, met een snelheid van ongeveer 70 km per uur passeerde. De auto reed op de tramrails en begon, even nadat deze mij was gepasseerd, te slippen en naar links en rechts te slingeren. Ik zag, dat de auto bij de voetgangersoversteekplaats tussen de Bijenkorf en P. en C., nabij de H.poort, een op een verkeersheuvel staande verkeerszuil ramde, waarna de auto kantelde en op het dak liggend doorschoof. Bij de zebra op het trottoir voor P. en C. stond een aantal voetgangers. Ik zag, dat de auto een daar staande man raakte en dat de man daarop door of tegen de etalageruit van P. en C. vloog. Die ruit btak. De op zijn dak liggende auto raakte vervolgens een paal van de daar aanwezige verkeerslichteninstallatie. Toen ik ter plaatse kwam, zag ik de door mij bedoelde man — van wie ik nu weet, dat hij D heet — ernstig gewond in het glas liggen, terwijl op enige afstand van die man een ernstig gewonde jonge vrouw lag. Er kwam geen bloed meer uit haar wonden; wel zag ik bij die vrouw een grote plas bloed, dat zelfs tot in de goot lag;

4

een ambtsedig p.-v. opgemaakt door J. van Loenen en Chr. Wijnbelt, ambtenaren van gemeentepolitie te G. gesloten op 25 nov. 1968, voor zover inhoudende:

a

als aan de verbalisant Van Loenen afgelegde verklaring van D.H.M.: ‘Op 10 okt. 1968, omstreeks 11.50 uur, reed ik als bestuurder van mijn personenauto, rechts op de rijbaan van de M.straat in de richting van de Grote Markt. Nadat ik de kruising met de S.str. rechtuit was overgereden, voerde ik mijn snelheid op tot ongeveer 50 km per uur. Rijdend met genoemde snelheid zag ik op een afstand van 80 a 100 m voor mij uit een personenauto rijden (groot Amerikaans model). Ik bemerkte dat de onderlinge afstand tussen die auto en mijn auto werd vergroot. Gekomen op enige afstand voor de splitsing met de H.poort, zag ik dat bedoelde auto in een naar rechts slippende beweging met de voorzijde tegen de op de kop van een nabij de splitsing gelegen verkeersgeleider staande verkeerszuil botste. Direct daarop kantelde de auto over de rechterzijkant, waarbij de achterzijde van de auto zich naar het trottoir bewoog. Vervolgens, na nog met de linkerachterzijde tegen een nabij ter plaatse gelegen zebra staand verkeerslicht te zijn gebotst, kwam de auto op het dak liggend tot stilstand. Nadat ik mijn auto nabij de plaats van de aanrijding tot stilstand had gebracht, zag ik dat twee mensen, kennelijk voetgangers, ernstig waren gewond. Zij lagen tegen de gevel op het trottoir ter hoogte van de plaats waar de aanrijding plaats vond. Tevens zag ik kort na de aanrijding, dat de beide achterbanden van bedoelde auto volledig glad waren afgesleten’;

b

als aan de verbalisant Van Loenen afgelegde verklaring van H.J.-D.: ‘Op donderdag 10 okt. 1968, omstreeks 11.50 uur, stond ik op de rijbaan van de H.poort nabij de M.straat. Ik zag toen een personenauto slippend en naar links en rechts slingerend de M.straat in de richting van de Grote Markt berijden. De voorzijde van de auto kwam kort daarna in botsing met de op de kop van de daar gelegen verkeersheuvel staande verkeerszuil. Onmiddellijk na deze botsing kantelde de auto naar rechts en botste deze tegen twee, zich op dat moment op het trottoir bevindende voetgangers. Deze voetgangers, die ik kort tevoren langs het daar gelegen winkelpand had zien lopen, vielen op het trottoir. Bijna gelijktijdig brak de ruit van bedoelde etalage en vielen de stukken op deze voetgangers. De auto kwam na nog met een verkeerslicht in botsing te zijn geweest weer op de rijbaan, op het dak liggend tot stilstand. De voetgangers zijn even later per ambulanceauto vervoerd’;

c

als op 22 nov. 1968 aan de verbalisant Van Loenen afgelegde verklaring van W.H.D. van beroep beambte bij de Rijksgebouwendienst te G: ‘Op donderdag 10 okt. 1968, omstreeks 11.50 uur, toen ik in de Bijenkorf te ‘s‑Gravenhage enige inkopen wilde doen, ben ik als voetganger betrokken geweest bij een aanrijding, tengevolge waarvan ik gedurende vier weken ter verpleging in het gemeenteziekenhuis opgenomen ben geweest. Ik had door de aanrijding een hoofdwond en een scheurtje in mijn rechter knieschijf. Voor deze knie ben ik nog onder behandeling van een arts. Ik verwacht niet nog dit jaar mijn werkzaamheden te kunnen hervatten’;

d

als relaas van verrichtingen en bevindingen van de verbalisant Van Loenen: ‘dat hem bij onderzoek is gebleken, dat in verband met het verkeersongeval op 10 okt. 1968, omstreeks 12 uur, in de M.straat voor perceel 36 te G., naar het ziekenhuis te G. is vervoerd J.A.F. echtgenote van L. van der V.;

dat toen de dood van die vrouw is geconstateerd door de arts J.J.A. van D.;

dat het lijk door hem, verbalisant, is inbeslaggenomen en is getoond aan C. J.F., die verklaarde, dat het lijk het stoffelijk overschot was van zijn dochter J.A.F.;

dat de OvJ te G. opdracht gaf tot het doen verrichten van een onderzoek naar de doodsoorzaak door de arts P.M. Bakker’;

5

een rapport, ondertekend door P.M. Bakker, arts, patholoog-anatoom bij de gemeenteziekenhuizen te G., beedigd als vast gerechtelijk deskundige, voor zover inhoudende: ‘dat hij op 11 okt. 1968 de uit‑ en inwendige schouwing heeft verricht van het lijk van J.A.F., dat hem op 11 okt. 1968 werd aangewezen en overgedragen door de hoofdagent van gemeentepolitie te G.J. van Loenen;

dat zich in het hoofdhaar glas bevond;

dat in het lijk van deze, naar de toestand van de inwendige organen te oordelen, tevoren volkomen gezonde vrouw, de volgende ernstige verwondingen werden aangetroffen: talrijke snijwonden in de huid van gelaat en hals en een diepe snijwond aan de rechter zijde van de hals welke doorgaat tot in de rechter grote halsslagader en halsader;

dat de dood het gevolg is van verbloeding uit deze beschadigde bloedvaten;

dat zij is overleden aan de directe gevolgen van een haar overkomen ongeval’;

6

een geneeskundige verklaring d.d. 20 okt. 1968, opgemaakt door de arts G. Mulder, voor zover zakelijk inhoudende: ‘dat hij bij W.H.D. het navolgende letsel heeft waargenomen: ‘contusio cerebri gr. 1’ en ‘fractura cranii tibia plateau re’, alsmede dat genoemde arts de duur van de tijdelijke ziekte of van de verhindering van de uitoefening der ambts‑ of beroepsbezigheden schat op 4–6 weken’;

  1. dat met betrekking tot de bewezenverklaring in het arrest nog is overwogen, dat tot de beslissing reden geven de feiten en omstandigheden in voormelde bewijsmiddelen vervat;
  2. t.a.v. het middel:

dat het Hof uit de voormelde inhoud der bewijsmiddelen het bewezenverklaarde heeft kunnen afleiden;

dat met name uit de bewijsmiddelen, hierboven vermeld onder 1, 3, 4 onderdeel d) en 5 kan volgen het in het middel bestreden oorzakelijk verband tussen de in de bewezenverklaring omschreven botsing en de dood van de aldaar genoemde J.A.F.;

dat toch de in de bewezenverklaring vermelde reeks van gebeurtenissen, volgend op de botsing, naar algemene ervaringsregelen te rekenen is tot hetgeen als gevolg van zodanige botsing van de bij een snelheid van ongeveer 70 km p. uur in een slip geraakte auto tegen een — zich nabij een etalageruit bevindende — verkeerszuil redelijkerwijze is te voorzien;

dat het Hof, O. dat tot de bewezenverklaring reden geven de feiten en omstandigheden in de in het arrest weergegeven bewijsmiddelen vervat, zijn beslissing op dit punt naar de eis der wet met redenen heeft omkleed;

dat het middel derhalve ongegrond is;

Verwerpt het beroep.

Conclusie

 

Adv.-Gen. Mr. Remmelink

Er is wel verdedigd, dat er op het stuk van de causaliteit in ons strafrecht onderscheiden moet worden tussen de termen ‘(veroorzaakt) door’ en ‘tengevolge van’. De term ‘(veroorzaakt) door’ zou anders dan ‘tengevolge van’ slechts op de onmiddellijke oorzaak (causa proxima) betrekking hebben. In deze trant reeds Modderman in een vergadering van de commissie de Wal (not. III p. 162). Eveneens in deze zin: Noyon-Langemeijer I p. 589. Met Van Eck (I, p.199) sta ik enigszins sceptisch tegenover de hanteerbaarheid en de wenselijkheid van een dergelijk onderscheid: Wij moeten niet vergeten, dat ten tijde van de totstandkoming van ons Wetboek de leer van de adequate veroorzaking, die aan de causaliteit de voor juridische toepassing gewenste verfijning nog niet bekend zal zijn geweest (vgl. Hazewinkel-Suringa, 3e dr. p. 62). In ieder geval meen ik, dat men in art. 36 WVW voorzover de causaliteit door de term ‘(veroorzaakt) door’ wordt beheerst het best met deze leer uitkomt: Dat wat redelijkerwijs te verwachten viel zal door de botsing zijn ‘veroorzaakt’. Zien wij goed, dan heeft ook Uw Raad, gelijk eerder betoogd (VR 1964 pp. 228 en 229) aan art. 36 een dergelijke werking die verder gaat dan het effect van de directe aanraking enz. toegekend. Ook de gevolgen van een tweede accident (door het eerste adequaat veroorzaakt) werden omvat: Vgl. HR 26 mei 1959 NJ 1959 no. 553. (Dat in HR 1 febr. 1966 VR 1966 no. 63 op art. 308 Sr. werd gequalificeerd had een bijzondere reden). Doch in ieder geval zal men als door de botsing enz. veroorzaakt moeten beschouwen die gevolgen, waarbij zonder dat van een tweede verkeersgedraging als tussenschakel sprake is het letsel het rechtstreeks gevolg van de botsing enz. is, zij het niet in directe fysieke zin toegebracht door de auto zelf.

Als wij hiervan uitgaan, dan heeft het Hof naar onze mening uit de gebezigde bewijsmiddelen en aan de hand van de ervaringsregels geredelijk kunnen afleiden, dat de dood van het slachtoffer F. is veroorzaakt door de botsing of aanrijding van req. vehikel, ook al is het, ‘fysiek’ genomen, vallend etalageglas geweest, dat haar doodde. Wij menen derhalve dat het middel, dat het bewijs van deze causaliteit betwist, faalt en ten dele, zo waar het stelt, dat uit de gebezigde bewijsmiddelen (overigens) niet anders blijkt dan dat de dood van het slachtoffer te wijten is geweest aan vallend glas van een etalageruit, feitelijke grondslag mist.

Het middel ongegrond achtend concludeer ik, dat Uw Raad het beroep zal verwerpen.