HR 14-01-1992, NJ 1992, 413 Discriminerende portier

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1992 , 413

HOGE RAAD (Strafkamer)

14 januari 1992, nr. 90777

(Mrs. Bronkhorst, Beekhuis, Keijzer, Govaerts, Neleman: A-G Leijten; m.nt. ’t H)

DD 92.180
m.nt. ’t H
DD 1992, 180

Regeling

 

Sr art. 51, 429quater (oud); Sv art. 430

Essentie

 

Onzuivere vrijspraak; portier weigert personen toegang tot bar-discotheek; daderschap rechtspersoon.

Onzuivere vrijspraak; portier weigert personen toegang tot bar-discotheek; daderschap rechtspersoon.

Tekst

 

Arrest op het beroep in cassatie tegen een vonnis van Rb. Amsterdam 7 febr. 1990 in de strafzaak tegen fa. Cafe Nol, te Amsterdam.

Hoge Raad:

1

De bestreden uitspraak

De rechtbank heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van Ktr. Amsterdam 13 okt. 1988 — de verdachte vrijgesproken van het haar ten laste gelegde.

2

Het cassatieberoep

2.1

Het beroep is ingesteld door de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam.

Deze heeft het volgende middel van cassatie voorgesteld:

Verzuim van een of meer op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen en/of schending van het recht, in het bijzonder van de art. 350, 352 en 359 Sv en van de art. 51, 90quater en 429quater Sr,

I

doordien de rechtbank niet heeft beraadslaagd en beslist op de grondslag der telastelegging in elk geval geen vrijspraak als bedoeld in art. 430 Sv heeft gegeven, immers heeft de rechtbank de vennootschap van het haar ten laste gelegde vrijgesproken in plaats van haar te ontslaan van rechtsvervolging, zoals op grond van de door de rechtbank en het bewijs en aan de toerekening van het feit gewijde overwegingen — wat er overigens van de juistheid van laatst bedoelde overweging zij — voor de hand zou hebben gelegen.

II

doordien de rechtbank niet heeft beraadslaagd en beslist op de grondslag der telastelegging in elk geval geen vrijspraak als bedoeld in art. 430 Sv heeft gegeven, immers heeft de rechtbank de vennootschap van iets anders, te weten het feitelijk leiding geven aan de verboden gedraging, vrijgesproken dan van hetgeen ten laste was gelegd, te weten het door de vennootschap zelf begaan van dat strafbare feit, en heeft de rechtbank — voorts — aan de in de telastelegging gebezigde zinsnede ‘onderscheid heeft gemaakt tussen personen wegens hun ras’ een andere betekenis gegeven dan daaraan in die telastelegging en ook in art. 429quater Sr dient te worden toegekend.

Toelichting

Allereerst valt op dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en daarna overweegt dat het ten laste gelegde haar niet kan worden toegerekend en vervolgens verdachte vrijspreekt. Als een en ander verstaan moet worden, zoals het er staat, dan had verdachte nu het wel bewezene haar niet zou kunnen worden toegerekend, moeten worden ontslagen van rechtsvervolging en niet moeten worden vrijgesproken. Een oneigenlijke vrijspraak dus, waarbij de in het vonnis aan de toerekening gewijde overweging m.i. onhoudbaar is waarover straks meer. Ik ben evenwel geneigd ervan uit te gaan, dat in de eerst bedoelde overweging het woordje ‘niet’ per abuis niet is ingetypt op de daarvoor in de tekst van het vonnis opengelaten plaats. Een schrijffout derhalve. En dat brengt mij op het tweede middel.

Blijkens het veroordelend vonnis van de rechtbank tegen de portier gaat de rechtbank er kennelijk van uit, dat wel degelijk verboden onderscheid is gemaakt. Uitgaande van een schrijffout zou de gegeven vrijspraak in de zaak van de vennootschap op zichzelf begrijpelijk kunnen zijn, ware het niet dat de rechtbank blijkens de daarop volgende overweging blijkbaar er van is uitgegaan, dat de verdachte als leidinggevende instantie onder de leidinggevenden in de zin van art. 51 lid 2 onder 2e Sr begrepen moet worden. De formulering ‘als leidinggevende instantie’ wijst daarop, alsmede de verdere in de betrokken overweging ter sprake komende instructie van de portier. Uit deze overweging blijkt dat de rechtbank het onderscheid tussen art. 51 lid 2 onder 1e en art. 51 lid 2 onder 2e Sr onvoldoende in het oog heeft gehouden.

Uit art. 429quater Sr, de parlementaire geschiedenis en uit de tot heden ontwikkelde rechtspraak blijkt op geen enkele wijze van een zo beperkte betekenis van het onderscheid maken tussen personen wegens hun ras, dat een instructie omtrent de niet-toelating van zodanige personen een overtreding van dat artikel zou opleveren.

Dat is evident als de overtreding direct aan de natuurlijke persoon of — zoals i.c. — aan de rechtspersoon die hem begaat wordt ten laste gelegd: het criterium van de rechtbank impliceert in feite een opzet-vereiste. De overweging van de rechtbank lees ik daarbij aldus, dat de rechtbank blijkbaar een bewuste aanzet tot discriminatie van de bedrijfsleiding vereist. De overweging wordt geheel onbegrijpelijk, als men haar aldus leest, dat het nalaten van instructies uberhaupt (ook het verbieden van discriminatie) al meebrengt dat het ten laste gelegde niet kan worden toegerekend.

Maar ook is dit criterium te zwaar, als degene die feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging wordt vervolgd. Ook dan kan deze er niet mee volstaan te stellen, niet alleen dat niet afdoende is gebleken, dat hij heeft geinstrueerd tot het maken van onderscheid, maar ook niet dat hij weleens een instructie heeft gegeven om een zodanig onderscheid niet te maken. Van een leidinggevend persoon in een bedrijf mag meer zorg verlangd worden. Voor wat een horecabedrijf, zoals het onderhavige, betreft is het zeker een ernstige miskenning van de positie van de afhankelijke en ondergeschikte — al dan niet formeel in dienst zijnde — portier ten opzichte van de bedrijfsleiding om met het criterium van de rechtbank genoegen te nemen.

Namens de verdachte is het beroep tegengesproken door adv. mr. C.L. Boekhoff, te Amsterdam.

3

De conclusie OM (enz.; red.)

4

Telastelegging

Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte ten laste gelegd, dat:

zij op of omstreeks 15 nov. 1987 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, in de uitoefening van haar bedrijf, te weten de exploitatie van Bar-Discotheek ‘Babylon’, in elk geval een horecabedrijf aan de Korte Leidsedwarsstraat aldaar, welk bedrijf toen voor publiek was geopend, — middels een bij haar in dienst zijnde en/of voor of namens haar handelende portier of medewerker (E. van Dijk) — onderscheid heeft gemaakt tussen personen wegens hun ras door de toegang tot dat horecabedrijf te weigeren aan zekere A. Mujde en/of B. Ulucan en/of A. Ulucan — zijnde (elk) een persoon uit Turkije afkomstig — in elk geval door de toegang tot dat horecabedrijf te weigeren aan een of meer door haar, verdachte en/of haar mededader(s) en/of die portier of medewerker als etnische vreemdelingen geduide personen in de zin van personen die zich van (doorsnee‑)Nederlanders onderscheiden door ras, huidskleur, nationale afkomst en/of etnische afstamming, hebbende zij, verdachte, toen en daar tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, in de uitoefening van dat bedrijf — middels die portier of medewerker — op dergelijke wijze onderscheid gemaakt tussen personen wegens ras in de zin van art. 429quater Sr.

5

Motivering van de gegeven vrijspraak

De rechtbank heeft de gegeven vrijspraak als volgt gemotiveerd:

De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.

Immers niet is afdoende gebleken dat verdachte als leidinggevende instantie in de Bar-Discotheek ‘Babylon’ haar portier E. van Dijk heeft geinstrueerd omtrent de niet-toelating van personen wegens hun ras in de discotheek, zodat het ten laste gelegde verdachte niet kan worden toegerekend.

6

Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep

6.1

Nu het beroep is gericht tegen een vrijspraak moet de Hoge Raad, gezien het bepaalde in art. 430 eerste lid Sv allereerst beoordelen of de officier van justitie in dat beroep kan worden ontvangen. Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraak een andere is dan bedoeld in art. 430 eerste lid Sv, hetgeen o.m. het geval zou zijn indien de rechtbank zou hebben vrijgesproken van iets anders dan het ten laste gelegde.

6.2

In haar hiervoren onder 5 weergegeven overweging heeft de rechtbank als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat de verdachte niet als dader kan worden aangemerkt van de in de telastelegging omschreven handeling. Aan dat oordeel ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat, indien handelingen zoals strafbaar zijn gesteld in art. 429quater Sr (zoals die bepaling ten tijde van het ten laste gelegde feit luidde) worden verricht door personen in dienst van dan wel handelende voor of namens een vennootschap onder firma, die vennootschap slechts als dader daarvan kan worden aangemerkt indien zij die personen omtrent die handelingen heeft geinstrueerd.

6.3

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Deze opvatting kan evenwel niet als juist worden aanvaard. Van daderschap van een vennootschap onder firma van door een zodanig persoon verrichte handelingen als strafbaar gesteld in evengenoemde bepaling kan immers eveneens sprake zijn indien de vennootschap erover vermocht te beschikken of die handelingen al dan niet zouden plaatsvinden en deze behoorden tot de zodanige welker plaatsvinden blijkens de feitelijke gang van zaken door de verdachte werd aanvaard of placht te worden aanvaard.

6.4

Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank de verdachte van iets anders heeft vrijgesproken dan aan deze is ten laste gelegd, zodat de officier van justitie in zijn beroep kan worden ontvangen.

7

Beoordeling van het middel en slotsom

Het hiervoren onder 6 overwogene brengt mee dat het middel gegrond is, het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen.

8

Beslissing

De Hoge Raad vernietigt het bestreden vonnis en verwijst de zaak naar het Hof Amsterdam, ten einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

Conclusie

 

A‑G mr. Leijten

In strafzaken betreffende art. 429quater Sr leidt vervolging opvallend vaak niet tot veroordeling. (Dat feit heeft vanzelfsprekend weer invloed op de mate van vervolgingsbereidheid). Ik denk dat dit ligt aan de slechte wetgeving op dit punt (ik herhaal wat ik al gezegd heb) maar toch ook aan de onwennigheid om met deze materie om te gaan.

Wanneer nu zo’n zaak ook nog betreft niet een natuurlijk persoon maar een rechtspersoon — of wat daarmee zoals een vennootschap onder firma (v.o.f.) gelijk gesteld wordt — dan lijkt het wel voor de hand liggend dat de vervolging strandt. Zo ook hier. De v.o.f., verweerster in cassatie, is in eerste aanleg en in hoger beroep vrijgesproken van het haar ten laste gelegde.

Van het vrijsprekend vonnis van de Rb. Amsterdam 7 febr. 1990 — waarin op formele gronden is vernietigd het ook vrijsprekend vonnis van Ktr. Amsterdam 13 nov. 1988 is de officier van justitie bij de Rechtbank Amsterdam in cassatie gekomen. Of hij een of twee middelen tegen het vonnis van de rechtbank heeft aangevoerd laat ik in het midden, omdat het er niet toe doet.

Het eerste middel, dat eigenlijk in de toelichting op het tweede middel wordt teruggenomen mist feitelijke grondslag omdat het strafvonnis waarvan de Hoge Raad kennis neemt, inhoudt dat de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.

Dat algemeen oordeel wordt in het vonnis als volgt toegelicht:

Immers niet is afdoende gebleken dat verdachte als leidinggevende instantie in de Bar-Discotheek ‘Babylon’ haar portier E. van Dijk heeft geinstrueerd omtrent de niet-toelating van personen wegens hun ras in de discotheek, zodat het ten laste gelegde verdachte niet kan worden toegerekend (Toerekenen heeft hier niet te maken met de materie van art. 37 Sr maar betreft de vraag: komt wat een ander gedaan heeft, strafrechtelijk (ook) voor jouw rekening).

De verdachte is in dit geval een vennootschap onder firma (v.o.f.) en de mogelijkheid van strafbaarheid van zo’n vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid volgt uit het derde lid van art. 51 Sr. Wie is (zijn) — wil die strafbaarheid van de v.o.f. er zijn — de handelende persoon (personen)?

Het ligt voor de hand allereerst te denken aan de vennoten tezamen handelende, dan aan een of meer vennoten die niet — hoe moet ik het zeggen — het geheel van de vennoten van die firma uitmaken en tenslotte aan personen in dienst van de v.o.f., die namens of in opdracht van de v.o.f. of een of meer van de vennoten handelen.

De rechtbank heeft de telastelegging in deze zaak kennelijk begrepen als inhoudende dat de v.o.f. aan de bij haar in dienst zijnde portier of medewerker E. van Dijk opdracht of instructie heeft gegeven om bij het toelatingsbeleid in de discotheek onderscheid te maken naar ras — in die ruime zin die aan dat woord in o.m. art. 429quater Sr moet worden gegeven. ‘Middels’ behoeft hier niet te worden opgevat als uitdrukking gevend aan de functie van de portier als willoos niet strafbaar persoon, door wie de v.o.f. het ten laste gelegde feit heeft doen plegen, maar als expressie van de wijze waarop de vennootschap heeft gehandeld, dat moet immers altijd gebeuren middels= door middel van een of meer natuurlijke personen.

Uit HR 22 sept. 1987, NJ 1988, 381 volgt dat bij vervolging van de v.o.f. en niet ook van degenen die tot het feit opdracht hebben gegeven of feitelijk leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, van belang is of een of meer of alle vennoten van de v.o.f. feitelijk belang hebben gegeven aan de verboden gedraging (waaronder ook wel valt: het opdracht geven daartoe).

De vraag is m.i. daarom — nu het over een vrijspraak gaat — of in de overweging van de rechtbank

inhoudende dat niet afdoende is gebleken dat de v.o.f. (dat wil m.i. zeggen: haar vennoten) als leidinggevende instantie haar portier heeft geinstrueerd inzake toelatingsbeleid naar ras

is afgeweken van de zin die de gebezigde bepalingen in de wet bezitten omdat alleen dan het cassatieberoep ontvankelijk is, immers gezegd kan worden dat van iets anders is vrijgesproken dan was ten laste gelegd.

Ten laste is gelegd dat de v.o.f. heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in art. 429quater Sr ‘middels’ haar portier of medewerker.

Doet zij dat alleen als deze portier heeft gehandeld als hij deed omdat zij — de v.o.f. — hem daartoe instructie heeft gegeven of kan het handelen de v.o.f. ook toegerekend worden wanneer niet zij maar een van haar vennoten — of meer vennoten maar niet alle — zijn opgetreden.

En: kan dit handelen ook aan de v.o.f. worden toegerekend als er niet sprake is van instructie, met andere woorden als het leidinggeven door alle, sommige of een van de vennoten bestond uit iets anders dan instructies= (ongeveer) opdrachten geven.

Het tweede middel heeft met het voorgaande te maken, in elk geval ten dele, nl. voor zover daarin — althans in de toelichting — wordt geponeerd:

De overweging wordt geheel onbegrijpelijk als men haar aldus leest dat het nalaten van instructies uberhaupt (…) al meebrengt dat het (…).

Van feitelijk leiding geven

wat — ik herhaal — niet alleen van belang is als het gaat over strafbaarheid van natuurlijke personen ingevolge art. 51 lid 2 onder 2e Sr, maar ook als het erom gaat de strafbaarheid van de rechtspersoon of v.o.f. vast te stellen in geval van feitelijk handelen van een lid van het personeel

kan ook reeds sprake zijn

‘indien de desbetreffende functionaris — hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden — maatregelen ter voorkoming van deze gedragingen achterwege laat en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedragingen zich zullen voordoen’ (HR 16 dec. 1986, NJ 1987, 321 en 322).

De vrijspraak van de rechtbank houdt er geen rekening mee dat

1

niet alleen als de v.o.f handelt, maar ook als een van de vennoten handelt, de v.o.f. kan zijn gebonden — dit heb ik echter in het tweede middel niet als klacht ontdekt

2

niet alleen het geven van instructies de v.o.f. strafrechtelijk aansprakelijk kan maken voor daden van het personeel — en die klacht heb ik in het tweede middel wel aangetroffen.

Is er dan een onzuivere vrijspraak gegeven? Ik meen van wel. Welke term in de (inleidende) telastelegging die ook in de strafbepaling voorkomt is dan verkeerd uitgelegd? Ik zou zeggen die volgens welke moet worden uitgelegd dat de v.o.f. het feit heeft gepleegd en wel middels de bij hem in dienst zijnde portier. Art. 51 Sr beperkt de strafbaarheid van een v.o.f. niet tot die gevallen waarin het personeelslid van de v.o.f. krachtens instructie van de v.o.f. handelt.

Het komt mij voor dat wat in het op 29 okt. 1991 — ingekomen — verweerschrift van mr. drs. Chr.L. Boekhoff wordt aangevoerd niet van beslissende betekenis is.

De v.o.f. blijft strafbaar voor feiten die zijn begaan in een cafe dat later is afgesloten. Zij blijft ook aansprakelijk na liquidatie. De betekeningen die plaatsvonden zijn — gelet op wat indertijd bekend was — regelmatig geschied. En als de betekeningen niet in orde zouden zijn geweest zou dat toch onbelangrijk zijn omdat de v.o.f. is verschenen.

Mijn conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Hof Amsterdam teneinde haar op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.

Noot

 

1

De formuleringen, in deze zaak gebezigd in de fasen voorafgaande aan behandeling in cassatie, zijn niet allemaal even helder. Dat heeft tot de nodige misverstanden geleid. Het gronddelict dat is ten laste gelegd is de overtreding van art. 429quater Sr, discriminatie in de uitoefening van een bedrijf. Gedagvaard is een vennootschap onder firma, die het feit zou hebben gepleegd ‘middels’ een portier of medewerker die bij haar in dienst was of althans voor of namens haar handelde. Zowel door de kantonrechter als door de rechtbank is de verdachte vrijgesproken.

2

In hoogste feitelijke instantie heeft de rechtbank haar vrijspraak gemotiveerd, waardoor een beroep in cassatie kans kon maken. De rechtbank gaf nl. een ontkennend antwoord op de vraag of het discriminerend optreden van de natuurlijke persoon, de portier, aan de verdachte kon worden ‘toegerekend’: ‘toerekenen’ opgevat in de zin van ‘voor rekening komen van’, zoals de A‑G Leijten terecht opmerkt in zijn conclusie, zodat deze term de eerste materiele vraag van art. 350 Sv betreft en niet de derde materiele vraag, die naar de strafbaarheid van de verdachte, zoals in de toelichting op de middelen van de officier van justitie wordt opgeworpen. Die toerekening van het optreden van de portier aan de vennootschap, waardoor deze laatste als dader zou zijn te beschouwen, zou volgens de rechtbank niet mogelijk zijn aangezien niet voldoende is gebleken dat het optreden van de portier berustte op instructies van de vennootschap. Die overweging gaf de Hoge Raad de mogelijkheid om de vingers achter de vrijspraak te krijgen en te casseren. De beperking van daderschap van de vennootschap tot gevallen waarin instructie is gegeven tot het verboden handelen is te eng. Van daderschap kan eveneens gesproken worden wanneer voldaan is aan de IJzerdraad-criteria, het vermogen te beschikken en het plegen te aanvaarden. Of de toepasselijkheid van deze criteria reeds was af te leiden uit de visserij-arresten HR 12 juni 1979, NJ 1979, 555, m.nt. GEM, en HR 1 juli 1981, NJ 1982, 80, m.nt. ThWvV, is in de literatuur in twijfel getrokken. Zie o.a. De Jong en Van der Neut, RMT 1982, p. 248. Naar de huidige stand van de jurisprudentie lijkt mij de toepasselijkheid echter wel vast te staan.

3

Daderschap is een vorm van aansprakelijkstelling en toerekening. Zie bijv. de noot (sub 6) onder HR 7 febr. 1984, NJ 1984, 527, J.H.J. de Vries-Leemans e.a., in Gedenkboek Honderd jaar Wetboek van Strafrecht, Arnhem 1986, p. 291, en Knigge, DD 22 (1992), p. 130. Ook al berust de vaststelling van het daderschap in het strafrecht op een vorm van toerekening, zou ik echter, anders dan Knigge, die toerekening liever niet een civielrechtelijk criterium willen noemen, aangezien hetgeen in het strafrecht met betrekking tot daderschap wordt verstaan onder redelijkerwijze toerekenbaar niet op voorhand altijd hoeft overeen te stemmen met hetgeen in het privaatrecht als redelijkerwijze toerekenbaar wordt beschouwd. Bij de toerekening van daderschap aan de rechtspersoon hoeft m.i. bovendien niet steeds te worden teruggegrepen op gedrag van natuurlijke personen dat vervolgens weer aan de rechtspersoon wordt toegerekend, zodat het daderschap van de rechtspersoon als het ware door een getrapte toerekening geconstrueerd wordt, maar het functioneren van de rechtspersoon zelf kan vaak rechtstreeks tot de conclusie van daderschap van die rechtspersoon leiden. Zie over het constructieve karakter van juridische begrippen als rechtssubject — zowel van de natuurlijke als van de rechtspersoon — de noot onder HR 22 april 1986, NJ 1986, 827 (sub 4 e.v.), alsmede R. Foque e.a., Instrumentaliteit en rechtsbescherming, Arnhem/Antwerpen 1990, p. 129–151. Zowel ten aanzien van de toerekening van functioneel daderschap aan natuurlijke personen (zoals eigenaars van eenmansbedrijven), als van daderschap van rechtspersonen (of van wat daarmee gelijk gesteld is in art. 51 lid 3 Sr) en bij het vaststellen van feitelijk leidinggeven wordt voor de toerekening wel gebruik gemaakt van de IJzerdraad-criteria. Doordat deze rechtsfiguren zeer verschillend zijn, is de hantering van deze zelfde criteria niet onproblematisch en kunnen zij ook op uiteenlopende wijzen functioneren. Dat speelt vooral ten aanzien van het aanvaardingscriterium. Bij het functioneel daderschap van de eigenaar van een eenmanszaak duidde dit criterium, zeker aanvankelijk, op een zekere mate van wetenschap van de eigenaar. Bij het daderschap van een gecompliceerde rechtspersoon werd dit aanvaardingscriterium opgerekt in die zin dat het niet meebrengt dat de hoogste leiding op de hoogte moet zijn geweest. Bij het feitelijk leidinggeven is de wetenschapseis niet losgelaten, maar versoepeld: aan de wetenschapseis kan eveneens worden voldaan indien de wetenschap niet betrekking heeft op de ten laste gelegde strafbare feiten maar op soortgelijke, door de rechtspersoon begaan, die met de ten laste gelegde strafbare feiten rechtstreeks verband hielden. Zie uitvoeriger de noot (sub 1) onder HR 16 dec. 1986, NJ 1987, 321, alsmede A.L.J. van Strien, NJB 1989, p. 41–46, en R.A. Torringa, De rechtspersoon als dader; strafbaar leidinggeven aan rechtspersonen, 2e druk, Arnhem 1988, p. 51–56. Zie voorts J.L. van der Neut (red.), Daderschap en deelneming, 2e druk, Alphen aan den Rijn 1988, p. 39–40, waar wordt benadrukt dat het daderschap van de rechtspersoon afhankelijk is van een aantal factoren. Bij strafbaar passief gedrag dienen de IJzerdraad-criteria niet te worden toegepast, bij actief gedrag (zoals i.c). wel. Zie verder A.L.J. van Strien, in M.G. Faure e.a. (red.), Zorgen van heden, Arnhem 1991, p. 257–301, in het bijzonder p. 287, die het onderscheid tussen functionele en niet‑ functionele delicten belangrijker acht dan het onderscheid tussen actieve en passieve gedragingen.

4

Om bij de vennootschap onder firma als verdachte opzet aan te nemen, is het mogelijk dat het opzet van een van de vennoten wordt toegerekend aan de hele vennootschap. Zie HR 22 sept. 1987, NJ 1988, 381, waarin de opvatting werd verworpen dat het op de verboden gedragingen gerichte opzet van een van de vennoten slechts dan aan de vennootschap mag worden toegerekend indien de andere vennoten geacht kunnen worden van die gedragingen op de hoogte te zijn en daarmee in te stemmen. Maar het is ook niet nodig dat tenminste een van de vennoten opzet had op het in de telastelegging omschreven verboden gedrag. In het onderhavige geval hoeft het opzet van de verdachte, noodzakelijk voor de wetenschapseis die in het aanvaardingscriterium besloten ligt, niet precies hetzelfde gedrag te betreffen als het opzet van de portier. Dat laatste heeft betrekking op het concrete, ten laste gelegde feit. Het opzet van de verdachte kan reeds gelegen zijn in de bedrijfsvoering — de bedrijfspolitiek, de gevolgde praktijk — die tot dergelijk discriminatoir optreden leidt. Daarmee benadert de opzet‑ eis ten aanzien van de verdachte — zoals Knigge, ibidem, p. 141 terecht opmerkt — dan toch wel het voorwaardelijk opzet op het concreet ten laste gelegde discriminatoire gedrag.