Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
HOGE RAAD
14 januari 1983, nr. 12 040.
(Mrs. Ras, Drion, Haardt, Martens, Van den Blink; A-G Franx; m.nt. PAS).
RvdW 1983, nr. 29.
m.nt. PAS
Regeling
BW art. 1639e, 1356; NBW art. 3–2–3; Rv (oud) art. 134, 347
Essentie
- Arbeidsovereenkomst met buitenlandse werknemer. Beeindiging met wederzijds goedvinden? Onderzoeksplicht.
- Regels van goede procesorde en feiten die eerst bij pleidooi zijn gesteld.
Samenvatting
- Wanneer, zoals hier, een werkgever aan een buitenlandse werknemer een verklaring die tevens een afrekening bevat, ter tekening voorlegt met het doel aldus tot beeindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te geraken, dan is het, wil hij de werknemer aan een zodanige beeindiging kunnen houden, niet voldoende dat hij uit de bereidheid van de werknemer tot het plaatsen van zijn handtekening onder de afrekening in de gegeven omstandigheden niet heeft kunnen afleiden dat deze niet akkoord ging met beeindiging. De werkgever zal er zich met redelijke zorgvuldigheid van moeten vergewissen, of de werknemer heeft begrepen dat zijn instemming met de beeindiging van de arbeidsovereenkomst wordt gevraagd.
In geval van een tweezijdige rechtshandeling tot beeindiging van de wederzijdse verplichtingen uit een wederkerige overeenkomst, hangt de bescherming van het gerechtvaardigde vertrouwen van de ene partij in de wilsverklaring van de andere partij niet af van de voorwaarde dat deze werkgever in gerechtvaardigd vertrouwen op die verklaring iets heeft gedaan of nagelaten, waaruit voor hem bij ongedaanmaking van de beeindiging van het dienstverband enig relevant nadeel zou zijn ontstaan (BW art. 1639e, 1356; NBW art. 3–2–3).
- Wel brengen regels van goede procesorde mee dat de rechter feiten die eerst bij pleidooi zijn gesteld, terzijde kan laten op de grond dat de tegenpartij daarop niet meer voldoende heeft kunnen reageren of dat zij een nader onderzoek nodig zouden maken waarvoor het geding geen gelegenheid meer biedt, maar er is geen reden aan te nemen dat de Rechtbank deze mogelijkheid zou hebben miskend, terwijl het niet gebruik maken ervan ook niet gemotiveerd behoefde te worden (Rv art. 134, 347).
Partijen
Abdeslam Ben Mohammed Hajziani, te Gouda, eiser tot cassatie, adv. Mr. P.J. M. von Schmidt auf Altenstadt,
tegen
- Marius van Woerden te Moordrecht,
- Hugo Cornelis van Woerden te Driebruggen,
- de vennootschap onder firma van Woerden-Aardewerk, te Gouda, verweerders in cassatie, adv. Mr. R.A.A. Duk.
Tekst
1
Het geding in feitelijke instanties:
Op 28 jan. 1980 heeft Hajziani zich gewend tot de Ktr. Gouda en de betaling gevorderd van ƒ 1614 per maand netto, vanaf 17 dec. 1979, benevens vakantietoeslag van 8% over die periode, de wettelijke verhoging en de rente met ingang van 21 dec. 1979.
Nadat Van Woerden c.s. tegen die vordering verweer hadden gevoerd, heeft de Ktr. bij vonnis van 4 sept. 1980 Van Woerden c.s. toegelaten te bewijzen dat de dienstbetrekking van pp. op 11 juli 1979 met wederzijds goedvinden is beeindigd.
Tegen dit vonnis hebben Van Woerden c.s. hoger beroep ingesteld bij de Rb. Rotterdam.
Bij vonnis van 27 nov. 1981 heeft de Rb. het vonnis van de Ktr. vernietigd en de vordering van Hajziani afgewezen.
Het vonnis van de Rb. is aan dit arrest gehecht.
2
Het geding in cassatie:
Tegen het vonnis van de Rb. heeft Hajziani beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Van Woerden c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor pp. bepleit door hun advocaten.
De concl. van de A‑G Franx strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot bekrachtiging van het vonnis van de Ktr. Gouda van 4 sept. 1981.
3
Beoordeling van het middel:
3.1
De HR begrijpt de negende r.o. van het vonnis van de Rb. aldus, dat de Rb. zich daarin uitsluitend bezig houdt met de vraag of het zin heeft Hajziani toe te laten tot het bewijs dat hij vanuit Marokko bericht zou hebben gezonden aan Van Woerden omtrent zijn ziekte, welke vraag de Rb. ontkennend beantwoordt op grond van de overweging dat een dergelijke ziektemelding nog niet voldoende duidelijk zou wijzen op wat Hajziani ermee wilde aantonen, namelijk het ontbreken van zijn wil tot beeindiging van het dienstverband bij de ondertekening van het hem op 11 juli 1979 voorgelegde stuk. Blijkens de volgende rechtsoverwegingen heeft de Rb. hiermee niet bedoeld te beslissen dat Hajziani’s wil tot beeindiging van de arbeidsovereenkomst was komen vast te staan. Het in onderdeel 1 van het middel aangegeven uitgangspunt voor de volgende onderdelen is derhalve in zoverre juist.
3.2
Onderdeel 2 keert zich met verschillende klachten tegen de overwegingen van de Rb. betreffende de betekenis van de door Hajziani ondertekende afrekening voor de vraag of Van Woerden had moeten begrijpen dat Hajziani deze niet als een eindafrekening heeft gezien, zodat zijn handtekening ook niet zou kunnen wijzen op zijn instemming met de beeindiging van de arbeidsovereenkomst (r.o. 17 en 18, eerste helft).
In de betreffende overwegingen heeft de Rb. niet meer beslist dan dat Van Woerden uit de daar vermelde omstandigheden op zichzelf niet heeft kunnen afleiden dat Hajziani de afrekening niet als een eindafrekening beschouwde. Voor zover het onderdeel in deze overwegingen meer wil lezen, mist het feitelijke grondslag, terwijl het overigens tevergeefs opkomt tegen een niet onbegrijpelijk oordeel van feitelijke aard. Hierbij verdient nog opmerking dat het er voor de Rb. in r.o. 17 niet om ging, vast te stellen dat op grond van het daar overwogene Hajziani had moeten begrijpen dat het om een eindafrekening ging.
De klacht onder 2–c, dat de Rb. in strijd met art. 48 Rv de feitelijke gronden zou hebben aangevuld, faalt eveneens. Bij haar oordeel dat Van Woerden niet behoefde te begrijpen dat Hajziani de afrekening niet als een eindafrekening beschouwde, mocht de Rb. rekening houden met het bestaan van de regel van art. 1638ii BW, ook al was door Van Woerden op die regel geen beroep gedaan.
3.3
De in de eerste helft van subonderdeel 3–a vervatte klacht kan evenmin tot cassatie leiden. In het door Van Woerden gedane beroep op de ondertekening door Hajziani van de verklaring met afrekening van 11 juli 1979 heeft de Rb. kennelijk besloten geacht de stelling van Van Woerden dat deze op grond van die ondertekening mocht vertrouwen dat Hajziani met de in de verklaring geformuleerde beeindiging van de arbeidsovereenkomst instemde.
De subs. klacht van 3–a faalt om dezelfde redenen als waarom de klachten van onderdeel 2 falen.
3.4
De klacht van onderdeel 3–b, als uitgewerkt in onderdeel 3–c, is echter gegrond. Blijkens de r.o. 17 en 18 heeft de Rb. voor de vraag of door de ondertekening door Hajziani van de verklaring van 11 juli 1979 een beeindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden tot stand was gekomen, beslissend geacht of Van Woerden uit de ondertekening van de afrekening onder die verklaring niet zou hebben kunnen afleiden dat Hajziani niet akkoord ging met de afrekening als eindafrekening (en dus ook met beeindiging van de arbeidsovereenkomst). Daarmee heeft de Rb. echter een onjuist criterium aangelegd. Wanneer, zoals hier, een werkgever aan een buitenlandse werknemer een verklaring die tevens een afrekening bevat, ter tekening voorlegt met het doel aldus tot beeindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te geraken, dan is het, wil hij de werknemer aan een zodanige beeindiging kunnen houden, niet voldoende dat hij uit de bereidheid van de werknemer tot het plaatsen van zijn handtekening onder de afrekening in de gegeven omstandigheden niet heeft kunnen afleiden dat deze niet akkoord ging met beeindiging. De werkgever zal er zich met redelijke zorgvuldigheid van moeten vergewissen, of de werknemer heeft begrepen dat zijn instemming met de beeindiging van de arbeidsovereenkomst wordt gevraagd. Ook als Hajziani van dichtbij heeft meegemaakt dat andere Marokkaanse werknemers in het bedrijf van Van Woerden onder beeindiging van de dienstbetrekking voor enige maanden met vakantie naar Marokko zijn gegaan, onthief dat Van Woerden niet van bedoelde verplichting.
3.5
Subonderdeel 3–d klaagt erover, dat de Rb. in r.o. 20 mede aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd een ‘onbestreden gebleven’ stelling van Van Woerden, die deze pas bij pleidooi in appel voor het eerst heeft aangevoerd. Deze klacht faalt. Wel brengen regels van goede procesorde mee dat de rechter feiten die eerst bij pleidooi zijn gesteld, terzijde kan laten op de grond dat de tegenpartij daarop niet meer voldoende heeft kunnen reageren of dat zij een nader onderzoek nodig zouden maken waarvoor het geding geen gelegenheid meer biedt, maar er is geen reden aan te nemen dat de Rb. deze mogelijkheid zou hebben miskend, terwijl het niet gebruik maken ervan ook niet gemotiveerd behoefde te worden.
Of de betreffende stelling van Van Woerden was opgenomen in een pleitnota en of deze dan tot de processtukken kan worden gerekend, doet voor de vraag of de Rb. met de bij pleidooi aangevoerde stelling rekening mocht houden niet ter zake.
3.6
Subonderdeel 4 is gebaseerd op de opvatting dat in een situatie als de onderhavige de werkgever de werknemer alleen dan aan diens — met zijn werkelijke wil niet overeenstemmende — verklaring mag houden, wanneer deze werkgever in gerechtvaardigd vertrouwen op die verklaring iets heeft gedaan of nagelaten, waaruit voor hem bij ongedaanmaking van de beeindiging van het dienstverband enig relevant nadeel zou zijn ontstaan. Aldus wordt echter miskend dat in geval van een tweezijdige rechtshandeling tot beeindiging van de wederzijdse verplichtingen uit een wederkerige overeenkomst, de bescherming van het gerechtvaardigde vertrouwen van de ene partij in de wilsverklaring van de andere partij niet van een dergelijke voorwaarde afhangt.
3.7
De gegrondheid van de subonderdelen 3–b en c brengt mee, dat het vonnis van de Rb. niet in stand kan blijven en dat verwijzing dient te volgen teneinde het bestaande hoger beroep op de grondslag van de grieven opnieuw te beoordelen.
4
Beslissing:
De HR:
vernietigt het vonnis van de Rb. Rotterdam van 27 nov. 1981;
verwijst de zaak naar het Hof ‘s‑Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Van Woerden in de kosten van het geding in cassatie, welke tot aan deze uitspraak aan de zijde van Hajziani worden begroot op ƒ 2456,85 waarvan te betalen
1
aan de deurwaarder A.J.M. Rost te Gouda, wegens dagvaardingskosten: ƒ 135,10,
2
aan de Griffier van de HR de ingevolge art. 863 Rv in debet gestelde griffierechten ten bedrage van ƒ 150,
3.naan de deurwaarder H. Hermans te ‘s‑Gravenhage, wegens afroepgelden ter rolle: ƒ 21,75,
4
aan de adv. Mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt: ƒ 2150, waarvan ƒ 2000 voor salaris en ƒ 150 aan verschotten.
De r.o. van de Rb. in bovenstaande zaak luiden (Red.):
2
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of niet voldoende gemotiveerd weersproken, staat ten processe tussen pp., voorzover thans van belang, het volgende vast:
a
Voor en op 11 juli 1979 bestond tussen Van Woerden en Hajziani een arbeidsovereenkomst;
b
op 11 of 12 juli 1979 is Hajziani voor ongeveer drie maanden met vacantie naar Marokko vertrokken;
c
op 11 juli 1979 heeft Hajziani een door Van Woerden opgestelde verklaring ondertekend, waarbij hij zich in elk geval accoord verklaarde met de afrekening van het salaris en de vergoeding van ook de niet genoten vakantiedagen en de ontvangst van het totaalbedrag;
d
op 17 dec. 1979 heeft Hajziani zich bij Van Woerden gemeld en heeft deze hem naar huis gezonden met de mededeling dat er geen werk voor hem was.
3
Tegen de vordering van Hajziani tot betaling van arbeidsloon c.a. vanaf 17 dec. 1979 wegens nietigheid van het ontslag, omdat op die datum de arbeidsovereenkomst eenzijdig zou zijn beeindigd zonder de vereiste toestemming van de Direkteur van het GAB heeft Van Woerden aangevoerd dat de dienstbetrekking op 11 juli 1979 met wederzijds goedvinden is geeindigd, onder overlegging van een door Van Woerden aan Hajziani gerichte, en door beiden ondertekende verklaring (hierboven genoemd sub 2c) van die datum met de navolgende inhoud:
Hiermede verklaren wij dat Hajziani Abdeslam ben Mohamed, wonende Turfmarkt 22 te Gouda, Paspoortnr. 4730–006161 tot heden, 11 juli 1979, bij ons in dienst is geweest en zijn dienstverband beeindigt wegens een volgens hem 3 maanden durend familiebezoek in Marokko. ‘(pasp.nr. m.i.v. mei 1978 555383).
Mits hij zich uiterlijk op 11 okt. 1979 bij onze firma vervoegt, zijn wij bereid geheel vrijblijvend te overwegen, hem weer opnieuw in dienst te nemen onder voorbehoud dat de bedrijfsleiding alsdan daartoe mogelijkheden ziet. Van Woerden Aardewerk. Gouda w.g. (kennelijk namens Van Woerden): onleesbaar
salaris t/m 11 juli 1979 − 8 x ƒ 75,13 netto = ƒ 601,04
14 vak.dagen + 1 dag + snipperdagen<
totaal 20 dagen x netto ƒ 66,37 = ƒ 1327,40
f 1928,44
Afrekening voorschot ƒ 200 = ƒ 200,‒
f 1728,44
wg.: Hajziani.’.
4
De beslissing van de Ktr. was gebaseerd op de navolgende overwegingen:
Eiser ontkent met nadruk, dat de arbeidsverhouding met zijn toestemming is beeindigd. Ten aanzien van de door gedaagden geproduceerde brief stelt eiser, dat hij die slechts heeft getekend voor ontvangst van het berekend salaris c.a.
Nu eiser zijn handtekening niet naast die van de afzender — gedaagde sub 3 — heeft geplaatst maar enkel onder de salaris-afrekening, levert bedoeld bescheid naar Ons oordeel geen bewijs op voor de juistheid van de stelling van gedaagden. Wij letten daarbij op het gegeven dat hier geen sprake is van een twee-partijen overeenkomst in de gebruikelijke vorm maar van een brief van de werkgever aan de arbeider, waarin eerstgenoemde verklaart, dat laatstgenoemde het dienstverband beeindigt. Voor de hand ligt, dat, ingeval van instemming met die eenzijdige verklaring, de arbeider dezelve duidelijk zichtbaar voor akkoord medeondertekent; uit de wijze van ondertekening blijkt i.c. hiervan echter niet. Ook uit de afrekening van de vakantiedagen volgt niet, dat het dienstverband is geeindigd, omdat geen wetsbepaling de werkgever verbiedt niet genoten snipper‑ of vakantiedagen tussentijds te vergoeden of te verrekenen.
5
Tegen de door de Ktr. gegeven beslissing voert Van Woerden de navolgende grieven aan:
I
Ten onrechte heeft de Ktr. gemeend dat de door beide pp. ondertekende verklaring van 11 juli 1979 geen bewijs oplevert voor de juistheid van Van Woerdens stelling;
II
Ten onrechte heeft de Ktr. aan de plaats van Hajziani’s handtekening op de betreffende verklaring dergelijke verstrekkende gevolgen verbonden als Z.E.A. deed;
II
Ten onrechte heeft de Ktr. aan het feit dat er hier geen sprake is van een twee-partijen-overeenkomst in de gebruikelijke vorm verstrekkende gevolgen verbonden;
IV
Dit alles in onderlinge samenhang beschouwd had de Ktr. niet tot de beslissing kunnen en mogen brengen dat Van Woerden dient te bewijzen ‘dat de dienstbetrekking van pp. op 11 juli 1979 met wederzijds goedvinden is geeindigd’.
6
De Rb. zal deze grieven die, voorzover zij al zelfstandige betekenis hebben, alle betrekking hebben op het bewijs van de beeindiging van de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden, gezamenlijk behandelen.
Met betrekking tot de grieven overweegt de Rechtbank als volgt.
7
Voor de stelling dat, ondanks de door beide partijen ondertekende verklaring, overeenstemming over beeindiging van de dienstbetrekking niet aanwezig was, heeft Hajziani aangevoerd dat zijn bedoeling daartoe ontbrak en bij hem de indruk is gewekt dat het bij de ondertekening van de verklaring uitsluitend ging om overeenstemming over hoogte en uitbetaling van het salaris c.a., welke indruk door de wijze van concipieren van de verklaring (in twee van elkaar gescheiden gedeelten) en het tijdstip van aanbieding ter ondertekening (pal voor zijn vakantie) is gewekt, terwijl is nagelaten helder en begrijpelijk uiteen te zetten waarom het precies ging aan een werknemer die de Nederlandse taal slecht beheerst en terwijl Van Woerden wist dat Hajziani nooit de bedoeling heeft gehad de dienstbetrekking te beeindigen, omdat de werknemer daardoor alle rechten op werkeloosheidsuitkeringen zou verspelen.
8
De eerste vraag die moet worden beantwoord is deze of, ondanks de boven weergegeven schriftuur, kan worden aangenomen dat een op beeindiging met onderling goedvinden gerichte bedoeling bij Hajziani heeft ontbroken.
9
Het gestelde ontbreken van een op instemming met de beeindiging gerichte bedoeling van Hajziani zou, nu het hier een louter intern-psychisch feit betreft, alleen kunnen komen vast te staan, indien zijn houding en gedraging daarmede in overeenstemming is. Het daartoe door Hajziani aangevoerde, te weten: mededeling van zijn ziekte vanuit Marokko aan Van Woerden, is daartoe niet toereikend. De ziektemelding, die bij gebreke van wetenschap door Van Woerden is ontkend, kan immers op zichzelf zeer wel de betekenis toekomen de vroegere werkgever te informeren over de reden van de te late terugkeer uit Marokko in verband met een mogelijk opnieuw in dienst nemen door deze. Al zou derhalve de ziektemelding aan Van Woerden komen vast te staan, dan nog wijst dit niet voldoende duidelijk in de richting van het gestelde ontbreken van toestemming tot de beeindiging op 11 juli 1979. Het algemene bewijsaanbod moet in dit opzicht in ieder geval worden gepasseerd.
10
Hajziani heeft voorts aangevoerd dat Van Woerden wist dat de bedoeling tot instemming in de beeindiging ontbrak, omdat Hajziani daardoor alle rechten op werkeloosheidsuitkeringen zou verspelen.
11
De enkele wetenschap bij de werkgever dat de werknemer geen recht op werkeloosheidsuitkeringen heeft in geval van vrijwillig ontslag, betekent, zonder nadere toelichting niet, dat hij daarom wist dat de werknemer niet de bedoeling had met ontslag in te stemmen. Nu die toelichting ontbreekt, moet de Rechtbank ook dit argument passeren.
12
Door Hajziani is nader aangevoerd dat van onderlinge overeenstemming over de beeindiging geen sprake is, omdat hij met de ondertekening van de verklaring slechts beoogde in te stemmen met de afrekening van het salaris c.a.
13
Voor de vraag of zulks het geval is, moet derhalve worden onderzocht of, nu, naar op grond van het hierboven sub 9–11 overwogene moet worden aangenomen, Van Woerden niet wist dat beeindiging door onderling goedvinden ontbrak, hij uit de ondertekening van de verklaring in de omstandigheden van het geval heeft moet begrijpen dat overeenstemming afwezig was.
14
Vooropgesteld moet worden dat omtrent opzettelijke misleiding of misbruik van de onmacht of onkunde van Hajziani door Van Woerden op geen enkele wijze is gebleken.
15
Naar het oordeel van de Rb. behoefde Van Woerden niet te begrijpen, dat onderlinge overeenstemming over de beeindiging van de dienstbetrekking ontbrak.
16
Al moge de door Van Woerden, van wie niet is gesteld dat hij juridisch geschoold zou zijn, opgestelde en ter ondertekening aangeboden verklaring een enigszins onbeholpen vorm hebben, voor de vastlegging van de onderlinge overeenstemming en de afrekening van het salaris c.a., is een brief van die strekking van Van Woerden aan Hajzini, welke deze laatste onder de tekst mede-ondertekent, een op zichzelf voldoende vorm, in het bijzonder waar de verklaring op een bladzijde is gesteld.
17
Door Hajziani is uitdrukkelijk gesteld dat overeenstemming bestond over de afrekening van het salaris en vergoeding ook van de niet genoten vakantiedagen. De wet gaat er vanuit dat de vakantie zoveel mogelijk in natura moet worden opgenomen; vervanging in geld is slechts bij uitzondering mogelijk (vide o.m. H.C. Bakels en L. Opheikens, Schets van het Nederlands arbeidsrecht, vijfde druk, blz. 64). Voorzover hier van belang doet zich een dergelijke uitzondering voor in het geval de dienstbetrekking eindigt (art. 1638ii BW). Een en ander brengt mede dat een uitkering in geld van niet genoten vakantiedagen buiten het geval van het einde van de dienstbetrekking (in welk geval de werknemer recht heeft op een zodanige uitkering en de werkgever verplicht is aan de arbeider een verklaring uit te reiken waaruit o.a. de duur van de vakantie welke aan de arbeider op dat moment toekomt blijkt) alleen in uitzonderingsgevallen is toegelaten. Al moge de wet niet uitsluiten dat ook buiten het einde van de dienstbetrekking een dergelijke uitkering geschiedt, daarvan kan alleen in bijzondere omstandigheden sprake zijn.
Omtrent dergelijke omstandigheden is niets gebleken. Aangenomen moet derhalve worden dat de instemming van Hajziani met de verklaring waaruit de duur van de vakantie welke aan hem toekomt blijkt en met de daarin vervatte afrekening, zoal niet een accoordverklaring inhoudt met de afrekening als eindafrekening, dan toch in ieder geval meebrengt dat daaruit Van Woerden niet heeft kunnen afleiden dat Hajziani niet accoord ging met de afrekening als eindafrekening.
18
Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
Ondertekening door Hajziani van de verklaring waarin het onderling goedvinden en de afrekening van het salaris en de vergoeding van de niet genoten vakantiedagen is vastgelegd, waarmede hij, naar zijn eigen stellingen — ook al beheerste hij de Nederlandse taal slecht — in ieder geval instemming met de daarin vervatte afrekening tot uitdrukking heeft gebracht, zonder dat hij ten tijde van de ondertekening op enigerlei wijze heeft doen blijken in onzekerheid te verkeren over de betekenis van de afrekening als eindafrekening of daartegen heeft geprotesteerd, was van dien aard dat Van Woerden daaruit gerechtvaardigd mocht afleiden dat Hajziani ook met betrekking tot de betekenis van het overige deel van de verklaring niet in het ongewisse verkeerde of daartegen bezwaar maakte en met zijn handtekening al hetgeen daarboven was geplaatst mede voor zijn rekening nam.
19
De omstandigheid dat de verklaring kort voor de vakantie van Hajziani door Van Woerden ter ondertekening is aangeboden en door Hajziani is ondertekend, doet daaraan niet af. Het ligt voor de hand dat de eindafrekening eerst op de laatste werkdag wordt opgemaakt en uitbetaald, omdat eerst dan met zekerheid de verschuldigde bedragen zijn vast te stellen. Het is de eigen keuze van Hajziani geweest vrijwel direct na de eindafrekening met vakantie te willen gaan.
Voorzover hij zich daardoor dan ook gehaast voelde, komt dit geheel voor zijn risico.
20
Van Woerden mocht bovendien, zoal niet op grond van zijn standpunt dat uit hetgeen voordien tussen pp. was voorgevallen (vertrek in 1978 naar Marokko voor vijf maanden onder beeindiging der dienstbetrekking) — waarvan niet is beweerd dat Van Woerden dit standpunt niet te goeder trouw kon innemen —, dan toch op grond van de onbestreden gebleven stelling van Van Woerden dat Hajziani van dichtbij heeft meegemaakt dat andere Marokkaanse werknemers in zijn bedrijf onder beeindiging van de dienstbetrekking voor enige maanden naar Marokko met vakantie gingen, aannemen dat Hajziani met deze gang van zaken bekend was.
21
Ten overvloede, minder juridisch en meer maatschappelijk benaderd, geeft de zaak de Rb., afsluitend, aanleiding tot de volgende ontboezeming.
Geredelijk kan worden aangenomen dat Hajziani het liefst:
zolang als het hem goeddunkte met vakantie terugging naar zijn geboorteland, en
bij terugkomst in Nederland zijn werk zonder meer zou kunnen hervatten.
Deze verlangens zijn ieder voor zich wel te vervullen door de werkgever, maar in combinatie uiterst bezwaarlijk; dat is voor de hand liggend en het is, dan ook, een zaak van algemene bekendheid dat het kiezen of delen is;
geen langere dan de gebruikelijke vakantie en daarna gewoon voortzetting van het dienstverband, of
een langere dan de gebruikelijke vakantie, maar dan ook onzekerheid bij een eventuele terugkomst.
Waar het in deze zaak op neerkomt is dat Hajziani kennelijk, zoals wellicht reeds eerder, voor het tweede alternatief heeft gekozen; hij beklaagt zich, na de voordelen van die keuze te hebben genoten, ten onrechte over de nadelen daarvan.
22
De grieven zijn derhalve gegrond, zodat het vonnis van de Ktr. niet in stand kan blijven. De Rb. zal de zaak voor verdere afdoening aan zich houden. Aangezien de grieven het geschil in zijn volle omvang betroffen, behoort, nu de grieven gegrond zijn bevonden, aan Hajziani zijn vordering te worden ontzegd.
Het cassatiemiddel tegen het vonnis der Rb. luidt (Red.):
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de art. 1356, 1374, 1375, 1638, 1638l, 1638z, 1638hh, 1638ii, 1639b en 1639p BW, 48 en 59 Rv, 17 WMM, 20 Wet RO, 1, 6 en 9 BBA 1945, 20, 21 en 22 WW en 175 Gw, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen als in voormeld vonnis waarvan beroep is omschreven, ten onrechte, voor een of meer van de navolgende voor zover nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
1
Nu de Rb. naar aanleiding van de in r.o. 7 en 9 weergegeven stelling van Hajziani, dat een op instemming met de beeindiging van de dienstbetrekking gerichte bedoeling heeft ontbroken, in r.o. 9 t/m 12 onderzoekt of gedaagden — hierna ook te noemen Van Woerden — wisten dat beeindiging door onderling goedvinden ontbrak, en vervolgens in de r.o. 13 t/m 20 onderzoekt of Van Woerden heeft moeten begrijpen dat (onderlinge) overeenstemming (over de beeindiging van de dienstbetrekking) afwezig was, welke overwegingen betreffen de kenbaarheid voor de werkgever van het ‘wilsgebrek’ van zijn werknemer, kan er — gezien de opzet van het eindvonnis van de Rb. — in cassatie van worden uitgegaan, dat bij Hajziani op het ogenblik van ondertekening van de in het vonnis in extenso weergegeven verklaring de op een be(eindiging van de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden gerichte wil heeft ontbroken.
2a. In strijd met het recht en/of met miskenning van haar taak als appelrechter en/of haar motiveringsplicht in r.o. 15, nader uitgewerkt in r.o. 16 t/m 20, heeft de Rb. geoordeeld, dat Van Woerden niet behoefde te begrijpen, dat onderlinge overeenstemming over de beeindiging van de dienstbetrekking ontbrak, nu de Rb. aan haar desbetreffend oordeel blijkens r.o. 17 en 18 (gedeeltelijk) mede en vooral ten grondslag heeft gelegd, althans in de gedachtengang van de Rb. een onontbeerlijke schakel is, dat derhalve — hiermede kennelijk verwijzend naar een voorafgaande uiteenzetting omtrent de vergoeding van niet genoten vakantiedagen — aangenomen moet worden dat de instemming van Hajziani met de verklaring waaruit de duur van de vakantie welke aan hem toekomt blijkt en met de daarin vervatte afrekening, zo al niet een accoordverklaring inhoudt met de afrekening, dan toch in ieder geval meebrengt dat daaruit Van Woerden niet heeft kunnen afleiden, dat Hajziani niet accoord ging met de afrekening als eindafrekening.
b
Dit oordeel is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, althans ontoelaatbaar onduidelijk en/of onvoldoende gemotiveerd nu een tussen pp. bestaande overeenstemming over de afrekening van het salaris en vergoeding ook van niet genoten vakantiedagen resp. een instemming met de verklaring, waaruit de duur van de vakantie welke aan hem toekomt blijkt, en met de daarin vervatte afrekening niet, althans in het onderhavige geval niet en zeker niet zonder meer, rechtvaardigt de (onuitgesproken) vooronderstelling, dat Hajziani de betekenis van de afrekening als eindafrekening heeft begrepen althans redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen, dat wil zeggen de afrekening als eindafrekening heeft onderkend, althans redelijkerwijs heeft kunnen onderkennen, althans dat Van Woerden te goeder trouw heeft mogen aannemen, dat Hajziani de betekenis van de afrekening als eindafrekening heeft begrepen, althans redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen.
c
Niet alleen heeft de Rb. immers ten onrechte en met name in strijd met art. 48 Rv, althans in strijd met haar motiveringsplicht in deze, de stellingen van Van Woerden aangevuld door aan haar beslissing mede ten grondslag te leggen, kennelijk verwijzend naar art. 1638ii lid 2 BW, dat uit de verklaring de duur van de vakantie welke aan Hajziani toekomt blijkt, hetgeen ten processe noch is gesteld noch is gebleken, en daaraan beslissende consequenties te verbinden, maar ook ziet de Rb. er aan voorbij, dat, waar Hajziani op 11 of 12 juni 1979 voor ongeveer drie maanden met vakantie naar Marokko ging (r.o. 2 sub b), en Van Woerden in verband met art. 1638hh lid 1 jo. 1638l lid 1 BW gehouden was tijdig het loon uit te betalen gedurende het genot van de de arbeider toekomende vakantie, een uitbetaling van het loon over de Hajziani toekomende vakantie voor het vertrek met — en daarmede in natura genieten van — vakantie de normale praktijk is, zeker in gevallen als de onderhavige, waarin een buitenlandse werknemer op langdurig familiebezoek gaat in zijn vaderland, zodat uit die uitbetaling c.q. vergoeding niet althans niet zonder meer voor een redelijk oordelend mens, en ook niet voor Hajziani onder de gegeven omstandigheden viel af te leiden dat de afrekening een eindafrekening opleverde, en derhalve Van Woerden evenmin te goeder trouw heeft mogen aannemen, dat Hazjiani de afrekening als eindafrekening heeft opgevat.
d
Althans respectievelijk in ieder geval is dit oordeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat voor een interpretatie van een afrekening als eindafrekening, gelijk in casu is gebeurd, in het onderhavige geval noodzakelijk is in verband met art. 17 lid 3 WMM, dat de afrekening tevens vermeldt een bedrag terzake van door Hajziani na 31 mei 1979 nog toekomende vakantietoeslag, hebbende Van Woerden dit element van een eindafrekening bij conclusie van antwoord onder 9 uitdrukkelijk genoemd.
e
Althans resp. in ieder geval heeft de Rb. door te oordelen op de gronden als in r.o. 17 vermeld, dat aangenomen moet worden dat de instemming van Hajziani met de verklaring waaruit de duur van de vakantie welke aan hem toekomt blijkt en met de daarin vervatte afrekening, zo al niet een accoordverklaring inhoudt met de afrekening als eindafrekening dan toch in ieder geval meebrengt, dat daaruit Van Woerden niet heeft kunnen afleiden dat Hajziani niet accoord ging met de afrekening als eindafrekening een onjuiste maatstaf aangelegd, althans haar beslissing onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat het immers bij de uitleg van een afrekening als de onderhavige (die uitgegaan is van de werkgever) in de eerste plaats aankomt op de zin welke de werknemer daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen en op hetgeen de werkgever te dien aanzien van de werknemer mocht verwachten, en uit de instemming van Hajziani met de verklaring, waaruit de duur van de vakantie welke hem toekomt blijkt en met de daarin vervatte afrekening, niet valt af te leiden dat Hajziani de afrekening in de door de Rb. bedoelde zin, nl. als eindafrekening had moeten, resp. redelijkerwijs kunnen, opvatten noch dat Van Woerden dit zou hebben mogen verwachten, althans respectievelijk in ieder geval komt het daarbij aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze afrekening mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Hierbij komt tevens betekenis toe aan de omstandigheid, dat de verklaring — die ook naar de opvatting van de Rb. een enigszins onbeholpen vorm heeft — is geredigeerd en ter ondertekening aangeboden door de werkgever van wie een redelijke mate van rechtskennis kan worden verwacht, aan een juridisch ongeschoolde buitenlandse werknemer, die de Nederlandse taal slecht beheerst, kort voor diens vertrek met vakantie, gelijk door Hajziani is gesteld en door Van Woerden niet is betwist, zodat hij geen bedenktijd heeft gehad; onduidelijkheden moeten in beginsel worden uitgelegd ten gunste van de juridisch ongeschoolde buitenlandse werknemer, van wie hoegenaamd geen kennis van het Nederlandse recht kan worden verwacht, terwijl hij evenmin deskundige bijstand genoot.
3a. In strijd met het recht en/of miskenning van haar taak als appelrechter en/of haar motiveringsplicht heeft de Rb. in r.o. 18 geoordeeld, dat ondertekening door Hajziani van de verklaring van dien aard was dat Van Woerden daaruit gerechtvaardigd mocht afleiden dat Hajziani ook met betrekking tot de betekenis van het overige deel van die verklaring niet in het ongewisse verkeerde of daartegen bezwaar maakte en met zijn handtekening al hetgeen daarboven was geplaatst mede voor zijn rekening nam, nu de Rb. alleen tot dit oordeel heeft kunnen komen door acht te slaan op een eerst bij pleidooi in appel zijdens Van Woerden niet nader geadstrueerd eerder impliciet dan expliciet gedaan beroep op opgewekt vertrouwen (pag. 3 no. 7). Nu niet blijkt van enige verwijzing naar of inlassing van de pleitnota’s in appel — en ook overigens niet blijkt van overlegging van de pleitnota’s in appel — behoren deze niet tot de processtukken en/of stond het de Rb. niet vrij deze nieuwe stelling aan haar beslissing ten grondslag te leggen. Aldus handelende heeft de Rb. haar taak als appelrechter miskend, en is zij getreden buiten de rechtstrijd tussen pp. Althans resp. in ieder geval is dit oordeel rechtens onjuist althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd om de reden ook hierboven onder 2b en c aangegeven nu de Rb. daarbij (doorslaggevende) betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid, dat Hajziani ten tijde van de ondertekening niet op enigerlei wijze heeft doen blijken in onzekerheid te verkeren over de betekenis van de afrekening als eindafrekening of daartegen heeft geprotesteerd. Voor onzekerheid over of protest tegen de afrekening als eindafrekening is toch immers vooreerst vereist dat Hajziani de afrekening als eindafrekening heeft onderkend, althans redelijkerwijs heeft kunnen onderkennen, omtrent welke prealabele vraag de Rb. ten onrechte geen onderzoek heeft ingesteld, althans welke vraag de Rb. niet overeenkomstig de maatstaf als hierboven neergelegd onder 2e heeft onderzocht en beantwoord.
b
Het oordeel van de Rb., kennelijk hierop neerkomend, dat Van Woerden de ondertekening door Hajziani van de verklaring redelijkerwijs mocht opvatten als een accoordbevinding ook met de beeindiging van de dienstbetrekking en heeft mogen vertrouwen op de aldus door Hajziani gewekte (rechts)schijn, is ook resp. in ieder geval rechtens onjuist althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, waar de Rb. heeft miskend, dat bij de beantwoording van de vraag of het (eerst bij pleidooi in hoger beroep) ingeroepen vertrouwen in de gegeven omstandigheden inderdaad gerechtvaardigd was, in laatste instantie steeds aankomt op wat pp. over en weer uit elkaars verklaringen of gedragingen omtrent hun wederzijdse bedoelingen (wil) hebben mogen afleiden en op wat pp. op die grond aan rechtsgevolgen kan worden toegerekend, en dat aan de zijde van degene, die een beroep doet op het opgewekte vertrouwen, (geobjectiveerde) goede trouw vereist is, waarin een onderzoeksplicht ligt besloten, die in de meeste gevallen zal voorkomen, dat iemand zoals Van Woerden een ander, gelijk Hajziani, kan houden aan een verklaring c.q. gedraging waaruit onbedoeld van hem (Van Woerden) onevenredig grote voordelen en voor die ander (Hajziana) onevenredig grote nadelen zouden voortvloeien, hetgeen te meer, althans in ieder geval, geldt wanneer de verklaring c.q. gedraging een afstand van recht, zoals i.c. van WW-aanspraken en de terzake van ontslag de werknemer beschermende bepalingen, schijnt in te houden, zelfs zonder dat Van Woerden enig offer harerzijds heeft gebracht, komende toch in een dergelijk geval een beroep op de schijn in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid waarnaar partijen zich bij de (uitvoering van de) arbeidsovereenkomst ingevolge art. 1374 lid 3 jo. art. 1375 en/of 1638z BW jegens elkander hebben te gedragen.
c
Althans resp. in ieder geval heeft de Rb. in strijd met het recht en/of haar motiveringsplicht niet blijk gegeven, zo zij zich al van vorenstaande maatstaf bewust is geweest en/of deze maatstaf heeft aangelegd, de verschillende relevante omstandigheden, als door Hajziani aangevoerd, te hebben meegewogen, zoals het gebrek aan juridisch inzicht van Hajziani, waarmede Van Woerden bekend was, althans hetgeen Van Woerden mocht c.q. kon verwachten, het ontbreken van bedenktijd en deskundige bijstand, het verspelen van werkloosheidsuitkeringen en de slechte beheersing van de Nederlandse taal, zijnde alreeds hierom het oordeel van de Rb. in r.o. 19, dat voor risico van Hajziani komt, dat hij zich gehaast voelde door zijn vakantie en dat de omstandigheid dat de verklaring kort voor de vakantie van Hajziani door Van Woerden ter ondertekening is aangeboden en door Hajziani is ondertekend niet afdoet aan het gerechtvaardigd vertrouwen bij Van Woerden, rechtens onjuist althans onbegrijpelijk en/of niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat de Rb. tot haar oordeel terzake beslissend laat meewerken, dat het de eigen keuze van Hajziani geweest is vrijwel direct na de eindafrekening met vakantie te gaan, terwijl toch voor de gegrondheid van de toerekening van een dergelijke keuze vereist is in de eerste plaats, dat Hajziani de afrekening als eindafrekening heeft onderkend, althans redelijkerwijs heeft kunnen onderkennen, hebbende de Rechtbank zich hieromtrent niet uitgelaten.
d
Althans resp. in ieder geval heeft de Rb. ten onrechte en in strijd met het recht, waaronder de rechtsregels betreffende stelplicht en/of wegens onduidelijkheid en/of onbegrijpelijkheid in strijd met de wettelijke motiveringseis tot haar merenbedoeld oordeel laten meewerken, dat Van Woerden mocht aannemen, dat Hajziani met deze gang van zaken bekend was zulks op grond van de feiten en omstandigheden als nader in r.o. 20 weergegeven. Immers deze feiten en omstandigheden zijn eerst door Van Woerden aangevoerd ten pleidooie in hoger beroep. Nu uit het vonnis van de Rb. niet blijkt van enige verwijzing naar of inlassing van de pleitnota’s in appel en ook overigens niet blijkt van overlegging van de pleitnota’s in appel behoren deze niet tot de processtukken en/of stond het de Rb. niet vrij deze — eerst bij pleidooi aangevoerde — feiten en omstandigheden te bezigen tot c.q. mede ten grondslag te leggen aan haar oordeel, dat Van Woerden — kort gezegd — gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de door Hajziani gewekte (rechts)schijn. In elk geval heeft de Rb., aldus handelende, haar taak als appelrechter miskend, en is zij getreden buiten de rechtstrijd tussen pp. Althans mocht de Rb. van merenbedoelde feiten en omstandigheden geen gebruik maken in evengenoemde zin nu deze feiten en omstandigheden eerst bij pleidooi in hoger beroep door Van Woerden zijn aangevoerd en Hajziani in dit stadium van het geding geen gelegenheid althans aanleiding meer had zich uit te laten over de al dan niet juistheid van de bewuste feiten en omstandigheden, hebbende hij geen reden gehad te denken dat de Rb. aan deze feiten en omstandigheden (beslissende) betekenis zou toekennen. Nu de regels van een goede procesorde meebrengen, dat de rechter eerst bij pleidooi gestelde feiten terzijde kan laten op de grond dat de tegenpartij daarop niet meer voldoende heeft kunnen reageren of dat zij een nader onderzoek nodig zouden maken waarvoor het betreffende geding geen gelegenheid meer biedt, had de Rb. haar beslissing aan de hand van deze mogelijkheden uitdrukkelijk moeten motiveren alvorens de bewuste feiten en omstandigheden aan haar beslissing (mede) ten grondslag te leggen. Nu dit niet is gebeurd levert deze onvolledigheid en/of onduidelijkheid ook op zichzelf een ontoelaatbaar motiveringsgebrek op.
4
Zelfs als juist zou zijn het oordeel van de Rb., dat Van Woerden niet behoefde te begrijpen, dat onderlinge overeenstemming over de beeindiging van de dienstbetrekking ontbrak, en dat de ondertekening door Hajziani van de verklaring van dien aard was, dat Van Woerden daaruit gerechtvaardigd mocht afleiden, dat Hajziani ook met betrekking tot de betekenis van het overige deel van de verklaring niet in het ongewisse verkeerde of daartegen bezwaar maakte, en met zijn handtekening al hetgeen daarboven was geplaatst mede voor zijn rekening nam, dan nog is het oordeel van de Rb., kennelijk hierop neerkomend, dat Van Woerden de ondertekening door Hajziani van de verklaring redelijkerwijs mocht opvatten als een accoordbevinding ook met de beeindiging van de dienstbetrekking en heeft mogen vertrouwen op de aldus door Hajziani gewekte (rechts)schijn, in strijd met het recht, althans onbegrijpelijk, althans niet of onvoldoende met redenen omkleed, nu de Rb. daarbij heeft miskend, dat opgewekt vertrouwen — terwijl de wil ontbreekt — niet steeds gebondenheid medebrengt,met name heeft miskend, dat Van Woerden, gelet op het nadeel dat, naar Van Woerden kon begrijpen, voor Hajziani uit de beeindiging van de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden — door de Rb. kortweg aangeduid als onderling goedvinden — kon voortvloeien, hem onder de omstandigheden van het geval alleen dan aan zijn, met zijn werkelijke wil niet overeenstemmende, verklaring mag houden, wanneer zij in gerechtvaardigd vertrouwen op die verklaring en dus op de daardoor bij haar gewekte schijn van ‘onderling goedvinden’ iets heeft gedaan of nagelaten waardoor zij bij ongedaanmaking van de beeindiging van het dienstverband in een ongunstiger toestand zou zijn gekomen dan waarin zij zonder beeindiging van het dienstverband met wederzijds goedvinden zou hebben verkeerd.
Van Woerden heeft evenwel niet gesteld, dat zij iets heeft gedaan of nagelaten waaruit voor haar bij ongedaanmaking van de beeindiging van het dienstverband enig relevant nadeel zou zijn ontstaan, althans de Rb. heeft die stelling of een dergelijke stelling van Van Woerden niet betrokken in haar overwegingen die aan het bestreden oordeel ten grondslag zijn gelegd. Dit brengt mee, dat de stellingen van Van Woerden niet, althans niet zonder bijkomende omstandigheden, haar beroep op gewekt vertrouwen kunnen dragen zodat de Rb. in strijd met het recht en/of met de wettelijke motiveringseis heeft nagelaten te verwerpen het beroep van Van Woerden op opgewekt vertrouwen.
Conclusie
A‑G Mr. Franx
1
De Rb. heeft in r.o. 2 van het bestreden vonnis de navolgende feiten vastgesteld:
a
Voor en op 11 juli 1979 bestond tussen Van Woerden en Hajziani een arbeidsovereenkomst;
b
op 11 of 12 juli 1979 is Hajziani voor ongeveer drie maanden met vakantie naar Marokko vertrokken;
c
op 11 juli 1979 heeft Hajziani een door Van Woerden opgestelde verklaring ondertekend, waarbij hij zich in elk geval accoord verklaarde met de afrekening van het salaris en de vergoeding van ook de niet genoten vakantiedagen en de ontvangst van het totaalbedrag;
d
op 17 dec. 1979 heeft Hajziani zich bij Van Woerden gemeld en heeft deze hem naar huis gezonden met de mededeling dat er geen werk voor hem was.
Blijkens r.o. 3 heeft Hajziani loon etc. vanaf 17 dec. 1979 gevorderd, waartegen pp. Van Woerden zich hebben verweerd met de stelling dat de dienstbetrekking op 11 juli 1979 met wederzijds goedvinden is geeindigd. De Ktr. te Gouda liet bij vonnis van 4 sept. 1980 pp. Van Woerden toe te bewijzen dat de dienstbetrekking op 11 juli 1979 met wederzijds goedvinden is beeindigd. De door Van Woerden c.s. geproduceerde brief — d.i. de onder c boven genoemde verklaring, waarvan r.o. 3 de inhoud weergeeft — leverde naar het oordeel van de kantonrechter geen bewijs van voormeld probandum op.
Van Woerden c.s. gingen in hoger beroep. Bij vonnis van 27 nov. 1981 heeft de Rb. te Rotterdam het vonnis van de Ktr. vernietigd en Hajziani diens vordering ontzegd.
Hajziani heeft zich in cassatie voorzien en bestrijdt het vonnis van de Rb. met een middel, uiteenvallend in de onderdelen 1, 2a t/m 2e, 3a t/m 3d, en 4.
2
Prealabel zij opgemerkt dat van toepasselijkheid van ander dan Nederlands recht op de onderhavige arbeidsverhouding, waarbij een Marokkaan als werknemer is betrokken, in dit geding noch door pp. noch in de beide vonnissen die kennelijk Nederlands recht tot uitgangspunt hebben genomen, is gerept. Daarom moet ook in cassatie van toepasselijkheid van Nederlands recht worden uitgegaan.
3
Hoe is de gedachtengang van de rechtbank in het bestreden vonnis gestructureerd?
In r.o. 6 geeft de rechtbank, de appelgrieven samenvattend, de inzet van de rechtsstrijd in hoger beroep aan: is de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden beeindigd?
Als ik het goed zie is de Rb. er vervolgens van uitgegaan dat zich in casu het geval voordoet van een door beide partijen ondertekende verklaring inhoudende beeindiging van de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden, waarbij echter Hajziani zich beroept op het aan zijn kant ontbreken van een daartoe strekkende wil of bedoeling. Zie de eerste regels van de r.o. 7 en 8: ‘ondanks’ de verklaring resp. schriftuur, enz. Derhalve: het staat vast dat Hajziani heeft verklaard de dienstbetrekking te willen beeindigen; de vraag is of bij hem de wil daartoe heeft ontbroken (r.o. 8).
Vervolgens stelt de rechtbank vier verschillende vragen aan de orde:
a
ontbrak bij Hajziani de bedoeling tot beeindiging? Zie r.o. 8 en 9.
b
wist Van Woerden dat bij Hajziani die bedoeling ontbrak? R.o. 10–12.
c
moest Van Woerden begrijpen dat bij Hajziani die bedoeling ontbrak? R.o. 13–18.
d
mocht Van Woerden erop vertrouwen dat Hajziani de dienstbetrekking wilde beeindigen? R.o. 18–20.
Mij is niet geheel duidelijk welk antwoord de Rb. op vraag a heeft willen geven. R.o. 9 komt er op neer dat Hajziani dienaangaande onvoldoende heeft gesteld. Als ik het goed zie leidt de rechtbank daaruit echter niet als gevolgtrekking af dat de stelling van Hajziani dat bij hem de bedoeling (wil) tot beeindiging ontbrak, behoort te worden verworpen; die gevolgtrekking immers zou bespreking van de vragen b, c en d overbodig gemaakt hebben omdat met de verwerping van bedoelde stelling de zaak reeds in het nadeel van Hajziani zou zijn beslist. De royale aandacht die de Rb. aan de vragen b, c en d heeft besteed, brengt mij tot de conclusie dat niet r.o. 9 maar de r.o. 10–20 de beslissing op de appelgrieven dragen. Dat zo zijnde deel ik de opvatting van de pleiter voor Hajziani, dat de rechtbank voor haar beslissing op de grieven als uitgangspunt heeft genomen dat bij Hajziani de wil (bedoeling) tot beeindiging van de dienstbetrekking heeft ontbroken. Dat uitgangspunt is in cassatie niet bestreden.
Het cassatiemiddel tast evenmin aan de eerder vermelde beslissing van de rechtbank, dat Hajziani (door het ondertekenen van het geschrift op 11 juli 1979) heeft verklaard de dienstbetrekking te willen beeindigen. Die beslissing lijkt me, gelet op HR 4 jan. 1974, NJ 1974, 235 (waarin de Rb. voor een met de onderhavige casus vergelijkbaar geval een beslissing in andere zin, dus in het voordeel van de werknemer, had gegeven), trouwens feitelijk van aard. Wat het middel bestrijdt is het oordeel van de rechtbank dat Van Woerden niet wist noch moest begrijpen dat Hajziani dat in feite niet wilde — de vragen b en c — alsmede dat Van Woerden erop mocht vertrouwen dat Hajziani dat wel wilde — vraag d.
4
Bij de beoordeling van de klachten die het middel aanvoert tegen de door de rechtbank op de vragen c en d gegeven antwoorden moet vooropstaan, dat die antwoorden in beginsel vatbaar zijn voor toetsing in cassatie. Ik citeer uit de Toelichting op art. 3.2.3 lid 1 NBW (p. 185):
De vraag overigens hoe een redelijk oordelend mens een verklaring of gedraging onder de gegeven omstandigheden moest opvatten en of onder die omstandigheden het ontbreken van een wil duidelijk kenbaar was, is geen vraag van verdeling van bewijslast, maar wordt door de rechter zelfstandig als rechtsvraag beslist.’ (Van Zeben, Parl. Gesch. NBW Boek 3, p. 173.) Zie in dezelfde zin conclusie OM voor HR 29 nov. 1974, NJ 1975, 211, en HR 17 dec. 1976, NJ 1977, 241 (m.nt. G.J.S.), AA 1977 p. 654 (v. Schilfgaarde), uit welk arrest N.J. van de Sande Bakhuijzen, WPNR 1979 (nr. 5469), p. 150, terecht afleidt dat de HR ook de vraag welke omstandigheden in aanmerking dienen te worden genomen bij de beoordeling of men de verklaring van de wederpartij redelijkerwijze zo mocht opvatten, in beginsel als een rechtsvraag beschouwt. De vervanging van de in het oorspronkelijke wetsontwerp voorkomende woorden ‘als een redelijk oordelend mens’ door ‘redelijkerwijze’ (waarover de M.v.A. II, Van Zeben p. 175) is in dit verband zonder betekenis.
5
Omtrent de vraag, wanneer een wilsuiting kan worden beschouwd als beeindiging van een dienstbetrekking, bevat mijn conclusie voor HR 28 mei 1982, RvdW 1982, 112, (NJ 1983, 2; Red.), beschouwingen en gegevens. Verwezen werd naar de art. 3.2.2 en 3.2.3 NBW en naar (o.a.) HR 17 jan. 1969, NJ 1969, 251, HR 29 nov. 1974, NJ 1975, 211 (m.nt. G.J.S.), AA 1975 p. 413 (G.), HR 5 dec. 1975, NJ 1976, 223 (m.nt. G.J.S.), AA 1976 p. 281 (Van Dunne) en HR 11 dec. 1981, NJ 1982, 70. De vraag in dit geding is of Van Woerden Hajziani aan diens, niet met zijn werkelijke wil overeenstemmende verklaring tot beeindiging van de dienstbetrekking mag houden. Ter beantwoording van deze vraag moet worden onderzocht, welke betekenis de werkgever, Van Woerden, onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze aan de verklaring en de houding van de werknemer, Hajziani, mocht toekennen. Zie in deze zin HR 11 dec. 1981, NJ 1982, 70 en art. 3.2.3 en de reeds vermelde MvA II (Van Zeben p. 175): ‘De rechter zal bij de toepassing van het onderhavige artikel derhalve rekening kunnen houden zowel met een eventuele bijzondere deskundigheid van degene die het inroept, als met een bijzonder gebrek aan inzicht van deze, dit laatste met name wanneer de wederpartij met de eigenschappen of omstandigheden waaruit dit gebrek aan inzicht voortvloeide bekend was. Men vergelijke Van der Grinten, AA, 1957–1958, p. 106.
6
Als een door de rechter in aanmerking te nemen omstandigheid is door de HR de ernst van de gevolgen van vrijwillige beeindiging van de dienstbetrekking voor de werknemers aangewezen in de navolgende rechtsoverweging (HR 28 mei 1982, RvdW 1982, 112, (NJ 1983, 2; Red.), r.o. 3.2): ‘Vrijwillige beeindiging door de werknemer van zijn dienstbetrekking heeft voor deze zo ernstige gevolgen, dat de bedoeling daartoe in situaties als de onderhavige niet te gauw mag worden aangenomen’. Aan de woorden ‘in situaties als de onderhavige’ komt een beperkende betekenis toe. De casus van dat arrest lag anders dan de onderhavige. Naar mijn mening echter zal de hier geciteerde rechtsoverweging ook tot uitgangspunt moeten worden genomen voor de beoordeling van het geschil tussen Van Woerden en Hajziani. Dat klemt temeer nu ervan moet worden uitgegaan, dat de door Hajziani ondertekende verklaring is opgesteld en aan hem — kort voor zijn vakantie: r.o. 19 — ter ondertekening is aangeboden door Van Woerden (r.o. 16), die zich aldus heeft willen indekken tegen de voor de werkgever ‘uiterst bezwaarlijke’ verlangens van een buitenlandse werknemer die ‘… het liefst zolang als het hem goeddunkt met vakantie terugging naar zijn geboorteland, en bij terugkomst in Nederland zijn werk zonder meer zou kunnen hervatten’ (r.o. 21). Welnu, Van Woerden die klaarblijkelijk deze ‘verlangens’ van Hajziani, waaronder dat tot werkhervatting, kende, mocht niet al te gauw aannemen dat deze de dienstbetrekking wilde beeindigen met de daaraan verbonden, in r.o. 21 slot aangeduide nadelen: ‘onzekerheid bij een eventuele terugkomst’ alsmede verlies van rechten bijv. op een werkloosheid-uitkering. Aangenomen dat het Van Woerden vrijstond de ontslag-constructie van de litigieuze verklaring te gebruiken om Hajziani te laten ‘kiezen of delen’ (r.o. 21), Van Woerden moest begrijpen dat de keuze voor ontslag voor Hajziani ernstige gevolgen kon hebben, en daarom mocht Van Woerden niet op grond van de enkele ondertekening van de ontslagverklaring door Hajziani erop vertrouwen dat deze de dienstbetrekking werkelijk wilde beeindigen. Hieraan voeg ik toe dat de rechtbank haar beslissing niet uitsluitend op het feit van die ondertekening heeft gebaseerd. Op dit punt zal ik terugkomen, in nr. 8.
Opgemerkt zij dat reeds HR 29 nov. 1974, NJ 1975, 211, en HR 5 dec. 1975, NJ 1976, 223, betekenis hadden toegekend aan ‘… het nadeel dat, naar de … (werkgever; F.) kon begrijpen, voor … (de werknemer; F.) uit het ontslag kon voortvloeien’. Uw Raad neemt het totstandkomen van een beeindigingsovereenkomst niet spoedig aan (Asser-De Leede (1977), p. 166).
Het komt mij voor dat de Rb. aan deze factor — ‘ernstige gevolgen’; ‘nadeel’ — onvoldoende betekenis heeft gehecht. In de gedachtengang van de Rb. speelt deze factor wel een rol, maar met tweeerlei beperking: 1. uitsluitend het verspelen van werkloosheidsuitkeringen wordt in aanmerking genomen, en 2. dat nog alleen ter beantwoording van eerder gemelde vraag b, of Van Woerden wist dat bij Hajziani de wil tot beeindiging van de dienstbetrekking ontbrak. De Rb. heeft nagelaten te onderzoeken of Van Woerden op grond van het hier bedoelde ‘nadeel’ niet moest begrijpen dat bij Hajziani die wil ontbrak — vraag c — resp. of Van Woerden erop mocht vertrouwen dat bij Hajziani die wil niet ontbrak — de in het verlengde van vraag c liggende vraag d. Aldus heeft de Rb. haar vonnis ontoereikend gemotiveerd, of zij is implicite van de onjuiste rechtsopvatting uitgegaan dat het hier bedoelde ‘nadeel’ voor Hajziani niet van belang is voor de beantwoording van de vraag of Van Woerden moest begrijpen resp. erop mocht vertrouwen, enz.
Voor het hier besproken aspect van de ‘ernstige gevolgen’ (‘het nadeel’) voor de werknemer is nog de volgende passage uit de MvA II op art. 3.2.3 (Van Zeben p. 177) van belang: ‘Voorts speelt de vraag … in zoverre een rol, dat hij die meent dat jegens hem een verklaring van een bepaalde strekking wordt afgelegd, zich eerder zal hebben af te vragen of zijn voorstelling met de werkelijke bedoelingen van de wederpartij overeenkomt, naar mate de verklaring meer in zijn eigen voordeel en ten nadele van de wederpartij schijnt te strekken.’
7
Een tweede, met de voorafgaande ‘nadeels’-factor nauw samenhangende omstandigheid is, dat naar mijn mening de Rb. heeft miskend dat op Van Woerden een onderzoeksplicht rustte ter zake van het werkelijk bestaan bij Hajziani van een wil tot beeindiging van de dienstbetrekking. In het algemeen kan men volhouden dat het niet normaal is dat een werknemer ontslag neemt alleen om langdurig met vakantie te gaan. De werkgever behoort dat te beseffen en zich dienovereenkomstig te gedragen, d.w.z. het abnormale niet voetstoots te geloven. Zie: Van Dunne in AA 1976 p. 290–291; conclusie A‑G Ten Kate voor HR 29 nov. 1974, NJ 1975, 211, p. 649 links (‘ … mag extra voorzichtigheid gevergd worden of dit inderdaad wel bedoeld wordt …’); Van Schellen, SMA 1981 p. 163 nr. 24; art. 3.1.1.12 NBW met het VV II en de MvA II (Van Zeben p. 105–106), alsmede de NvW op art. 3.2.2 (Van Zeben p. 168).
De Rb. is klaarblijkelijk uitgegaan van de onjuiste opvatting dat het op de weg van Hajziani had gelegen ten tijde van de ondertekening van de verklaring op enigerlei wijze te doen blijken in onzekerheid te verkeren over de betekenis van de ‘afrekening als eindafrekening’ of daartegen te protesteren (r.o. 18). Aldus legt de Rb. een onderzoeksplicht niet op de werkgever Van Woerden maar op de werknemer Hajziani. Dit lijkt me temeer onjuist omdat a Hajziani een Marokkaan is die — naar hij zelf heeft gesteld en door de rechtbank kennelijk is aangenomen, zie r.o. 7 en 18 — de Nederlandse taal slecht beheerste; en b de litigieuze verklaring kort voor zijn vakantie aan Hajziani ter ondertekening is aangeboden: r.o. 19. Het gaat er niet om dat, zoals de rechtbank in r.o. 19 tot uiting brengt, het voor de hand ligt dat op de ‘laatste’ werkdag wordt afgerekend, maar dat Hajziani eerst toen is geconfronteerd met een ontslag-constructie die geenszins de enig mogelijke constructie was ter voorziening in zijn tijdelijke afwezigheid (zie hierover Elsbeth Polak in AA 1981 p. 627 e.v.). Tijdelijke afwezigheid; in de gedachtengang van de rechtbank zoals die met name in r.o. 21 tot uiting is gekomen, stond aan beide pp. immers voor ogen dat Hajziani t.z.t. — zij het pas na enige maanden — terug zou komen en zich weer bij Van Woerden zou melden voor werkhervatting. Dat, zoals de rechtbank in r.o. 20 zegt, Hajziani van dichtbij heeft meegemaakt dat andere Marokkaanse werknemers in zijn bedrijf onder beeindiging van de dienstbetrekking voor enige maanden naar Marokko met vakantie gingen, doet m.i. aan het vorenstaande niet af. Van Woerden had Hajziani ‘helder en begrijpelijk uiteen … (moeten) zetten waarom het precies ging’ (r.o. 7), hetgeen Van Woerden klaarblijkelijk niet heeft gedaan.
8
De Rb. heeft, naast de ondertekening door Hajziani van de bewuste verklaring, nog de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen:
1
In r.o. 16: de verklaring heeft weliswaar ‘een enigszins onbeholpen vorm’, maar die vorm is ‘op zichzelf voldoende’.
Het moge zo zijn dat een beeindiging met wederzijds goedvinden in die vorm mogelijk was, daarmee is m.i. nog geen recht gedaan aan Hajziani’s stelling (r.o. 7) dat hij de indruk had dat het om twee verschillende verklaringen ging, een (door Van Woerden ondertekende) verklaring inzake beeindiging van de dienstbetrekking en een (door hem, Hajziani, te ondertekenen) verklaring inzake afrekening. Een werkgever die een aldus geconstrueerde verklaring opstelt en ter ondertekening voorlegt aan een Marokkaanse werknemer vlak voor diens vertrek met vakantie, behoort m.i. die werknemer uitdrukkelijk te wijzen op de in het geschrift vervatte beeindigingsverklaring (en op de ‘ernstige gevolgen’ daarvan). Van Woerden heeft dat niet gedaan.
2
In r.o. 17: de afrekening behelsde o.m. uitkering in geld van niet genoten vakantiedagen, hetgeen zich buiten het geval van het einde van de dienstbetrekking alleen in uitzonderingsgevallen (bijzondere omstandigheden) kan voordoen.
Hier gaat de Rb. klaarblijkelijk uit van een bij Hajziani bestaand inzicht in Nederlandse regelingen en gebruiken inzake een bepaalde looncomponent, t.w. vergoeding voor niet genoten vakantiedagen. Naar mijn mening is het volstrekt irreeel een dergelijk inzicht van Hajziani, een Marokkaan die de Nederlandse taal slecht beheerste, te verwachten. Het is al twijfelachtig of men dat inzicht bij een Nederlandse werknemer aanwezig mag achten. Zie VV II op art. 3.1.1.12 (Van Zeben p. 105): ‘En mag niet gerekend worden met een geringer inzicht, dat nu eenmaal aanwezig is op grond van achterlijkheid, onervarenheid of op grond van het feit, dat een vreemdeling handelt, onvoldoende bekend met hier te lande geldende specifieke omstandigheden?’ en de instemmende reactie in de MvA II, leidende tot wijziging van de wetstekst (Van Zeben p. 106). Juist nu het hier om een Marokkaanse werknemer ging had Van Woerden rekening moeten houden met diens ‘onmacht of onkunde’, ook al heeft Van Woerden, zoals in r.o. 14 — in navolging van De Leede, WPNR 1976 (nr. 5364) p. 625? — wordt overwogen, daarvan gene ‘misbruik’ gemaakt. Zie conclusie OM voor HR 25 mei 1979, NJ 1979, 506, p. 1632 rechts; HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 (m.nt. C.J.H.B.), r.o. 2 p. 2076 rechts, AA 1981 p. 357 (v. Schilfgaarde, sub 3); HR 30 okt. 1981, NJ 1982, 436. Hajziani had geen deskundige bijstand toen hij de verklaring ondertekende, althans daarvan blijkt niet uit de gedingstukken (zie HR 17 dec. 1976, NJ 1977, 241).
3
In r.o. 17, 18 en 19: de afrekening als eindafrekening. Kennelijk bedoelt de Rb. hiermee de ter gelegenheid van de beeindiging van de dienstbetrekking opgestelde afrekening waarin al hetgeen de werknemer tot aan die beeindiging toekomt, is verdisconteerd. Als ik het goed zie heeft de Rb. niet beslist dat Hajziani akkoord ging met de afrekening als eindafrekening in voren omschreven zin. Wel heeft de Rb. tot uiting gebracht, dat Van Woerden niet behoefde te begrijpen dat Hajziani niet akkoord ging (r.o. 17) alsmede dat Van Woerden erop mocht vertrouwen dat Hajziani akkoord ging (r.o. 18, slot) — de beide eerder, onder nr. 3 van deze conclusie, geformuleerde vragen c en d.
Op grond van het voren betoogde ben ik van mening dat de rechtbank aldus van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan.
Wat r.o. 19 betreft, de enkele omstandigheid dat de afrekening ‘op de laatste werkdag is opgemaakt en uitbetaald’ brengt nog niet mee dat Hajziani die afrekening behoorde te herkennen als ‘eindafrekening’, en evenmin dat Van Woerden dat laatste mocht aannemen.
9
Na het vorenstaande meen ik mij bij de bespreking van het cassatiemiddel aanzienlijk te kunnen beperken.
Ik acht de onderdelen 2a, 2b, 2e, 3a (subs.: ‘Althans resp. in ieder geval …’), 3b (primair, tot aan: ‘… hetgeen te meer, althans in ieder geval …’) en 3c gegrond en verwijs daartoe naar het voorafgaande. Gegrondbevinding van deze onderdelen zal moeten leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis van de Rb. Bij de overige klachten van het middel heeft Hajziani daarom geen belang, zodat die onbesproken kunnen blijven.
Na vernietiging van het Rb.-vonnis zal de HR m.i. ten principale recht kunnen doen in voege als volgt.
10
Ik concludeer dat de HR het vonnis van de Rb. te Rotterdam d.d. 27 nov. 1981 zal vernietigen en het beroepen vonnis van de Ktr. te Gouda d.d. 4 sept. 1981 (lees: 1980; Red.) zal bekrachtigen, zulks met veroordeling van Van Woerden c.s. (eisers tot cassatie) in de proceskosten van de appel‑ en de cassatie-instantie.
Noot
De werknemer heeft een door de werkgever opgestelde verklaring ondertekend die de strekking had om aan de arbeidsovereenkomst een einde te maken. Hij acht zich evenwel aan die verklaring niet gebonden, daar hij haar niet in deze betekenis heeft begrepen. In de bovenstaande procedure moest worden beslist of de werknemer door de ondertekening gebonden was en zo neen, hoe het dan staat met het bij de wederpartij — de werkgever — opgewekte vertrouwen dat de werknemer met de beeindiging van de arbeidsovereenkomst was akkoord gegaan.
In het algemeen mag men van de ondertekenaar verwachten dat hij zich van de inhoud van de door hem ondertekende verklaring op de hoogte heeft gesteld. Heeft hij dat niet gedaan, dan komt dat voor zijn risico. In het NBW wordt die regel vastgelegd in art. 6–5–1–3: ‘Degene die door ondertekening of op andere wijze heeft te kennen gegeven de inhoud van een geschrift … te aanvaarden, is daaraan ook dan gebonden als bij het sluiten van de overeenkomst zijn wederpartij begreep of moest begrijpen dat hij de inhoud daarvan niet kende’. Weliswaar wordt in het tweede gedeelte van de Invoeringswet (het wetsontwerp Algemene Voorwaarden) schrapping van dit artikel voorgesteld, doch het komt op een andere plaats (t.w. in art. 6–5–2A–1) in enigszins gewijzigde vorm weer terug.
Een dergelijke bepaling kan echter nooit een absolute werking hebben. Dat blijkt al uit de omstandigheid dat in het tweede lid van art. 6.5.1.3 onereuse bedingen, op deze wijze tot stand gekomen, aan vernietiging worden bloot gesteld. De HR maakte in het bovenstaande arrest (en ook in dat van 15 april 1983, dat hierna is opgenomen) gebruik van een andere methode ter afzwakking van het besproken uitgangspunt. Wanneer de ondertekenaar een buitenlandse werknemer is, die de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, moet de werkgever moeite doen om zich ervan te vergewissen dat hij de verklaring heeft begrepen. De A‑G Franx spreekt hier zelfs van een onderzoeksplicht. Heeft de werkgever zich niet vergewist, kan het door de verklaring bij hem opgewekte vertrouwen niet aan de orde komen. In dezelfde zin reeds HR 28 mei 1982, NJ 1983, 2. Vrijwillige beeindiging van de dienstbetrekking heeft voor de werknemer zo ernstige gevolgen, dat de bedoeling daartoe niet te gauw door de werkgever mag worden aangenomen.
Voor de bescherming van het door de verklaring opgewekte vertrouwen kunnen echter daarenboven nog andere beperkingen gelden.
a
Volgens HR 15 mei 1959, NJ 1959, 516 wordt het opgewekte vertrouwen niet beschermd, als de wederpartij zich voor de verkrijging van de toezegging niet een ‘wezenlijk offer’ heeft getroost, in de vorm van een reele tegenprestatie, het prijs geven van een verweer of iets dergelijks. Dit vereiste sluit aan bij het algemene beginsel, dat wie te goeder trouw om niet verkrijgt geen bescherming verdient (zie bijv. art. 1:98 lid 2 BW). Dit beginsel is sedertdien regelmatig door de HR erkend; arresten van 11 dec. 1959, NJ 1960, 230; 22 juni 1962, NJ 1963, 3. Het kan ook toegepast worden op de overeenkomst ter beeindiging van een arbeidsovereenkomst; HR 11 dec. 1981, NJ 1982, 70.
b
Men moet voorts denken aan de regel die ontwikkeld werd in de arresten van HR 29 nov. 1974, NJ 1975, 211 en 5 dec. 1975, NJ 1976, 223. Als de werknemer in een toestand van overspanning of geestelijke stoornis de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd en de werkgever heeft die opzegging bevestigd (‘aanvaard’, zegt de HR), zal het bij de werkgever opgewekte vertrouwen in de geldigheid van de toestemming dikwijls niet gehonoreerd worden. Gelet op het nadeel dat voor de werknemer uit het ontslag kan voortvloeien, kan de werkgever hem alleen dan aan zijn, met zijn werkelijke wil niet overeenstemmende wilsverklaring (de opzegging) houden, wanneer hij in gerechtvaardigd vertrouwen op die verklaring en dus op de daardoor bij hem opgewekte schijn van ontslagneming iets heeft gedaan waardoor hij bij ongedaanmaking van het ontslag in een ongunstiger toestand zou zijn gekomen dan waarin hij zonder die ontslagneming zou hebben verkeerd, zoals zich bijv. voordoet ingeval hij een andere werknemer ter vervanging van degene die heeft opgezegd in dienst heeft genomen. Ik wil dit hier het vereiste van de ongunstige positie noemen.
Men dient dit vereiste niet te verwarren met het vereiste van het wezenlijke offer, boven onder a. Anders dan bij dat vereiste, gaat het hier om een gedraging van de wederpartij (de werkgever), verricht nadat de werknemer de dienstbetrekking heeft opgezegd, in het vertrouwen op de geldigheid van de gedane opzegging.
De eiser in cassatie stelde in zijn cassatiemiddel onder 4, dat het vereiste van de ongunstige positie ook op de beeindigingsovereenkomst moet worden toegepast. Daartoe kan worden aangevoerd dat een opzegging van de werknemer, die door de werkgever wordt ‘aanvaard’, van een beeindigingsovereenkomst moeilijk valt te onderscheiden. Niettemin verwierp de HR dit onderdeel van het middel. In zijn arrest van 12 juni 1981, NJ 1982, 238 heeft de HR overwogen: ‘Voor de bescherming van het vertrouwen, gewekt door een niet met de wil van de verklarende partij overeenstemmende verklaring, welke ertoe strekt een gebondenheid aan een overeenkomst onder bezwarende titel tot stand te brengen, is het van geen belang of de wederpartij van degene die deze verklaring heeft afgelegd, als gevolg van dit vertrouwen iets heeft gedaan of nagelaten waardoor hij in een ongunstiger positie is gekomen dan hij zonderdien zou zijn geweest … Een andere opvatting zou de noodzakelijke zekerheid van het rechtsverkeer op onaanvaardbare wijze verzwakken’. Deze regel beheerst ook de beeindigingsovereenkomst bij een arbeidsovereenkomst en het vereiste van de ongunstige positie komt er niet aan te pas. In een dergelijk geval, zo overwoog de HR, hangt de bescherming van het gerechtvaardigde vertrouwen van de ene partij (de werkgever) in de wilsverklaring van de andere partij (de werknemer) niet van een dergelijke voorwaarde af. Blijkbaar wel van een andere; kennelijk wordt daarbij gedoeld op het vereiste onder a; het wezenlijke offer. Daarop is ondertussen door de werknemer geen beroep gedaan.
Het vereiste van de ongunstige positie mag mitsdien alleen bij het vertrouwen, opgewekt door een eenzijdige rechtshandeling, worden gesteld. Dit element werd door de rechtspraak bij rechtsverwerking ontwikkeld, eveneens een eenzijdige gedraging (HR 10 febr. 1967, NJ 1967, 212; 5 nov. 1976, NJ 1977, 182; Verheul in de bundel ‘Uit het recht’ (Verdam-bundel) 1971 blz. 85 en 86; Mendel in de bundel Lugdunum Batavorum Iuri Sacrum 1982 blz. 47.) Het leent zich niet voor toepassing op een meerzijdige rechtshandeling, zoals een overeenkomst.
In de literatuur wordt het vereiste van de ongunstige positie dikwijls ook bij het aangaan van een overeenkomst gehanteerd. Men zie Losbl. ed. Contractenrecht (Blei Weissmann) II nr. 29 blz. 47.
PAS
Het bovenstaande arrest van de HR werd besproken door J.M. van Dunne in Ars Aequi 32, blz. 499 (juni 1983).