HR 13-12-1994, NJ 1995, 252 Spiegelbeeld

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1995 , 252

HOGE RAAD (Strafkamer)

13 december 1994, nr. 99 218

(Mrs. Haak, Mout, Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp; A-G Fokkens)

DD 95.141
DD 1995, 141

Regeling

 

Sr art. 68 lid 2; Opiumwet art. 2 lid 1 onder A en B

Essentie

 

Vervoer van drugs van Amsterdam tot in België. Verwerping van verweer dat (voor uitvoer vervolgde) verdachte in België reeds voor in- en vervoer en daarmee voor hetzelfde feit was veroordeeld, ontoereikend gemotiveerd.

Vervoer van drugs tot in België / verwerping van verweer dat (voor uitvoer vervolgde) verdachte in België reeds voor in- en vervoer en daarmee voor zelfde feit was veroordeeld, ontoereikend gemotiveerd

Tekst

 

Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 mei 1993 in de strafzaak tegen K.S.-A., ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring ‘De Weg’ te Amsterdam, adv. mr. C.F. Korvinus te Amsterdam.

Hof:

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep voorts nog betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging van de onder 3 en 4 tenlastegelegde feiten, op de grond dat het openbaar ministerie terzake, krachtens artikel 68 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr), geen vervolgingsrecht heeft.

De raadsman heeft daartoe gesteld dat verdachte door de Belgische rechter op 29 augustus 1991 is veroordeeld voor het invoeren in België en het door dat land doen ‘transiteren’ van hoeveelheden heroïne en cocaïne, onder andere op 3 maart 1991 en 18 april 1991, en dat verdachte mitsdien reeds door de Belgische rechter is veroordeeld voor de hem onder 3 en 4 tenlastegelegde feiten, althans hetzelfde feitencomplex.

Het Hof overweegt hieromtrent als volgt.

Aan verdachte is onder 3 en 4 verweten dat hij — kort gezegd — te Amsterdam en/of elders in Nederland op of omstreeks 4 maart 1991 en op of omstreeks 18 april 1991 heeft (mede)gepleegd (ad 3) het buiten het grondgebied van Nederland brengen van heroïne respectievelijk heroïne en/of cocaïne en (ad 4) het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van heroïne respectievelijk heroïne en/of cocaïne.

Het Belgische vonnis betreft — naar mededeling van de raadsman — een veroordelend vonnis terzake van invoer en doorvoer (vervoer) in België van hoeveelheden heroïne en cocaïne, onder andere op 3 maart 1991 en 18 april 1991, welk handelen op laatstgenoemde dagen — naar het hof aanneemt — verband heeft met de beide feiten, die verdachte onder 3 en 4 telkens zijn ten laste gelegd, maar die, in aanmerking genomen dat verband, in elk geval feitelijk telkens op een andere plaats en op een later tijdstip zijn begaan dan de respectieve feiten, die aan verdachte onder 3 en 4 zijn verweten.

De wetgever heeft met het begrip ’(hetzelfde) feit’ in artikel 68 lid 2 WvSr bedoeld — voor zover hier van belang — een op een bepaalde plaats en tijd plaatsgehad hebbende gebeurtenis (gedraging), waaromtrent de buitenlandse rechter reeds onherroepelijk heeft beslist.

Het voorgaande brengt mee dat de Belgische rechter in zijn vonnis heeft beslist over andere, door verdachte begane, feiten als bedoeld in artikel 68 lid 2 WvSr, dan de respectieve feiten, die verdachte onder 3 en 4 zijn ten laste gelegd. Het hof heeft hierbij nog in aanmerking genomen dat het niet aannemelijk is geworden dat er tussen de feiten, waaromtrent de Belgische rechter in zijn vonnis heeft beslist, en genoemde, ten onzent aan verdachte tenlastegelegde feiten een zodanige samenhang in de schuld van verdachte bestaat dat de strekking van artikel 68 lid 2 WvSr zou meebrengen dat zij als dezelfde feiten in de zin van die bepaling moeten worden aangemerkt.

Ook dit verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.

Bewezenverklaring

Bewezenverklaard dat:

(…)

3

 

a

omstreeks 4 maart 1991 te Amsterdam en elders in Nederland te zamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht 334 gram van een materiaal, bevattende heroïne, en

b

op of omstreeks 18 april 1991 te Amsterdam en elders in Nederland te zamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht 425 gram van een materiaal, bevattende cocaïne, en 500 gram van een materiaal, bevattende heroïne,

immers heeft hij, verdachte,

a

omstreeks 4 maart 1991 vanuit Amsterdam die heroïne te zamen en in vereniging met anderen per auto naar België gebracht en

b

op 18 april 1991, althans in de maand april 1991 vanuit Amsterdam die cocaïne en heroïne te zamen en in vereniging met anderen per auto naar België gebracht;

4

omstreeks de periode van 4 maart 1991 tot en met 18 april 1991 telkens te Amsterdam en elders in Nederland, onderscheidenlijk te Amsterdam telkens te zamen en in vereniging met anderen, onderscheidenlijk alleen telkens opzettelijk heeft vervoerd, onderscheidenlijk afgeleverd telkens een middel, als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder d van de Opiumwet en vermeld op de bij deze wet behorende lijst I, immers heeft hij, verdachte,

a

omstreeks 4 maart 1991 te Amsterdam en elders in Nederland onderscheidenlijk te Amsterdam te zamen en in vereniging met anderen, onderscheidenlijk alleen opzettelijk vervoerd onderscheidenlijk afgeleverd 334 gram van een materiaal, bevattende heroïne, en

b

op of omstreeks 18 april 1991 te Amsterdam en elders in Nederland te zamen en in vereniging met anderen opzettelijk vervoerd 425 gram van een materiaal, bevattende cocaïne, en 500 gram van een materiaal, bevattende heroïne.

Cassatiemiddelen:

(…)

II

Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet naleving met nietigheid is bedreigd en/of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen in het bijzonder van artikel 68 lid 2 en 3 in samenhang met artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) doordat het Gerechtshof in haar arrest het beroep op het ‘ne bis in idembeginsel’ heeft verworpen.

Toelichting

(…)

Blijkens de dagvaarding en de bewezenverklaring door het Hof te Amsterdam werd S.-A. in Nederland vervolgd en berecht vanwege het deelnemen aan een criminele organisatie in de periode 1 januari 1991 tot en met 18 april 1991 (vergelijk het vonnis van de Rechtbank te Antwerpen: exact dezelfde periode) en tevens werd hij vervolgd, blijkens de later gewijzigde tenlastelegging, voor de export naar België op 3/4 maart 1991 en op 18 april 1991 voor exact dezelfde hoeveelheden heroïne en cocaïne welke in België tijdens de onderzoeken inbeslag zijn genomen. Tevens werd hij vervolgd voor het vervoeren in Nederland cq. het verkopen afleveren of verstrekken van exact deze zelfde hoeveelheden heroïne en cocaïne op dezelfde data.

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Blijkens het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam steunt de bewezenverklaring voor deze uitvoer volledig op het in België inbeslaggenomen materiaal waarvan later in het kader van de Nederlandse strafzaak in België monsters genomen zijn welke vervolgens opnieuw in Nederland zijn onderzocht. (…) De export is tenlastegelegd als het buiten Nederland brengen of doen brengen van hoeveelheden verdovende middelen.

(…)

Het is (…) evident dat de verweten gedraging van 3 maart en 18 april exact dezelfde is als de gedraging waarover de Belgische Rechter heeft beslist. Immers de Nederlandse Opiumwet stelt strafbaar het buiten Nederland brengen en men kan slechts buiten Nederland brengen door in te voeren in een ander land, in dit geval België. Door de grensoverschrijding tussen Nederland en België wordt feitelijk tegelijk buiten Nederland gebracht en in België ingevoerd de desbetreffende hoeveelheden cocaïne en heroïne. Derhalve is de keerzijde van het uitvoeren het invoeren.

Ook uit de bewijsmiddelen van het vonnis van de Correctionele Rechtbank te Antwerpen blijkt dat gebruik is gemaakt van dezelfde feiten en omstandigheden en gedragingen als waarop het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam beziet. (…)

Gelet op het bovenstaande is het oordeel dat strekt tot verwerping van het beroep van de raadsman op het ‘ne bis in idembeginsel’ volstrekt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. In dit verband moge verwezen worden naar Noyon Langemeijer Remmelink aantekeningen 3 en 4 ad artikel 68 Strafrecht: ‘Er is dan sprake van hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr wanneer blijkt van zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld (in de zin van verwijtbaarheid) van de dader dat de strekking van het artikel meebrengt dat zij in de zin van deze bepaling als hetzelfde feit zijn aan te merken en daarbij is beslissend of het feitencomplex dat aan de tenlastelegging en/of bewezenverklaring ten grondslag ligt redelijker wijs als hetzelfde moet worden beschouwd’. Tevens moge verwezen worden naar de uitspraak van Uw Raad op 20 mei 1980, NJ 1980 nummer 541.

(…)

Op de hierboven vermelde gronden verzoekt requirant van cassatie Uw Raad het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 mei 1993 te vernietigen.

Hoge Raad:

6

beoordeling van het tweede middel

(…)

6.2

Zoals uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt gaat het om twee op verschillende tijdstippen uitgevoerde transporten van onder de Opiumwet vallende middelen per auto van Amsterdam tot ergens in België. Een zodanig transport omvat uit de aard der zaak (a) het per auto in Nederland vervoeren en buiten het grondgebied van Nederland brengen van bedoelde middelen en (b) het per auto in België invoeren en aldaar door(ver)voeren van die middelen. Het Hof diende dan ook te beoordelen of tussen de onder (a) bedoelde feiten — feiten ter zake waarvan de verdachte heeft aangevoerd dat hij daarvoor in België is veroordeeld en zijn straf heeft ondergaan, hetgeen het Hof voor zover het zulks niet als vaststaand heeft aangenomen in het midden heeft gelaten, zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan — een zodanig verband bestaat met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte, dat artikel 68 Sr meebrengt dat deze in de zin van die bepaling als dezelfde feiten zijn aan te merken.

6.3.1

Het oordeel van het Hof dat de omstandigheid dat de hiervoor onder (a) en onder (b) bedoelde gedragingen niet gelijktijdig en op dezelfde plaats zijn verricht op zichzelf reeds meebrengt dat geen sprake kan zijn van dezelfde feiten in de zin van art. 68 Sr is zonder nadere motivering onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het bij een dergelijk grensoverschrijdend transport kan gaan om handelingen die als één feitencomplex moeten worden aangemerkt.

6.3.2

Ook ’s Hofs oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat tussen de hiervoor onder (a) en onder (b) bedoelde feiten ‘een zodanige samenhang in de schuld van de verdachte bestaat’ dat de strekking van art. 68 Sr meebrengt dat zij als dezelfde feiten in de zin van die bepaling moeten worden aangemerkt is zonder nadere motivering onbegrijpelijk, gelet op de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, waaruit immers kan worden afgeleid dat het ten deze gaat om verdachtes betrokkenheid bij twee transporten per auto van onder de Opiumwet vallende middelen, dat de verdachte die middelen bij de aanvang van de transporten in Amsterdam onder zich had en dat deze overeenkomstig zijn bedoeling van Amsterdam per auto naar Parijs zouden worden gebracht en ook daadwerkelijk zijn vervoerd tot in België, alwaar de auto’s door de politie zijn aangehouden.

6.4

Uit het voorafgaande volgt dat, nu de in 6.3 bedoelde nadere motiveringen in de bestreden uitspraak ontbreken, het Hof zijn beslissing tot verwerping van het onder 6.1 genoemde verweer (zie onder Hof; red.) niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed. In zoverre is het middel derhalve gegrond.

7

Slotsom

Uit het hiervoor overwogene volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

8

Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt het bestreden arrest;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ‘s‑Gravenhage ten einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

Conclusie

 

A‑G mr. Fokkens

1

Verzoeker is door het hof te Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren wegens 1) deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; 2) medeplegen van opzettelijke uitvoer van heroïne en cocaïne, meermalen gepleegd en 3) medeplegen van opzettelijk vervoer en aflevering van heroïne meermalen gepleegd, alsmede medeplegen van opzettelijk vervoer van heroïne en cocaïne, meermalen gepleegd.

Namens verzoeker heeft Mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

(…)

4

Het tweede middel betreft de verwerping van het beroep op art. 68 lid 2 Sr: verzoeker is in België tot twee jaar veroordeeld voor dezelfde feiten en heeft de daarvoor in België opgelegde straf reeds uitgezeten.

(…)

6

De overweging van het hof (Zie onder Hof; red.) heeft mij niet overtuigd. In de eerste plaats gaat het hof mijns inziens uit van een te beperkte opvatting van de eenheid van tijd en plaats die noodzakelijk is om van hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr te kunnen spreken. Ik zal dat met een voorbeeld verduidelijken. Stel dat verzoeker in België en Nederland alleen voor het vervoeren van de betreffende partijen cocaïne en heroïne (van Amsterdam naar Brussel/Parijs) was vervolgd. Dan kan op grond van het verschil in tijd en plaats, dat eigen is aan vervoeren, toch niet worden volgehouden dat dit vervoeren in één autorit te Amsterdam, Rotterdam, Breda en Antwerpen vier feiten in de zin van art. 68 Sr oplevert? Dat is één materieel gebeuren.

7

Er is dus meer nodig om tot de slotsom dat het hier niet om dezelfde feiten gaat, te komen. Daarbij stuit ik op het volgende probleem. Indien verschillende strafbare feiten — in casu a) het met anderen naar België brengen en (dus ook) vervoeren van cocaïne en heroïne en b) het in België invoeren en doorvoeren van diezelfde stoffen — achtereenvolgens worden begaan, kunnen zij een voortgezette handeling opleveren. Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen ligt het ten aanzien van de rol die verzoeker bij beide drugstransporten vervulde, voor de hand om telkens van één ongeoorloofd wilsbesluit, namelijk het vervoeren van verdovende middelen van Amsterdam naar Parijs, uit te gaan. Er is sprake van gelijksoortige handelingen, de voltooide uitvoer uit Nederland naar België impliceert de invoer in dat land, uit‑ en invoer worden gerealiseerd door de verdovende middelen te vervoeren en ook het verdere vervoer in België, het doorvoeren, kan als zodanig worden beschouwd.

8

De vraag die vervolgens rijst, is of de strekking van art. 68 Sr, onder meer het voorkomen van dubbele bestraffing, niet meebrengt dat dergelijke als voortgezette handeling gepleegde strafbare feiten als één feit in de zin van art. 68 moeten worden beschouwd. Ook het bepaalde in art. 63 Sr — art. 56 is van overeenkomstige toepassing bij niet gelijktijdige berechting — wijst in die richting. Er is immers al voor één feit straf toegepast, zodat strafoplegging voor de nieuw bewezenverklaarde feiten niet mogelijk is. Ik meen dan ook dat het begrip feit in art. 68 aldus moet worden uitgelegd, dat daaronder ook de als voortgezette handeling begane feiten worden begrepen. Vgl. NLR aant. 4 op art. 56 Sr en NJ 1989, 790.

9

Daarmee resteert de vraag of met ’s hofs overweging dat niet aannemelijk is geworden dat tussen de feiten waarvoor verzoeker in België is veroordeeld en de onderhavige feiten ‘een zodanige samenhang in de schuld van verdachte bestaat, dat de strekking van art. 68 lid 2 WvSr etc..’, het verweer niet alsnog op toereikende gronden verworpen is, omdat daarin besloten ligt dat er volgens het hof geen sprake is van een voortgezette handeling.

10

Die vraag beantwoord ik ontkennend. Gezien de inhoud van de bewijsmiddelen is het oordeel dat een dergelijke samenhang in de schuld van verzoeker niet bestaat, zonder nadere motivering onbegrijpelijk, voor zover het betreft het telastegelegde medeplegen van vervoer en het buiten het grondgebied van Nederland brengen van de verdovende middelen. In beide gevallen ging het immers om de uitvoering van een voorgenomen transport van drugs per auto naar Parijs, welk transport noodzakelijkerwijs de diverse in België en Nederland gepleegde feiten — vervoer, uitvoer, invoer en doorvoer — opleverde.

Ik acht het middel dan ook gegrond.

Beide middelen (middel I: redelijke-termijnklacht; red.) gegrond achtend, concludeer ik tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof ter verdere berechting op het bestaande hoger beroep.