HR 13-12-1968, NJ 1969, 174 Cadex/AEH

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1969 , 174

HOGE RAAD (Burg. Kamer), 13 dec. 1968. (Mrs. de Jong, Wiarda, Hulsmann, Beekhuis en Minkenhof).
m.nt. GJS

Regeling

BW artt. 1279–1288

Essentie

Moet de schuldenaar van een resultaatsverbintenis er voor instaan dat het voor de uitvoering van de verbintenis gebruikte materiaal de eigenschappen bezit die het voor dit doel geschikt doet zijn?

Is de schuldenaar niet aansprakelijk voor de schadelijke werking van het door hem gebezigde materiaal, indien hem geen schuld treft en hij zich niet verzekerd heeft tegen de gevolgen van contractuele aansprakelijkheid, terwijl de door hem bedongen contra-prestatie zeer gering is in verhouding tot de toegebrachte schade?

Samenvatting

Indien de aard van de overeenkomst, de verkeersopvattingen of de redelijkheid van een bepaald geval geen aanwijzingen opleveren voor het tegendeel, valt als regel aan te nemen dat de schuldenaar van een resultaatsverbintenis er voor heeft in te staan dat het materiaal waarvan hij zich voor de uitvoering van zijn verbintenis bedient in het algemeen de eigenschappen bezit die dit voor dit doel geschikt doen zijn.

In hoger beroep is door Cadix niet aangevoerd, dat de aansprakelijkheid van de schuldenaar voor de schadelijke werking van het gebezigde schoonmaakartikel in het onderhavige geval niet mag worden aangenomen, als de door hem bedongen contra-prestatie in verhouding tot de toegebrachte schade zo gering is, dat het onredelijk zou zijn hem ook bij afwezigheid van alle schuld met dat risico te belasten, nu hij niet tegen de gevolgen van contractuele aansprakelijkheid door verzekering is gedekt.

Bovendien had een beroep op deze omstandigheid Cadix reeds hierom niet kunnen baten, omdat, al was de schuldenaar niet door verzekering tegen de gevolgen van contractuele aansprakelijkheid gedekt, hij zich wel op andere wijze tegen die gevolgen had gedekt, t.w. dat hem bij overeenkomst de onschadelijkheid van het schoonmaakmiddel door Cadix was gegarandeerd, wat meebracht dat de schuldenaar de schade die hij als gevolg van zijn aansprakelijkheid voor de schadelijke werking van het middel mocht lijden, op Cadix kon verhalen.* [1] 

Partijen

De naaml. venn. Cadix Nederland NV, te Schiedam, eiseres tot cassatie van een door het Hof te ‘s‑Gravenhage tussen pp. gewezen arrest van 15 dec. 1967, adv. Mr. L.D. Pels Rijcken,

tegen

de naaml. venn. Aluminium Extruders Holland NV, sedert 1 jan. 1968 genaamd de naaml. venn. Reynolds Aluminium Holland NV, te Harderwijk, verweerster in cassatie, adv. Mr. D.J. Veegens.

Tekst

  1. dat uit het bestreden arrest en de gedingstukken blijkt:

dat verweerster, nader te noemen A.E.H., eiseres, nader te noemen Cadix, bij exploit van 9 aug. 1965 heeft aangezegd dat J. Hessing te Harderwijk bij onderhandse akte van cessie aan A.E.H. heeft overgedragen zijn vordering op Cadix t.b.v. ƒ 18 046,24 ter zake van aansprakelijkheid wegens door Cadix jegens Hessing gepleegde wanprestatie, en voorts Cadix heeft gedaagd voor de Rb. te Rotterdam, vorderende dat Cadix zal worden veroordeeld om aan A.E.H. te voldoen het hierboven genoemde bedrag van ƒ 18 046,24, waartoe A.E.H. heeft gesteld:

1

dat A.E.H. door de bij dit exploit betekende cessie op 31 dec. 1964 eigenares is geworden van de vordering van J. Hessing te Harderwijk op Cadix ten belope van ƒ 18 046,24;

2

dat deze vordering is gegrond op het feit, dat Cadix aan Hessing voornoemd destijds heeft verkocht en geleverd, gelijk deze heeft gekocht en aanvaard, een schoonmaakmiddel Polyclens met garantie van volledige neutraliteit en onschadelijkheid;

3

dat Hessing voornoemd bij een bepaalde schoonmaakbeurt in een fabriek het genoemde middel heeft gebruikt, tengevolge waarvan, in strijd met de garantie, pp. aluminium goederen onherstelbaar zijn beschadigd, ter zake waarvan Hessing voornoemd, wegens door de eigenaar dier goederen geleden schade, in casu A.E.H., schuldig is geworden het bedrag ad ƒ 18 046,24;

4

dat Cadix derhalve wanprestatie en/of een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens Hessing voornoemd en jegens deze aansprakelijkheid is voor de door deze tengevolge daarvan geleden en/of te lijden schade ad ƒ 18 046,24, voor zoveel nodig te wijten aan de schuld van Cadix;

5

dat Cadix in gebreke blijft haar evenbeschreven schuld, thans toekomende aan A.E.H., aan A.E.H. te voldoen;;

dat de Rb. bij vonnis van 24 febr. 1967 aan A.E.H. te bewijzen heeft opgedragen:

1

dat Cadix het middel Polyclens aan Hessing heeft verkocht met garantie van volledige neutraliteit en onschadelijkheid;

2

feiten en/of omstandigheden, waaruit het causaal verband tussen het gebruik van de onder 1 genoemde Polyclens en de ontstane schade aan de haar toebehorende aluminium goederen voortvloeit;

3

het bedrag van die schade;

dat de Rb. daarbij heeft overwogen, voor zover thans nog van belang:

‘dat, voor zover van belang, ten processe als erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken vaststaat:

1

dat J. Hessing ingevolge een tussen hem en A.E.H. gesloten overeenkomst in dec. 1963 met het schoonmaakmiddel Polyclens de vloer van de fabriekshal van A.E.H. te Harderwijk heeft gereinigd, waarna pp. in de hal aanwezige aluminium goederen, toebehorende aan A.E.H., onherstelbaar bleken beschadigd te zijn;

2

dat Hessing ter zake van deze beschadiging zijn aansprakelijkheid heeft erkend;

3

dat Hessing de Polyclens heeft gekocht van Cadix, die het middel overigens niet zelf had vervaardigd en aan wie ten tijde van de koop bekend was dat Hessing het zou gebruiken voor het reinigen van een fabriekshal van een aluminium verwerkend bedrijf te Harderwijk;

4

dat Hessing ter fine van incasso en afrekening aan A.E.H. in eigendom heeft overgedragen zijn vordering op Cadix als omschreven in een akte van cessie d.d. 31 dec. 1964, overgelegd bij repliek, alsmede dat A.E.H. het feit van de overdracht bij de dagvaarding heeft doen aanzeggen aan Cadix;

‘dat A.E.H. naast deze vaststaande feiten aan haar vordering heeft ten grondslag gelegd:

a

dat zij met Hessing destijds is overeengekomen dat de schoonmaakbeurt van de vloer van de fabriek zo zou geschieden dat geen schade zou ontstaan aan de zich in de fabriek bevindende goederen;

b

dat de beschadiging van de aluminium goederen het gevolg is van het gebruik van het schoonmaakmiddel Polyclens;

c

dat Cadix het middel Polyclens aan Hessing heeft verkocht met garantie van volledige neutraliteit en onschadelijkheid, gelijk deze eigenschappen ook in de folders over dit middel vermeld staan;

d

dat Cadix ook overigens als verkoopster moet instaan voor de deugdelijkheid van het verkochte en uit contract wegens niet-nakoming van haar verplichting en/of uit onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de schade aan de aluminium goederen ad ƒ 18 046,24;

‘dat Cadix de posita van A.E.H. heeft weersproken, daartoe in hoofdzaak stellende:

1

dat Hessing niet uit contract en/of onrechtmatige daad jegens A.E.H. aansprakelijk is en daarmede tevens de overdracht van de vordering van Hessing en Cadix aan A.E.H. een geldige oorzaak ontbeert;

2

t.a.v. de overgedragen vordering van Hessing op Cadix: dat Cadix aan Hessing geen garantie heeft gegeven als door A.E.H. gesteld en zij noch uit overeenkomst noch uit onrechtmatige daad jegens Hessing aansprakelijk is;

3

dat de schade aan de aluminium goederen niet het gevolg is van het gebruik van Polyclens zoals dit door Cadix aan Hessing is geleverd;

4

dat de schade aan de goederen niet de bij dagvaarding gevorderde som heeft bedragen;

‘T.a.v. de cessie:

‘dat Cadix aan wie slechts het feit der cessie is betekend, zich heeft verweerd door te stellen dat de cessie-overeenkomst A.E.H.-Hessing een rechtsgeldige oorzaak zou ontberen;

‘dat oorzaak of titel op zich zelf ieder rechtsfeit kan zijn waaraan de wet een verplichting tot levering verbindt en derhalve ook een overeenkomst waarbij A aan B een recht overdraagt om dit op eigen naam van B, maar ten behoeve van A jegens C uit te oefenen;

‘dat ingevolge het in Nederland geldende causale stelsel dit rechtsfeit werkelijk aanwezig moet zijn;

‘dat Cadix geen gronden heeft gesteld om aan de realiteit en de titel ‘ter incasso en afrekening’ te twijfelen noch deze twijfel ten processe is gerezen, terwijl Cadix bovendien geen redelijk belang bij haar verweer heeft, omdat zelfs al zou de titel ontbreken A.E.H. in ieder geval lasthebster tot inning van de vordering van Hessing op Cadix is en Cadix, zo zij tot enige betaling gehouden mocht zijn tegenover A.E.H. altijd bevrijdend zou betalen;

‘dat derhalve dit verweer van Cadix dient te worden gepasseerd;

‘T.a.v. de verhouding A.E.H.-Hessing:

A

wat betreft de wanprestatie:

‘dat de tussen A.E.H. en Hessing gesloten overeenkomst betreffende het schoonmaken van de vloer van de fabriekshal van A.E.H. naar haar aard medebracht dat Hessing bij het schoonmaken geen schade, in ieder geval geen schade als de onderhavige, zou toebrengen aan goederen van A.E.H.;

‘dat zulks reeds moet worden aangenomen zonder de op dit punt in de cessie-akte genoemde uitdrukkelijke verplichting van Hessing;

‘dat aangezien de onherstelbare beschadiging van de in de fabriekshal aanwezige aluminium goederen van A.E.H. na reiniging van de vloer vaststaat, daarmede ook de wanprestatie van Hessing vaststaat, nu ten processe van enige andere schadeoorzaak of van overmacht aan de zijde van Hessing niet is gebleken;

B

wat betreft de onrechtmatige daad:

‘dat slechts zou kunnen worden aangenomen dat Hessing naast wanprestatie tevens een onrechtmatige daad jegens A.E.H. heeft gepleegd, indien de eis om zorgvuldig in het verkeer ten opzichte van andermans goed te handelen, onder de gegeven omstandigheden op hem een verplichting buiten overeenkomst zou hebben gelegd welke buiten-contractuele verplichting Hessing door zijn schuld niet zou zijn nagekomen;

‘dat hiervan in casu niet is gebleken;

‘T.a.v. de verhouding Cadix-Hessing:

A

wat betreft de onrechtmatige daad:

‘dat, gelijk hierboven overwogen t.a.v. de verhouding A.E.H.-Hessing, een handeling slechts in de zin van art. 1401 BW onrechtmatig is, indien zij onafhankelijk van de schending van een contractuele verplichting onrechtmatig is;

‘dat Cadix gezien haar positie als verkoopster, niet-fabrikante, onder de gegeven omstandigheden naar geldend recht geen schuldig handelen buiten contract jegens Hessing kan worden verweten, terwijl bovendien volgens het ontwerp voor een nieuw burgerlijk wetboek (art. 6.3.13) alleen de fabrikant die een produkt in het verkeer brengt en niet de verkoper-niet-fabrikant aansprakelijk is;

B

wat betreft de wanprestatie:

‘dat Cadix aan Hessing het schoonmaakmiddel Polyclens heeft geleverd hetwelk Hessing aan haar heeft gekocht;

‘dat Cadix daarmede in principe aan haar verplichting als verkoopster heeft voldaan;

dat A.E.H. Cadix niettemin op grond van de koopovereenkomst Cadix-Hessing aansprakelijk houdt voor de schade die Hessing door het gebruik van het middel aan de goederen van A.E.H. zou hebben aangericht;

‘dat zulks zonder meer niet uit de koopovereenkomst voortvloeit;

‘dat ook naar de aard van die overeenkomst, de billijkheid of het gebruik een dergelijke aansprakelijkheid van de verkoper niet medebrengt;

‘dat immers in het oog moet worden gehouden dat Cadix slechts verkoopster is van het middel Polyclens, zodat zij op de samenstelling en de fabricage van het product — en derhalve op de uitwerking ervan — geen enkele invloed heeft;

‘dat mogelijk een verkoper tegenover een koper bindend de aanwezigheid of afwezigheid van bepaalde feiten of eigenschappen, ten processe ‘garantie’ genoemd, toezegt;

‘dat A.E.H., tegenover de betwisting door Cadix, overeenkomstig haar daartoe strekkend aanbod dan ook dient te worden toegelaten tot het bewijs door getuigen van haar stelling, dat Cadix het middel Polyclens aan Hessing heeft verkocht met garantie van volledige neutraliteit en onschadelijkheid;

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

‘dat de Rb. naar aanleiding van de stelling van A.E.H., dat de door haar genoemde eigenschappen van het middel Polyclens ook in de folders vermeld staan, thans reeds opmerkt dat van algemene bekendheid is, dat folders worden gebruikt om de omzet van het daarin aangeprezen produkt te vergroten, zodat — wil uit een folder een garantie kunnen worden afgeleid, als door A.E.H. gesteld — de formulering ervan bepaaldelijk daartoe aanleiding zal moeten geven;

‘dat A.E.H. voorts, tegenover de betwisting door Cadix, overeenkomstig haar daartoe strekkend aanbod, naar aanleding van haar desbetreffende stellingen dient te worden toegelaten tot het bewijs door getuigen van feiten en/of omstandigheden, waaruit het causaal verband tussen het gebruik van het middel Polyclens en de ontstane schade aan de haar toebehorende aluminium goederen voortvloeit, alsmede van het bedrag van die schade;

dat de Rb. zo nodig na de getuigenverhoren zal beslissen in hoeverre aan de overgelegde stukken bewijs kan worden ontleend voor de stellingen van pp.;;

dat Cadix van dit vonnis in hoger beroep is gekomen bij het Hof te ‘s‑Gravenhage;

dat het Hof het vonnis van de Rb. heeft bekrachtigd en de zaak naar de Rb. heeft verwezen, na te hebben overwogen:

1

‘dat Cadix een grief tegen het vonnis a quo heeft aangevoerd, welke inhoudt dat de Rb. ten onrechte al hetgeen zijdens haar — Cadix — is aangevoerd, met betrekking tot de causa van de cessie, alsmede de grondslag van de aansprakelijkheid van Hessing jegens A.E.H., en in verband daarmede de regresvordering van Hessing op haar — Cadix —, terzijde heeft gesteld op grond van de in het vonnis vervatte overwegingen; dat toch — aldus Cadix in haar toelichting, zoals zij die bij pleidooi in appel nader heeft gepreciseerd — zij als verweer voorop heeft gesteld dat Hessing ten onrechte aansprakelijkheid jegens A.E.H. heeft erkend; dat immers Hessing had aangenomen de vloer van de fabriekshal voor A.E.H. te reinigen en dat hij dit reinigen behoorlijk heeft gedaan, nu het tegenovergestelde in deze procedure noch gesteld noch gebleken is; dat, ook al zou de aard van een overeenkomst, waarbij iemand zoals in casu Hessing aannam tegen een zekere vergoeding de vloer van een fabriek te reinigen, zonder meer meebrengen dat die persoon (in casu Hessing) aansprakelijk zou zijn voor schade aan goederen in de fabriek bij dat schoonmaken toegebracht, die persoon toch het recht had zich te disculperen, namelijk door overmacht te bewijzen; dat dit laatste ook gold wanneer Hessing door A.E.H. gewaarschuwd zou zijn voor beschadiging der goederen of Hessing aan A.E.H. had toegezegd de goederen in de fabriek niet te zullen beschadigen; dat zulks meebrengt dat, wanneer zij — Cadix — aan Hessing een garantie van volledige neutraliteit en onschadelijkheid zou hebben gegeven, de vordering van A.E.H. zou moeten worden afgewezen, omdat Hessing dan terecht een beroep op afwezigheid van alle schuld casu quo overmacht zou hebben kunnen doen (en zij — Cadix — thans dit beroep kan doen, nu Hessing het naliet, en zij het ook in feite doet), zodat er geen regresvordering van Hessing op haar — Cadix — is ontstaan en de cessie-overeenkomst tussen A.E.H. en Hessing een rechtsgeldige oorzaak ontbeert; dat derhalve — aldus nog steeds Cadix — de Rb. instede van A.E.H. tot bewijs toe te laten, aan A.E.H. haar vordering had dienen te ontzeggen (nu, wanneer niet komt vast te staan dat zij aan Hessing een garantie als hiervoor bedoeld heeft gegeven, de vordering van A.E.H. evenmin toewijsbaar is, reeds daarom niet aangezien Hessing dan, zoals uit het vonnis a quo blijkt, geen vordering op haar — Cadix — heeft en de cessie-overeenkomst mitsdien eveneens een rechtsgeldige causa mist);

2

‘aangaande deze grief:

a

dat de grief betreft de rechtsverhouding tussen A.E.H. en Hessing en meer in het bijzonder of deze rechtsverhouding meebrengt dat Hessing zich op overmacht had kunnen beroepen ter afwering van zijn aansprakelijkheidsstelling door A.E.H. voor de gestelde schade aan de litigieuze aluminium goederen uit hoofde van wanprestatie;

b

dat vaststaat dat J. Hessing ingevolge een tussen hem en A.E.H. gesloten overeenkomst in dec. 1963 met het schoonmaakmiddel Polyclens de vloer van de fabriekshal van A.E.H. te Harderwijk heeft gereinigd, waarna in de hal aanwezige partijen aluminium goederen, toebehorende aan A.E.H., onherstelbaar beschadigd bleken te zijn;

c

dat voorts vaststaat dat niet van enige andere schade-oorzaak dan de gestelde (te weten: het reinigen met Polyclens) is gebleken;

d

dat Cadix stelt dat, indien al bewezen zou zijn het oorzakelijk verband tussen dat reinigen en de ontstane schade, Hessing desalniettemin niet voor de door A.E.H. geleden schade aansprakelijk was in het geval dat zij — Cadix — het middel Polyclens aan Hessing had verkocht met garantie van volledige neutraliteit en onschadelijkheid (— tot het bewijs van welke garantie de Rb. A.E.H. heeft toegelaten —) aangezien dan bij Hessing iedere schuld heeft ontbroken aan het toebrengen der schade;

e

dat deze stelling van Cadix faalt;

f

dat toch de overeenkomst tussen A.E.H. en Hessing inhield, voor zover hier van belang, dat Hessing de vloer van de litigieuze fabriekshal diende schoon te maken en deze overeenkomst meebracht — temeer nu, zoals A.E.H. heeft gesteld en Cadix niet heeft bestreden, voor het schoonmaken nog met zoveel woorden tussen A.E.H. en Hessing was besproken dat Hessing het schoonmaken zodanig diende te verrichten dat daardoor geen schade zou ontstaan in de zich in dat fabrieksgebouw bevindende goederen — dat Hessing door of bij dat schoonmaken geen schade als de onderhavige zou toebrengen aan goederen van A.E.H.;

g

dat Hessing bij dat schoonmaken tegenover A.E.H. het risico had voor het materiaal dat hij gebruikte ter uitvoering van zijn overeenkomst met A.E.H., nu hij en niet A.E.H., naar vaststaat, dat materiaal uitkoos;

h

dat mitsdien aan Hessing geen beroep op afwezigheid van alle schuld (casu quo overmacht), als door Cadix bedoeld, toekwam en derhalve aan Cadix een dergelijk recht evenmin toekomt;

i

dat uit het vorenstaande volgt dat de grief faalt;’;

  1. dat Cadix ’s Hofs arrest bestrijdt met het navolgende middel van cassatie:

Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van de artt. 668, 1279, 1280, 1281, 1282, 1374, 1375, 1640 BW, doordien het Hof op de in het bestreden arrest vervatte en hier als ingelast te beschouwen gronden heeft bekrachtigd het vonnis door de Rb. te Rotterdam tussen pp. gewezen en uitgesproken op 24 febr. 1967, met verdere beslissingen als in het dictum van ’s Hofs arrest zijn vermeld, zulks ten onrechte op de volgende gronden:

Naar aanleiding van de door Cadix aangevoerde appelgrief heeft het Hof geoordeeld, dat de ten processe bedoelde Hessing tegenover A.E.H. het risico had voor het materiaal (schoonmaakmiddel), dat hij ter uitvoering van zijn overeenkomst met A.E.H. gebruikte, nu hij en niet A.E.H. dit materiaal heeft uitgekozen. Hierop laat het Hof volgen, ‘dat mitsdien aan Hessing geen beroep op afwezigheid van alle schuld (casu quo overmacht), als door Cadix bedoeld, toekwam en derhalve aan Cadix een dergelijk recht evenmin toekomt.

’s Hofs oordeel, dat Hessing tegenover A.E.H. het risico droeg van het gebruikte en door hem uitgekozen materiaal en hij mitsdien geen beroep op afwezigheid van alle schuld (casu quo overmacht) kon doen, berust blijkens het bestreden arrest op hetgeen het Hof omtrent de tussen Hessing en A.E.H. gesloten overeenkomst heeft overwogen, met name dat deze overeenkomst, welke inhield dat Hessing de vloer van de litigieuze fabriekshal diende schoon te maken, medebracht dat hij door of bij dat schoonmaken geen schade als de onderhavige zou toebrengen aan goederen van A.E.H.

Deze verplichting van Hessing alsmede de omstandigheid dat hij en niet A.E.H. het gebezigde schoonmaakmiddel heeft uitgekozen, zijn evenwel rechtens niet — althans niet zonder meer — voldoende zijn om aan te nemen, dat Hessing tegenover A.E.H. het risico van dat schoonmaakmiddel droeg en voor de onderhavige schade, welke (beweerdelijk) door gebruik van dat middel is veroorzaakt, ook dan jegens A.E.H. aansprakelijk zou zijn, indien zou vaststaan dat hem geen enkele schuld treft.

Het bestaan van zulk een risico-aansprakelijkheid van Hessing jegens A.E.H. zou wellicht onder omstandigheden uit de tussen deze pp. gesloten overeenkomst kunnen voortvloeien, met name indien het redelijk en/of in overeenstemming met verkeersopvattingen zou zijn te achten, dat Hessing ook bij afwezigheid van alle schuld jegens A.E.H. had in te staan voor schadelijke gevolgen van het gebruik van het onderhavige schoonmaakmiddel. Hieromtrent heeft het Hof evenwel niets overwogen en ten processe zijn ook geen feiten en omstandigheden gesteld en gebleken, waaruit valt af te leiden dat een dergelijke aansprakelijkheid van Hessing jegens A.E.H. in het onderhavige geval redelijk en/of in overeenstemming met verkeersopvattingen moet worden geacht, hetgeen bijvoorbeeld niet het geval zou zijn, indien de door Hessing bij zijn overeenkomst met A.E.H. bedongen tegenprestatie in verhouding tot de omvang van de toegebrachte schade zo gering is, dat het onredelijk zou zijn Hessing ook bij afwezigheid van alle schuld te belasten met het risico van (de schadelijke werking van) het gebezigde schoonmaakmiddel, nu hij, — naar A.E.H. bij conclusie van repliek heeft gesteld — niet tegen de gevolgen van contractuele aansprakelijkheid door verzekering was gedekt.’;

  1. aangaande dit middel:

dat blijkens hetgeen het Hof heeft vastgesteld de overeenkomst tussen A.E.H. en Hessing met betrekking tot het schoonmaken van de vloer van de fabriekshal van A.E.H. onder meer inhield dat Hessing dat schoonmaken zodanig diende te verrichten dat daardoor geen schade zou ontstaan aan de in de fabriekshal aanwezige goederen en dat de keuze van het daartoe te bezigen schoonmaakmiddel aan Hessing was overgelaten;

dat er voorts in cassatie van dient te worden uitgegaan dat de schade die tijdens de schoonmaakbeurt aan de in de fabriekshal aanwezige goederen is ontstaan, door het gebruik van het daartoe door Hessing gekozen en van Cadix betrokken schoonmaakmiddel is veroorzaakt, en eveneens, nu het tegendeel niet is gesteld, dat het falen van dat middel niet was te wijten aan bijzondere omstandigheden, doch aan eigenschappen die het middel voor het doel waarvoor Hessing het in dit geval gebruikte, in het algemeen ongeschikt maakten;

dat, dit zo zijnde, het Hof terecht heeft beslist dat die schade voor rekening van Hessing kwam;

dat toch, indien de aard van de overeenkomst, de verkeersopvattingen of de redelijkheid van een bepaald geval geen aanwijzing opleveren voor het tegendeel, als regel valt aan te nemen dat de schuldenaar van een resultaatsverbintenis er voor heeft in te staan dat het materiaal waarvan hij zich voor de uitvoering van zijn verbintenis bedient, in het algemeen de eigenschappen bezit die dit voor dit doel geschikt doen zijn;

dat in het slot van het cassatiemiddel wordt gesteld dat in het onderhavige geval aansprakelijkheid van Hessing voor de schadelijke werking van het gebezigde schoonmaakmiddel niet zou mogen worden aangenomen, indien de door Hessing bij zijn overeenkomst met A.E.H. bedongen tegenprestatie in verhouding tot de omvang van de toegebrachte schade zo gering is, dat het onredelijk zou zijn Hessing ook bij afwezigheid van alle schuld met dat risico te belasten, nu hij — naar A.E.H. heeft gesteld — niet tegen de gevolgen van contractuele aansprakelijkheid door verzekering was gedekt;

dat echter niet blijkt dat door Cadix ter bestrijding van Hessing’s aansprakelijkheid op deze omstandigheden voor het Hof een beroep is gedaan;

dat bovendien zodanig beroep Cadix reeds hierom niet zou hebben kunnen baten, omdat, al was Hessing tegen de gevolgen van contractuele aansprakelijkheid niet door verzekering gedekt, hij zich naar de stellingen van A.E.H., van de juistheid waarvan in cassatie moet worden uitgegaan, tegen die gevolgen op andere wijze had gedekt, te weten doordat bij de overeenkomst waarbij Hessing het onderhavige schoonmaakmiddel van Cadix kocht, Cadix hem ‘de volledige neutraliteit en onschadelijkheid’ daarvan had gegarandeerd, hetgeen meebracht dat de schade die Hessing als gevolg van zijn aansprakelijkheid voor de werking van dat middel tegenover A.E.H. mocht lijden, door hem op Cadix zou kunnen worden verhaald;

dat het cassatiemiddel mitsdien faalt;

Verwerpt het beroep;

Veroordeelt Cadix in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, aan de zijde van A.E.H. tot deze uitspraak begroot op ƒ 67,50 aan verschotten en ƒ 1000 voor salaris.

Conclusie

Adv.-Gen. Mr. van Oosten

Uit het bestreden arrest blijkt dat zekere J. Hessing, ingevolge een tussen hem en verweerster, de naaml. venn. Aluminium Extruders Holland NV, gesloten overeenkomst, in de maand dec. 1963 met het schoonmaakmiddel ‘Polyclens’ de vloer heeft gereinigd van de hal van de fabriek van verweerster, voorts, dat daarna in die hal aanwezige en aan verweerster toebehorende partijen aluminium onherstelbaar beschadigd bleken te zijn, zomede, dat niet gebleken is van een andere oorzaak van de schade dan de gestelde oorzaak, te weten: het reinigen met ‘Polyclens’.

Het Hof had te oordelen over de vraag die het college aldus formuleert: of de rechtsverhouding tussen Aluminium Holland en Hessing medebrengt dat Hessing zich op overmacht had kunnen beroepen ter ontheffing van zijn aansprakelijkheid uit hoofde van wanprestatie voor de gestelde schade aan de voormelde partijen aluminium.

Appellante, Cadix Nederland NV, thans eiseres, had gesteld dat indien al bewezen ware het oorzakelijk verband tussen het reinigen van de vloer van de fabriekshal en de ontstane schade, Hessing niet voor de door Aluminium Holland geleden schade aansprakelijk zou zijn in geval zij, eiseres, het middel ‘Polyclens’ had verkocht met garantie van volledige neutraliteit en onschadelijkheid, omdat — aldus eiseres — Hessing dan generlei schuld zou hebben aan ‘het toebrengen der schade’.

Het Hof heeft beslist dat ‘aan Hessing geen beroep op afwezigheid van alle schuld (c.q. overmacht), als door appellante bedoeld, toekwam en derhalve aan appellante een dergelijk recht evenmin toekomt’.

Deze beslissing berust op tweeerlei overweging:

1

op ’s Hofs overweging dat de tussen Aluminium Holland en Hessing gesloten overeenkomst om iets te doen (het schoonmaken van de vloer van de hal) voorzover van belang voor de beoordeling van de in r.o. 2, d, weergegeven stelling van appellante, nu eiseres, inhield dat Hessing de vloer van de fabriekshal diende schoon te maken en dat deze overeenkomst medebracht dat Hessing door of bij dat schoonmaken (derhalve: door of bij de uitvoering der voorzegde overeenkomst om iets te doen) geen schade als de onderhavige zou toebrengen aan de goederen van Aluminium Holland;

2

op ’s Hofs overweging, dat Hessing bij het schoonmaken van de hal (derhalve: bij de uitvoering dier overeenkomst) het risico had voor het materiaal dat hij gebruikte ter uitvoering van de meergemelde overeenkomst.

Bij de vorming van het in de eerste overweging uitgesproken oordeel heeft het Hof in aanmerking genomen, of mede in aanmerking genomen, de omstandigheid dat tussen Aluminium Holland en Hessing ‘was besproken’ dat Hessing het schoonmaken zodanig diende te verrichten dat daardoor geen schade zou ontstaan in de zich in het fabrieksgebouw bevindende goederen. Mag dit bespreken een afspraak worden genoemd, dan zou tussen Aluminium Holland en Hessing een afspraak gemaakt zijn omtrent de wijze van uitvoering van de overeenkomst aan de zijde van Hessing: het schoonmaken van de fabriekshal. Te onderstellen ware dat deze afspraak is gemaakt in het kader van de tussen Aluminium Holland en Hessing bestaande rechtsverhouding.

De andere overweging is gemotiveerd met de vaststelling dat Hessing, en niet Aluminium Holland, het materiaal uitkoos.

Eiseres, Cadix Holland NV, stelt dat ’s Hofs oordeel dat Hessing tegenover Aluminium Holland het risico droeg van het gebruikte en door hem uitgekozen materiaal en hij mitsdien geen beroep op afwezigheid van alle schuld (c.q. overmacht) kon doen, berust, blijkens het bestreden arrest, op ’s Hofs hierboven onder 1 weergegeven overweging.

Maar dit is niet juist, vooreerst, omdat de hierboven onder 2 weergegeven overweging berust op de vaststelling dat Hessing, en niet Aluminium Holland, het materiaal koos, en, vervolgens, omdat ’s Hofs in r.o. 2, h, vervatte beslissing, dat aan Hessing geen beroep op afwezigheid van alle schuld (c.q. overmacht), als door appellante, Cadix Holland bedoeld, toekwam, steunt op de overwegingen hierboven onder (1) en (2) aangegeven. Het voorgestelde middel zal derhalve bij gebreke van zijn feitelijke grondslag — het berust m.i. op een verkeerde lezing van het aangevallen arrest — niet kunnen slagen.

In cassatie kan derhalve niet worden onderzocht de stelling, dat de verplichting van Hessing om door of bij het uitvoeren der overeenkomst geen schade als de onderhavige toe te brengen aan de goederen van Aluminium Holland, zomede de omstandigheid dat Hessing en niet Aluminium Holland, het gebezigde schoonmaakmiddel heeft uitgekozen, rechtens niet — althans niet zonder meer — voldoende zijn om aan te nemen dat Hessing tegenover Aluminium Holland het risico van dat schoonmaakmiddel droeg, en voor de onderhavige schade, welke (beweerdelijk) door gebruik van dat middel is veroorzaakt, ook dan jegens Aluminium Holland aansprakelijk zou zijn, indien zou vaststaan dat hem geen enkele schuld treft. Deze verplichting en die omstandigheid zouden echter, naar het mij voorkomt, wel voldoende kunnen zijn om aan te nemen dat Hessing tegenover Aluminium Hooland het risico droeg van het gebruik van het middel ter uitvoering van de overeenkomst, en dat Hessing voor de beweerde schade ook jegens Aluminium Holland aansprakelijk zou zijn indien zou vaststaan dat hem geen enkele schuld treft (aan de schade, waarvan vergoeding wordt geeist). Het een en het ander zou daartoe voldoende zijn, zo bedacht wordt dat tussen Hessing en Aluminium Holland besproken is hoe de overeenkomst door Hessing zou worden uitgevoerd, en met name dat Hessing de overeengekomen prestatie zo moest verrichten dat daardoor geen schade zou ontstaan in de zich in het fabrieksgebouw bevindende goederen en dat dit bespreken kennelijk is geschied in het kader van de rechtsverhouding, voortvloeiende uit de tussen Aluminium Holland en Hessing gesloten overeenkomst als voormeld. Deze omstandigheid is m.i. ten onrechte buiten beschouwing gelaten in de door het middel opgeworpen vraag of Hessing tegenover Aluminium Holland het risico van het schoonmaakmiddel droeg en of — als zou vaststaan dat hem generlei schuld treft — hij al of niet aansprakelijk zou zijn voor de schade welke door het gebruik van het reinigingsmiddel veroorzaakt zou zijn. Is immers in het kader der rechtsverhouding tussen Aluminium Holland en Hessing besproken dat Hessing de overeenkomst zo diende uit te voeren dat daardoor geen schade zou ontstaan, dan zou dit er op kunnen wijzen dat Hessing in het kader dier rechtsverhouding schade, te ontstaan door de uitvoering der overeenkomst, voor zijn rekening heeft genomen. In dat geval zou de schade hem toegerekend kunnen worden, ook al heeft eiseres, Cadix Nederland NV, het middel ‘Polyclens’ aan Hessing verkocht met garantie van volledige neutraliteit en onschadelijkheid.

Waar het middel m.i. tevergeefs wordt voorgesteld concludeer ik tot verwerping van het beroep en tot verwijzing van eiseres in de kosten, welke aan de zijde van de verweerster op de voorziening zijn gevallen.

Noot

1

Het ging in deze zaak net zo als in het vliegtuigvleugelarrest (HR 5–1‑’68 102 n. GJS, zie daarvoor ook Bloembergen, Bouwrecht 1966, 328), over de vraag of de schuldenaar van een resultaatsverbintenis de risico draagt van schade veroorzaakt door voor de uitvoering daarvan gebezigde goederen, thans materiaal, toen materiaal.

Toen werd beslist:

a

dat de vraag of de debiteur instaat voor de deugdelijkheid van gebezigde goederen afhankelijk is van de aard der overeenkomst, de verkeersopvattingen en de redelijkheid van het geval (dit tegenover het Hof destijds, dat die aansprakelijkheid zonder meer had aangenomen);

b

dat ook de debiteur van een resultaatsverbintenis, die bewijst dat hij geen enkele schuld heeft, op grond van die factoren voor schade daardoor mogelijkerwijs niet aansprakelijk is.

Het bovenstaande arrest komt hiermee geenszins in strijd maar trekt wel nieuwe lijnen waardoor het systeem iets duidelijker wordt. Uit het nieuwe arrest volgt:

1

De debiteur van een resultaatsverbintenis moet er als regel wel voor instaan dat het materiaal waarvan hij zich voor de uitvoering van zijn verbintenis bedient in het algemeen de eigenschappen bezit die dit voor dit doel geschikt doen zijn. ‘Als regel’, een vuistregel dus.

2

Voorts kan men uit de beslissing dat een beroep op bepaalde omstandigheden in de feitelijke instanties niet is gedaan en dit dus in cassatie niet getoetst kon worden, afleiden dat op de debiteur van zulk een verbintenis de stelplicht van dergelijke omstandigheden rust.

Nog open is dus de vraag of de thans gestelde vuistregel beperkt is tot het geval dat het gebezigde materiaal in het algemeen de eigenschappen niet bezit die het voor dit beoogde doel geschikt maken, of dat zij ruimer is. Dat zou op twee manieren kunnen.

Eerste vraag is: geldt de vuistregel ook t.a.v. de deugdelijkheid van het specifieke materiaal; Dus als Polyclens in het algemeen wel geschikt zou zijn geweest om met aluminium in aanraking te komen, maar juist deze fles of dit pakje niet, omdat het geen goede Polyclens was.

De formulering van bovenstaand arrest lijkt een aanwijzing dat de HR het verschil tussen algemene en bijzondere eigenschappen wel van belang vindt. Dat zou dan betekenen dat het instaan voor de specifieke deugdelijkheid helemaal afhangt van de aard van de overeenkomst, de verkeersopvattingen en de redelijkheid van het geval. Of zou daarvoor een andere vuistregel te geven zijn?

Tweede vraag is of de vuistregel ook geldt voor de deugdelijkheid van gebezigd materieel? Er is geen aanwijzing wat de HR daarvan denkt. Daarbij zal het wel meestal om de specifieke deugdelijkheid gaan. Men bedenke voortdurend dat we alleen spreken over de gevallen dat de debiteur geen enkele schuld had.

Wij zullen moeten afwachten welke kant de HR op zal gaan. Ik vermoed dat de vuistregel niet erg belangrijk zal blijken te zijn vergeleken bij de betekenis van ‘aard van de overeenkomst, verkeersopvattingen en redelijkheid van het geval’, m.a.w. dat de vuistregel veel onzekerheid zal overlaten.

2

De HR spreekt in beide arresten alleen over resultaatsverbintenissen. Schoordijk, Bouwrecht 1969, 65 wijst er op dat de kwalificatie resultaatsverbintenis gevolg is van de vaststelling welke risico’s de ene en welke de andere contractspartij loopt als er geen schuld is, en niet omgekeerd (noot 73). M.i. kan men noch het een noch het ander volhouden. Uit vaststaande risico’s kan men het karakter afleiden en dat karakter kan weer richting geven aan het oordeel over niet vast staande risico’s. In dit opzicht bestaan er ook ‘gemengde’ contracten (vb. zeevervoer); een type overeenkomst, bijv. aanneming van werk, kan ook naar het regelend recht van het BW een resultaatsverbintenis opleveren, maar de AV of de speciale voorwaarden kunnen dat karakter geheel of ten dele wegnemen. M.i. moet men daarom deze twee arresten zo lezen dat ze zeggen dat het zelfs bij overeenkomsten die in het algemeen of meestal resultaatsverbintenissen opleveren, mogelijk is dat de debiteur de bedoelde risico’s niet draagt.

Er lijkt alle reden in het nieuwe BW in ieder geval bij aanneming te bepalen wie de bedoelde risico’s naar regelend recht draagt.

3

Nog iets over het verzekeringsaspect. In het vliegtuigvleugelarrest wees de HR op twee mogelijk van belang zijnde omstandigheden:

a

de hoogte van de contraprestatie vergeleken bij de eventueel te lopen risico’s en

b

de vraag of de crediteur verzekerd was, omdat dat een aanwijzing zou kunnen opleveren van de opvattingen in het verkeer wie de betreffende risico’s loopt.

Thans werd echter een beroep gedaan op niet-verzekerd-zijn van de debiteur. Dat was heel iets anders, en bedoeld als onderdeel van omstandigheid a). En dat wordt door de HR nu afgedaan met een in deze zaak toevallig gegeven argument n.l. dat bedoeld risico op de leverancier was af te wentelen. Net zo min echter als men ooit mag concluderen dat een individuele verzekering (dit tegenover het eventueel gebruik bijv. van aannemers om dat risico te verzekeren) tot gevolg heeft dat de verzekerde een risico gaat dragen dat hij zonder verzekering niet draagt, mag men uit dit arrest afleiden dat het gedekt zijn bij de levenrancier meebrengt dat de risico dus op de (quasi‑)aannemer rust. Ook hier dreigt weer het gevaar voor een ongeoorloofde omkering van zaken.

Ik meen dus dat dit argument van de HR — wil het juist zijn — minimaliserend moet worden uitgelegd, n.l. in die zin dat de HR zegt: uw cassatiemiddel is, waar het zegt dat de debiteur niet was verzekerd tegen de gevolgen van contractuele aansprakelijkheid, eenvoudig niet juist want hij was wel gedekt, zij het niet bij een assuradeur maar bij zijn leverancier. Een normaal begaanbare weg is dit echter niet. De risico van de een zou afhangen van wat buiten zijn weten de ander met een derde is overeengekomen. Dat mag niet.

G.J.S