HR 14-02-1992, NJ 1993, 623 Hinck/Van der Werff & Visser

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1993 , 623

HOGE RAAD

14 februari 1992, nr. 14473

(Mrs. Snijders, Bloembergen, Roelvink, Neleman, Heemskerk; A-G Hartkamp; m.nt. WMK)

RvdW 1992, 54
m.nt. WMK
RVDW 1992, 54

Regeling

BW (oud) art. 2014, 661; BW art. 5:16; K (oud) art. 309, 310, 312, 314, 318, 318b, 318k; Invoeringswet Boek 8 BW, 4e gedeelte, art. 9 lid 4

Essentie

Eigendomsvoorbehoud met betrekking tot casco zeiljacht (zeeschip). Beschikkings(on)bevoegdheid. Zaaksvorming; verkeersopvattingen. Natrekking.

Eigendomsvoorbehoud casco zeiljacht (zeeschip) / beschikkings(on)bevoegdheid / zaaksvorming; verkeersopvattingen / natrekking (m.nt. WMK)

Samenvatting

Het antwoord op de vraag of en in hoeverre een aan een eigendomsvoorbehoud gebonden partij bevoegd is het voorwerp van dit voorbehoud in eigendom over te dragen aan derden, moet in beginsel worden gevonden door uitlegging van de overeenkomst waarbij het eigendomsvoorbehoud is gemaakt. De enkele omstandigheid dat het voorwerp voor doorlevering was bestemd leidt niet tot zulk een bevoegdheid.

Uit het wettelijk stelsel met betrekking tot schepen, in het bijzonder uit de art. 309 (oud), 312 (oud), 318 (oud) en 318k (oud) K, volgt dat het casco van een schip, als schip in aanbouw, reeds moet worden aangemerkt als een schip en dat de identiteit van dit schip niet verandert doordat het wordt afgebouwd en wordt voorzien van voortbewegingswerktuigen en navigatie-apparatuur. Het door het middel daartegenover gedane beroep op de verkeersopvattingen faalt reeds omdat, naar voor de hand ligt, dit op het rechtsverkeer met betrekking tot schepen afgestemde stelsel mede een weerslag vormt van de verkeersopvattingen te dier zake. * [1] 

Partijen

Klaus Hinck, te Bas Neuheim (BRD), eiser tot cassatie, adv. mr. J.W. Lely,

tegen

De v.o.f. Van der Werff & Visser, te Irnsum, gemeente Boarnsterhim, verweerster in cassatie, adv. voorheen mr. H.H. Barendrecht, thans mr. J.M. Barendrecht.

Tekst

Hof:

Met betrekking tot de gezamenlijk te behandelen grieven

7

Aan grief I ligt de opvatting ten grondslag, zakelijk weergegeven, dat V.d. Werff & Visser het schip (het door haar gebouwde casco en de vervolgens door derden aangebrachte op‑ en/of aanbouw) heeft verkocht niet aan Classic Yard Motorsegler‑ und Yachtbau GmbH, maar aan Hinck. Zij en Hinck zijn als elkaars wederpartijen bij deze koopovereenkomst aan te merken, uit hoofde waarvan zij zich jegens Hinck rechtstreeks kan beroepen op eigendomsvoorbehoud, aldus V.d. Werff & Visser.

8

Uit de bij conclusie van antwoord overgelegde overeenkomst komt evenwel naar voren dat Hinck het schip heeft gekocht van Classic Yard Motorsegler‑ und Yachtbau GmbH, althans dat laatstgenoemde in opdracht en voor rekening van Hinck dat schip zou doen vervaardigen. Uit niets blijkt dat Classic Yard Motorsegler‑ und Yachtbau GmbH namens V.d. Werff & Visser BV handelde.

9

V.d. Werff & Visser beroept zich voor haar opvatting op haar bij akte na tussenvonnis ingenomen stelling (stuk 17, nr. 20) dat Hinck de bouwsom van het casco aan haar verschuldigd was. Tevoren had zij bij conclusie van repliek reeds gesteld — zakelijk weergegeven — dat het gebruikelijk was dat Classic Yard Motorsegler‑ und Yachtbau GmbH schepen verkocht waarbij deze in feite de bouw organiseerde door alle werkzaamheden uit te besteden aan derden, waaronder het bouwen van het casco aan V.d. Werff & Visser. Ten aanzien van het onderhavige schip is het anders gegaan. V.d. Werff & Visser heeft het schip, althans het casco, voor eigen rekening gebouwd en door de door Classic Yard Motorsegler‑ und Yachtbau GmbH ingeschakelde bedrijven laten aftimmeren etc. Laatstgenoemde zou voor haar, V.d. Werff & Visser een koper vinden hetgeen haar gelukt is in de persoon van Hinck. Aldus tot zover V.d. Werff & Visser.

10

V.d. Werff & Visser komt echter met deze stelling in tegenspraak met hetgeen zij in eerste instantie óók heeft gesteld. Daaruit komt juist naar voren dat zij Classic Yard Motorsegler‑ und Yachtbau GmbH beschouwde als degene die de koopprijs van het casco aan haar verschuldigd was. Zo stelde zij bij conclusie van repliek (p. 7) dat zij moest ontkennen dat eerst op 13 juli 1987 Spitzner, de directeur van Classic Yard Motorsegler‑ und Yachtbau GmbH, heeft verklaard dat V.d. Werff & Visser nog geld van hem vorderde. Daarmee wilde V.d. Werff & Visser betogen dat zij reeds eerder aan Spitzner te kennen had gegeven dat zij nog geld te vorderen had van Classic Yard Motorsegler‑ und Yachtbau GmbH. In dezelfde conclusie wees V.d. Werff & Visser er op dat tussen haar en Classic Yard Motorsegler‑ und Yachtbau GmbH de Smecoma-condities van toepassing waren. In de reeds genoemde akte (stuk 7) stelde V.d. Werff & Visser dat zij constateerde dat Spitzner wel betalingen deed op de casco’s van Lemming en Löffner maar nauwelijks op het onderhavige casco. In diezelfde akte stelde zij dat achteraf bleek uit de conclusies van Hinck dat hij niet de volledige koopsom had voldaan wegens technische klachten. Daarvoor moest, aldus V.d. Werff & Visser, Hinck bij Classic Yard Motorsegler‑ und Yachtbau GmbH zijn, omdat Hinck van haar het schip had gekocht. Voorts verdient opmerking dat V.d. Werff & Visser onder Hinck derdenbeslag wilde leggen op grond van de vordering die zij op Classic Yard Motorsegler‑ und Yachtbau GmbH had, hetgeen alleen betrekking kon hebben op de bouwsom terzake van het casco. Van het leggen van dat beslag is afgezien op grond van een overeenkomst tussen partijen, waarop onder 24 nog zal worden ingegaan.

11

De onder 7 weergegeven opvatting verdient dus geen bijval.

12

Aangenomen moet dus worden dat V.d. Werff & Visser in opdracht van Classic Yard Motorsegler‑ und Yachtbau GmbH het casco bouwde, laatstgenoemde het casco liet afbouwen en vervolgens het schip verkocht aan Hinck. Dit laatste overwoog de rechtbank ook in het tussenvonnis en wel in haar eerste r.o., waarin zij vaststelde wat als tussen partijen als vaststaand kon worden aangemerkt.

13

Nu, zoals overwogen, V.d. Werff & Visser met haar grieven het geschil in volle omvang aan de beoordeling van het hof wil voorleggen, zal thans worden nagegaan of, in weerwil van het verwerpen van haar onder 7 weergegeven opvatting, V.d. Werff & Visser met succes een beroep kan doen op het door haar gestelde eigendomsvoorbehoud met betrekking tot het casco en daarmede volgens haar ook tot het schip.

14

Opmerking verdient dat uit de toelichting op grief I ook naar voren komt dat naar de opvatting van V.d. Werff & Visser, ook wanneer ervan moet worden uitgegaan dat V.d. Werff & Visser het casco verkocht aan Classic Yard Motorsegler‑ und Yachtbau GmbH, nimmer levering en eigendomsoverdracht, aan wie dan ook, heeft plaatsgevonden.

15

Tussen partijen staat vast dat in de rechtsverhouding tussen V.d. Werff & Visser en Classic Yard Motorsegler‑ und Yachtbau GmbH de Smecoma-condities van toepassing waren. Op de desbetreffende stelling van V.d. Werff & Visser heeft Hinck immers doen zeggen dat hij dit wegens gebrek aan wetenschap moest ontkennen. Dit houdt geen gemotiveerde bestrijding van die stelling in.

16

De rechtbank heeft in haar eindvonnis geoordeeld dat het casco niet meer als zelfstandige zaak bestaat maar is opgegaan in het afgebouwde schip dat mede uit dat casco als nieuwe zaak is gevormd. Tegen dit oordeel is grief II gericht.

17

Het hof schaart zich niet achter dit oordeel. Het casco dient reeds als schip te worden beschouwd. De vraag dient te worden beantwoord, of het schip ook de op‑ en/of aanbouw omvat. In ieder geval is dit het geval met de bestanddelen van het schip. Partijen hebben geen aandacht besteed aan de vraag, of er een onderscheid gemaakt moet worden tussen de bestanddelen en het scheepstoebehoren, zodat moet worden aangenomen, dat het schip ook de op‑ en/of aanbouw omvat.

18

Dit brengt mee dat onderzocht moet worden, of het schip met op‑ en/of aanbouw onder het eigendomsvoorbehoud valt. Grief II is daarom terecht voorgedragen.

19

Op grond van art. 566 BW moet het schip als roerende zaak worden aangemerkt. Naar vaststaat bedraagt de bruto inhoud van het schip meer dan 20 m3, zodat het overeenkomstig art. 314 kan worden teboekgesteld. Dit brengt mee dat art. 2014 BW niet voor toepassing in aanmerking komt.

20

Vaststaat dat het casco, nadat het op de werf van V.d. Werff & Visser was gebouwd, verhaald is naar het bedrijf van Hagebo te Woudsend, waar het door dat bedrijf in opdracht van Classic Yard Motorsegler‑ und Yachtbau GmbH werd afgetimmerd. Zoals reeds is overwogen moet ervan worden uitgegaan dat Classic Yard Motorsegler‑ und Yachtbau GmbH het casco heeft gekocht. Door en na het verhalen van het casco naar Woudsend kreeg Classic Yard Motorsegler‑ und Yachtbau GmbH de feitelijke macht over het casco. V.d. Werff & Visser bleef evenwel eigenares op grond van het van de Smecoma-voorwaarden deel uitmakende eigendomsvoorbehoud.

21

De vraag kan onbesproken blijven, of het schip daarna door Classic Yard Motorsegler‑ und Yachtbau GmbH aan Hinck is geleverd in de zin van art. 667 BW dat wèl van toepassing is. Immers is een bevestigende beantwoording van de vraag, of geleverd is in de zin van dat artikel niet voldoende voor het verkrijgen van de eigendom. Hiervoor is vereist dat de levering ook eigendomsoverdracht meebracht.

22

Dit is niet het geval. Immers art. 2014 BW is niet van toepassing. Hoewel het schip, zoals overwogen, als roerende zaak kan worden aangemerkt is feitelijke levering krachtens een geldige titel die tot eigendomsoverdracht strekt aan Hinck, ook als hij te goeder trouw zou kunnen worden aangemerkt, niet voldoende. Van belang is ook door de niet-toepasselijkheid van voornoemd wetsartikel, of Hinck verkreeg van een schikkingsbevoegde. Dit is niet het geval, omdat V.d. Werff & Visser ook na het verhalen van het casco en na de aftimmering eigenaresse bleef van het casco en dit later ook werd van het afgebouwde schip. Classic Yard Motorsegler‑ und Yachtbau GmbH bleef dus houdster van het schip.

23

Een en ander brengt mee dat V.d. Werff & Visser de grieven terecht heeft voorgedragen.

24

In eerste aanleg heeft V.d. Werff & Visser postinterlocutoir nog gesteld dat partijen, toen V.d. Werff & Visser onder Hinck conservatoir derdenbeslag wilde leggen op het schip, zijn overeengekomen voor het geval de rechtbank, thans dus het hof, van mening is, dat V.d. Werff & Visser tot het moment van de voorgenomen beslaglegging eigenaresse van het casco/schip was gebleven, Hinck alsnog het verschuldigde bedrag betaalt aan V.d. Werff & Visser, het eigendomsrecht van V.d. Werff & Visser vervalt. Dit brengt mee dat alleen de vordering tot verklaring voor recht dat V.d. Werff & Visser eigenaresse is van het schip aan de orde is. Nu de grieven terecht zijn voorgedragen dient met vernietiging van het vonnis die vordering alsnog te worden toegewezen.

(enz.)

Cassatiemiddelen:

I

Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof of de in zijn arrest vervatte en hier als overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in dit arrest omschreven en wel om een of meer van de redenen, die zijn vermeld in het navolgende, zowel elk op zichzelf als in onderling verband.

1

Nadat in r.o. 13 was overwogen dat VDW met haar grieven het geschil in volle omvang aan de beoordeling van het hof wilde voorleggen, onderzoekt het hof vervolgens of VDW met succes een beroep kan doen op het eigendomsvoorbehoud met betrekking tot het casco en daarmede volgens haar ook tot het schip.

2

In r.o. 19 overweegt het hof ten deze, dat op grond van art. 566 BW het schip als roerende zaak moet worden aangemerkt waarna wordt vastgesteld dat de bruto inhoud van het schip meer dan 20 m3 bedraagt, zodat — aldus het hof — dit overeenkomstig art. 314K kan worden teboekgesteld, waarna wordt geconcludeerd, dat art. 2014 BW niet voor toepassing in aanmerking komt.

3

Door te oordelen als voormeld, heeft het hof voorbijgezien dat ingevolge art. 756K de daar geregelde niet-toepasselijkheid van art. 2014 (slechts) betrekking heeft op een binnenschip dat in het register teboekgesteld is of teboekgesteld moet worden terwijl het hof voorts heeft miskend, dat voor dit laatste niet beslissend is of het schip een bruto inhoud van meer dan 20 m3 heeft, zoals vermeld in art. 314K.

4

Een verplichting tot teboekstelling geldt immers ingevolge art. 752K niet ten aanzien van binnenschepen met minder dan 10 kubieke meter verplaatsing als daar nader omschreven. Dit (water)verplaatsingscriterium is echter een ander criterium dan dat van een ‘bruto-inhoud’ als omschreven in art. 314 voormeld.

5

Door het hof is niet vastgesteld, terwijl trouwens ook niet aannemelijk is of voor de hand ligt, dat het ten processe bedoelde schip niet zou zijn een binnenschip, laat staan een binnenschip dat niet zou voldoen aan het even bedoelde, in art. 752 voormeld omschreven verplaatsingscriterium.

6

Indien al het hof bedoeld heeft, dat art. 2014 i.c. niet zou gelden op grond van de bepaling van art. 318bK, inhoudende dat eerstbedoelde bepaling niet van toepassing is op de in het eerste lid van art. 314 genoemde schepen, is dit oordeel reeds hierom onjuist omdat de bepaling van art. 314 slechts van toepassing is op zeeschepen, terwijl door het hof niet is vastgesteld noch ook ten processe is gesteld of gebleken dat het i.c. om een zeeschip zou gaan.

7

In ieder geval is i.c. in het midden gebleven, of het schip in kwestie is een binnenschip met een verplaatsing van minder dan 10 kubieke meters, zodat ’s hofs oordeel omtrent de niet-gelding van art. 2014 juist zou moeten zijn indien het gaat om een binnenschip met een waterverplaatsing van minder dan 10 kubieke meters.

8

Het oordeel van het hof omtrent de niet-toepasselijkheid van art. 2014 is voorts niet naar de eis der wet gemotiveerd, aangezien ondoorzichtig is op welke gronden de algemene regel van art. 2014 i.c. uitzondering zou lijden.

II

Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in zijn arrest vervatte en hier als overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in dit arrest omschreven en wel om een of meer van de redenen, die zijn vermeld in het navolgende, zowel elk op zichzelf als in onderling verband.

1

In r.o. 22 oordeelt het hof, dat voor de niet-toepasselijkheid van art. 2014 van belang is of Hinck verkreeg van een beschikkingsbevoegde. Dit is naar ’s hofs oordeel echter niet het geval aangezien, naar wordt overwogen, VDW ook na het verhalen van het casco en na de aftimmering eigenaresse bleef van het casco en dit later ook werd van het afgebouwde schip.

2

Dit oordeel is onjuist en niet naar de eis der wet met redenen omkleed. I.c. gaat het om tot een eigendomsvoorbehoud strekkende clausule, terwijl het casco waarop dit voorbehoud betrekking had door VDW was gebouwd in opdracht van Classic Yard, waarna laatstgenoemde het liet afbouwen en zij (Classic Yard) vervolgens het schip verkocht aan Hinck. Een en ander zoals door het hof vastgesteld in r.o. 12.

3

Aldus is aan de orde een eigendomsvoorbehoud nopens een zaak die als zodanig, nadat deze daartoe verder zou zijn gecompleteerd, voor doorlevering bestemd was, zijnde Classic Yard overigens reeds als werf c.q. scheepsbouwer en/of handelsonderneming als zodanig een (contracts)partij die een casco als het onderhavige pleegt te verwerven en/of aan te wenden om dit zelf weer te verhandelen.

4

Het hof heeft miskend, dat een eigendomsvoorbehoud als hier aan de orde niet kan worden ingeroepen tegen een derde verkrijger, die het schip heeft gekocht van een bedrijfsmatig optredende (tussen)handelaar, te weten degene die het casco van dit schip op zijn beurt had gekocht of anderszins had verworven van de bouwer en dit vervolgens had laten afbouwen en aftimmeren resp. verder had laten completeren alvorens het door te verkopen en/of te leveren aan evenbedoelde derde verkrijger, zoals i.c. Hinck.

5

Indien het even gestelde in zijn algemeenheid onjuist zou zijn, is in ieder geval een beroep op eigendomsvoorbehoud in het onderhavige geval in strijd met het recht en in strijd met de redelijkheid en goede trouw, aangezien Classic Yard het casco immers — alvorens dit door te verkopen en door te leveren — voor haar rekening had laten afbouwen en/of aftimmeren cum annexis.

6

Het hof heeft voorts zijn arrest ook ten deze niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aangezien Hinck ten processe, in het bijzonder sub 38 van de conclusie van dupliek, had aangevoerd dat het handelsverkeer er juist van uitgaat, dat de derde verkrijger (zoals i.c. Hinck) de eigendom verkrijgt ondanks een clausule tot eigendomsvoorbehoud als meer bedoeld.

7

Uit ’s hofs arrest blijkt niet, of, en zo ja in hoeverre, het hof aan deze stelling betekenis heeft toegekend. Indien al het hof bedoeld heeft, dat deze stelling onjuist is en/of te ver gaat, is dit oordeel onjuist en niet als rechtens vereist met redenen omkleed.

III

Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in zijn arrest vervatte en hier als overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in dit arrest omschreven en wel om een of meer van de redenen, die zijn vermeld in het navolgende, zowel elk op zichzelf als in onderling verband.

1

In r.o. 16 en 17 schaart het hof zich — nopens de vraag of het casco als zelfstandige zaak nog bestaat dan wel of dit is opgegaan in het afgebouwde schip — zich niet achter het oordeel van de rechtbank, te weten dat het casco als zelfstandige zaak niet meer bestaat.

2

Na vervolgens te hebben overwogen, dat te dezer zake de vraag dient te worden beantwoord, of het schip ook de op‑ en/of aanbouw omvat en dat dit in ieder geval zo is met de bestanddelen van het schip komt het hof tot het oordeel dat het casco reeds als schip dient te worden beschouwd. Daarbij is het hof ervan uitgegaan, dat het schip inderdaad ook de op‑ en/of aanbouw omvat.

3

Door te oordelen als voormeld heeft het hof voorbijgezien dat voor de vraag of sprake is van een nieuwe zaak, de verkeersopvattingen beslissend zijn. Daarvoor evenwel is niet bepalend of het casco als zodanig reeds als (een) schip is te beschouwen. Indien dit al het geval is, blijft de mogelijkheid immers open dat door op‑ en/of aanbouw resp. het aanbrengen van scheepstoebehoren naar verkeersopvattingen dit casco een ‘ander schip’ is geworden dan zoals tevoren het geval was met het casco zonder op‑ en/of aanbouw c.q. scheepstoebehoren.

4

Onjuist is voorts, dat in het algemeen een casco als zodanig reeds naar verkeersopvattingen als een schip zou zijn te beschouwen. Van belang daarbij kan o.m. zijn of dit casco reeds was voorzien van een motor of andere voortstuwingsinstallatie alsmede van navigatie-apparatuur zoals essentieel voor een schip.

5

Zonder dat dit onjuist of ongegrond is bevonden, was ten processe gesteld, dat het casco pas later, waarmede bedoeld was na de bouw door VDW is voorzien van een motor, alsmede de navigatie-apparatuur. Zie p. 4 tweede alinea memorie van grieven en p. 5 laatste alinea memorie van antwoord in hoger beroep.

6

Onjuist is in ieder geval, dat een casco dat nog niet voorzien is van weerbedoelde essentiële apparatuur, reeds als schip zou kunnen worden beschouwd laat staan hetzelfde schip als waarvan sprake is nadat deze apparatuur is aangebracht en voorts op‑ en/of aanbouw c.q. scheepstoebehoren zijn aangebracht.

Hoge Raad:

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

1

Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie — verder te noemen Van der Werff & Visser — heeft bij exploit van 29 sept. 1987 eiser tot cassatie — verder te noemen Hinck — gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden en gevorderd te verklaren voor recht dat Van der Werff & Visser eigenaresse is van het schip, thans genaamd ‘Love Love’, en Hinck te veroordelen dit schip aan Van der Werff & Visser af te geven en te harer vrije beschikking te stellen, zulks op straffe van een dwangsom van ƒ 1000 per dag.

Nadat Hinck tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 7 april 1988 Van der Werff & Visser in de gelegenheid gesteld een akte te nemen.

Bij eindvonnis van 15 dec. 1988 heeft de rechtbank de vordering van Van der Werff & Visser afgewezen.

Tegen beide vonnissen heeft Van der Werff & Visser hoger beroep ingesteld bij het Hof te Leeuwarden, waarbij zij haar eis heeft aangevuld in dier voege dat zij subsidiair de veroordeling van Hinck tot betaling aan haar van een bedrag van DM 76 000, althans de tegenwaarde daarvan in Nederlandse valuta, met de wettelijke rente vanaf 29 sept. 1987 vorderde.

Bij arrest van 4 april 1990 heeft het hof Van der Werff & Visser niet-ontvankelijk in haar appel tegen het bestreden tussenvonnis verklaard, het bestreden eindvonnis vernietigd, voor recht verklaard dat Van der Werff & Visser eigenaresse van het ten processe bedoelde schip is, en het meer of anders gevorderde afgewezen.

(…)

3

Beoordeling van de middelen

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Van der Werff & Visser heeft te Gorredijk het casco gebouwd van een schip waaraan later de naam ‘Love Love’ is gegeven. Zij heeft dit casco verkocht aan de opdrachtgeefster Classic Yard Motorsegler‑ und Yachtbau GmbH (hierna: Classic Yacht). Op de rechtsverhouding tussen Van der Werff & Visser en Classic Yacht waren de Smecoma-condities van toepassing.

Classic Yacht heeft het casco doen verhalen naar een bedrijf te Woudsend, waar het in haar opdracht is afgebouwd. Door en na het verhalen verkreeg Classic Yacht de feitelijke macht over het casco. Op grond van het in de Smecoma-condities opgenomen eigendomsvoorbehoud bleef Van der Werff & Visser in elk geval toen eigenares aangezien de koopprijs niet (volledig) was voldaan; zij heeft te dier zake nog ƒ 76 000 van Classic Yacht te vorderen.

Classic Yacht heeft het schip (een zeiljacht met ingebouwde motor) verkocht en afgegeven aan Hinck, die van de koopprijs ten bedrage van DM 364 500 een gedeelte groot DM 310 000 heeft voldaan en het restant van de prijs niet heeft betaald op grond van gebreken.

De bruto inhoud van het schip bedraagt meer dan twintig kubieke meters.

3.2

Inzet van dit geding is de vraag of Van der Werff & Visser ook thans nog eigenares van het schip is.

De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord op grond van haar oordeel dat ‘het casco niet meer als zelfstandige zaak bestaat, maar is opgegaan in het afgebouwde schip, dat mede uit dat casco als nieuwe zaak is gevormd’. Het hof heeft de tegen dat oordeel aangevoerde appelgrief gegrond bevonden en voorts geoordeeld, kort weergegeven, dat art. 2014 BW (oud) niet toepasselijk is, dat Hinck niet van een beschikkingsbevoegde heeft verkregen en dat Van der Werff & Visser eigenares van het schip is gebleven.

Het hof is evenals de rechtbank ervan uitgegaan dat het Nederlandse recht van toepassing is op het geschil. Dit uitgangspunt is in cassatie niet bestreden. Ingevolge art. 9 lid 4 Invoeringswet Boek 8 BW, vierde gedeelte (Stb. 1991, 75), is in deze cassatieprocedure het vóór 1 april 1991 geldende zee‑ en binnenvaartrecht van toepassing gebleven.

3.3

Middel I berust op de stelling dat het hof niet heeft beslist dat het schip een zeeschip is.

Deze stelling mist feitelijke grondslag. Blijkens zijn verwijzing naar art. 314 (oud) K heeft het hof het schip als zeeschip aangemerkt en dienovereenkomstig — kennelijk op grond van het bepaalde in art. 318b (oud) K — geoordeeld dat art. 2014 BW (oud) toepassing mist.

Voor zover het middel mocht strekken ten betoge dat het hof het schip als binnenschip had moeten aanmerken of zijn andersluidend oordeel had moeten motiveren, stuit het hierop af dat Van der Werff & Visser bij conclusie van repliek (p. 5) heeft gesteld dat het schip was bestemd voor de vaart op zee en op de Middellandse Zee voer en Hinck in de feitelijke instanties ook zelf het schip herhaaldelijk als zeeschip heeft aangeduid, terwijl niets is aangevoerd dat het hof ervan had moeten weerhouden als vaststaand aan te nemen dat het schip was bestemd voor de vaart ter zee als bedoeld in art. 310 (oud) K.

Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

3.4

Middel II bestrijdt ’s hofs oordeel dat Hinck het schip niet van een beschikkingbevoegde heeft verkregen. Het middel betoogt vooreerst dat een eigendomsvoorbehoud als hier aan de orde is, niet kan worden ingeroepen tegen een derde verkrijger die het ‘voor doorlevering bestemd’ schip heeft gekocht van een bedrijfsmatig optredende (tussen‑)handelaar als Classic Yacht.

Dat betoog kan in zijn algemeenheid niet als juist worden aanvaard. Het miskent dat het antwoord op de vraag of en in hoeverre een aan een eigendomsvoorbehoud gebonden partij bevoegd is het voorwerp van dit voorbehoud in eigendom over te dragen aan derden, in beginsel moet worden gevonden door uitlegging van de overeenkomst waarbij het eigendomsvoorbehoud is gemaakt, en dat de enkele omstandigheid dat het voorwerp voor doorlevering was bestemd niet tot zulk een bevoegdheid leidt.

De voorts in het middel aangevoerde klacht dat het hof heeft miskend dat een beroep op het eigendomsvoorbehoud in het onderhavige geval ‘in strijd met de redelijkheid en goede trouw’ is, kan niet slagen aangezien uit de stukken van het geding niet blijkt dat een stelling van deze strekking in de feitelijke instanties is aangevoerd en een beoordeling ervan een onderzoek mede van feitelijke aard zou vergen waarvoor in cassatie geen plaats is.

Tenslotte klaagt het middel dat het hof zijn beslissing niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed door niet in te gaan op de stelling ‘dat het handelsverkeer er juist van uitgaat, dat de derde verkrijger (zoals i.c. Hinck) de eigendom verkrijgt ondanks een clausule tot eigendomsvoorbehoud als meer bedoeld’. Deze algemene stelling is door het hof kennelijk niet relevant geoordeeld omdat het, zoals hiervoor reeds is overwogen, te dezen aankomt op uitlegging van hetgeen met betrekking tot de beschikkingsbevoegdheid is overeengekomen tussen de partij die zich de eigendom heeft voorbehouden en haar wederpartij. Nu Hinck blijkens de gedingstukken niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat uit de overeenkomst tussen Van der Werff & Visser en Classic Yacht voortvloeit dat Classic Yacht bevoegd was de eigendom over te dragen aan een koper als Hinck, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering, temeer nu het onderhavige beding blijkens de ten processe overgelegde tekst o.m. het aan derden in eigendom overgedragen van de zaak uitdrukkelijk verbiedt.

Het middel faalt mitsdien.

3.5

Middel III is gericht tegen ’s hofs oordeel dat het afgebouwde schip niet kan worden beschouwd als een mede uit het casco gevormde nieuwe zaak waarin het casco is opgegaan, dat het casco reeds als schip dient te worden beschouwd en dat het schip behalve de bestanddelen ook de op‑ en/of aanbouw omvat.

Het middel faalt. Uit het wettelijk stelsel met betrekking tot schepen, in het bijzonder uit de art. 309 (oud), 312 (oud), 318 (oud) en 318k (oud) K, volgt dat het casco van een schip, als schip in aanbouw, reeds moet worden aangemerkt als een schip en dat de identiteit van dit schip niet verandert doordat het wordt afgebouwd en wordt voorzien van voortbewegingswerktuigen en navigatie-apparatuur. Het door het middel daartegenover gedane beroep op de verkeersopvattingen faalt reeds omdat, naar voor de hand ligt, dit op het rechtsverkeer met betrekking tot schepen afgestemde stelsel mede een weerslag vormt van de verkeersopvattingen te dier zake.

4

Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep:

veroordeelt Hinck in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Van der Werff & Visser begroot op ƒ 457,20 aan voorschotten en ƒ 2500 voor salaris.

Conclusie

A‑G mr. Hartkamp

De inzet van het geding

1

Het gaat in deze zaak om de eigendom van een schip dat in het bezit is van Klaus Hinck, wonende in Duitsland. Het casco van dit schip, een zeiljacht, werd in de periode tussen eind 1986 en medio 1987 gebouwd door de verweerster in cassatie, Van der Werff en Visser te Gorredijk. De opdracht tot de bouw van het casco was gegeven door het Duitse bedrijf Classic Yard Motorsegler‑ und Yachtbau GmbH te Münster. Laatstgenoemd bedrijf heeft het casco gekocht en van het bedrijf van Van der Werff en Visser verhaald (dat wil zeggen gesleept) naar de firma Hagebo te Woudsend, waar het is ‘afgetimmerd’, dat wil zeggen van de nodige op‑ en aanbouw is voorzien en aldus gemaakt tot een zeiljacht met ingebouwde motor.

Van der Werff en Visser had het casco gebouwd onder de Smecoma-voorwaarden. Terzake van het niet ontvangen van de (volledige) koopprijs ad 76 000 DM heeft zij zich beroepen op haar eigendomsvoorbehoud en afgifte van het inmiddels aan Hinck afgeleverde schip gevorderd.

De rechtbank heeft de vordering afgewezen op grond van de overweging dat de eigendom van het casco door zaaksvorming voor Van der Werff en Visser verloren was gegaan.

Het hof heeft het vonnis vernietigd. Het nam geen zaaksvorming, doch natrekking ten behoeve van Van der Werff en Visser aan, oordeelde Classic Yard Motorsegler‑ und Yachtbau op grond van het eigendomsvoorbehoud onbevoegd tot levering aan Hinck en verwierp diens beroep op art. 2014 BW.

Hinck komt met een tijdig voorgesteld, uit drie onderdelen bestaand cassatiemiddel tegen ’s hofs beslissing op.

Bespreking van het cassatiemiddel

2

Vooropgesteld moet worden dat, naar de rechtbank heeft beslist en in appel niet is bestreden, het Nederlands recht van toepassing is, en dat dit, voor wat het zee‑ en binnenvaartrecht betreft, is het vóór 1 april 1991 geldende recht (art. 9 lid 4 van hoofdstuk I van de Invoeringswet Boek 8, vierde gedeelte, Stb. 1991, 75).

In r.o. 19 heeft het hof het beroep op art. 2014 verworpen op grond van het feit dat de bruto inhoud van het schip meer dan 20 m3 bedraagt, zodat het overeenkomstig art. 314K kan worden teboekgesteld, hetgeen in verband met art. 318b K meebrengt dat art. 2014 niet van toepassing is. Middel I acht deze beslissing onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd, stellende dat het hof niet heeft beslist dat het in casu om een zeeschip gaat, terwijl de toepasselijkheid van art. 2014 op binnenschepen in de art. 752 en 758 K anders geregeld is.

Het middel wordt m.i. tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft blijkens de vermelding van art. 314K aangenomen dat het om een zeeschip ging. Deze beslissing is in het licht van het debat tussen partijen (zie conclusie van repliek, p. 5, conclusie van dupliek, nrs. 25 en 33–35, akte na tussenvonnis, p. 11, memorie van antwoord, p. 6) alleszins begrijpelijk.

3

In r.o. 22 heeft het hof beslist dat Hinck — gegeven de niet-toepasselijkheid van art. 2014 — geen eigenaar van het schip is geworden, omdat als gevolg van het door Van der Werff en Visser gemaakte eigendomsvoorbehoud Classic Yard Motorsegler‑ und Yachtbau GmbH beschikkingsonbevoegd was bij de levering aan Hinck. Middel II voert hiertegen aan dat het hof heeft miskend dat het casco, na afbouw, voor doorlevering was bestemd, in welk geval het eigendomsvoorbehoud niet kan worden ingeroepen tegen een derde die het schip verwerft; althans dat een beroep op het eigendomsvoorbehoud in strijd is met recht en billijkheid, aangezien Classic Yard Motorsegler‑ und Yachtbau GmbH het casco voor haar rekening had laten afbouwen. Het middel voegt daaraan nog de motiveringsklacht toe dat het hof niet is ingegaan op het betoog van Hinck dat het handelsverkeer ervan uitgaat dat de derde in een geval als het onderhavige de eigendom ondanks het voorbehoud verkrijgt.

Een eigendomsvoorbehoud zal over het algemeen tot beschikkingsonbevoegdheid van de verkrijger leiden. Uitzonderingen hierop zijn denkbaar, in het bijzonder indien en voorzover een in de akte opgenomen beding ondanks het eigendomsvoorbehoud beschikkingsbevoegdheid aan de verkrijger verleent, terwijl denkbaar is dat een dergelijke bevoegdheid ook bij ontstentenis van zo’n beding kan worden aangenomen, waarbij mede betekenis kan toekomen aan de aard van de geleverde zaak en aan de gebruiken in de desbetreffende branche. Echter, ook in het laatste geval zal die bevoegdheid m.i. teruggevoerd moeten kunnen worden op de overeenkomst tussen vervreemder en verkrijger, zodat het hier steeds gaat om uitleg van de overeenkomst waarbij het eigendomsvoorbehoud is gemaakt. Op dit punt moet wèl worden onderscheiden tussen enerzijds de — door de overeenkomst beheerste — bevoegdheidskwestie en anderzijds de bescherming die aan de verkrijger kan toekomen op grond van — het in casu niet toepasselijke — art. 2014, die uiteraard van de inhoud van die overeenkomst losstaat (althans in beginsel, nl. tenzij de derde deze kent en zijn vertrouwen op de inhoud daarvan baseert). Men zie hierover o.m. Schoordijk, WPNR 4782 en 4783 (1963), HR 8 juni 1973, NJ 1974, 346, met de noot van Kleijn, Nieuwenhuis, In de ban van hier en nu (1980), p. 54 e.v., Asser-Beekhuis I, nrs. 297–299, Mezas, Eigendomsvoorbehoud (1985), p. 94 e.v., 162, Vriesendorp, Het eigendomsvoorbehoud (1985), p. 82 e.v., 94 e.v., Brahn, Studiepocket Fiduciaire overdracht etc. 1988, p. 200 e.v. en 1991, p. 149 e.v.

Opmerking verdient dat voor de beschikkingsbevoegdheid van de schuldenaar die een zaak in fiduciaire eigendom heeft overgedragen naar mijn mening hetzelfde geldt. Zie in dit verband HR 22 juni 1984, NJ 1984, 651, m.nt. G, voor een geval van fiduciaire eigendomsoverdracht van een niet-teboekgesteld zeeschip in aanbouw, waarbij het volgens Uw Raad niet uitgesloten is dat de inhoud of strekking van de aan de fiduciaire overdracht ten grondslag liggende overeenkomst meebrengt, dat de debiteur ondanks de overdracht bevoegd blijft teboekstelling van het schip in onbezwaarde staat op zijn eigen naam te verzoeken. Uit het arrest kan worden afgeleid, zoals ook de annotator opmerkt, dat voor overdracht van een niet geboekt zeeschip (hier: in aanbouw), zijnde een roerende zaak (art. 566 BW), het wettelijk stelsel voor overdracht van roerende zaken geldt, behoudens de bescherming van verkrijgers krachtens art. 2014.

4

In deze zaak lijkt mij de hoofdregel van toepassing, zodat het middel faalt. De in het onderhavige geval toepasselijke Smecoma-voorwaarden (art. XX, alleen in het dossier overgelegd door Van der Werff en Visser, produktie 1 bij repliek) bevatten niet alleen een eigendomsvoorbehoud, doch bepalen ook dat ‘opdrachtgever en/of koper niet bevoegd (is) deze goederen aan derden in onderpand te geven of in eigendom over te dragen, aangezien hij zich, dusdoende aan verduistering zou schuldig maken’. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat Hinck niet heeft gesteld dat uit de overeenkomst tussen Van der Werff en Visser en Classic Yard Motorsegler‑ und Yachtbau GmbH ondanks deze redactie een uitzondering als voormeld zou voortvloeien. De in het middel geciteerde passage uit de conclusie van dupliek kan, naar het hof kennelijk heeft geoordeeld, niet als zodanig gelden. Niet alleen maakt zij deel uit van een betoog over Hincks goede trouw, maar bovendien is zij van algemene strekking en dus geenszins toegespitst op de contractuele verhoudingen die in de onderhavige zaak een rol spelen.

De stelling dat een beroep op het eigendomsvoorbehoud in strijd met het recht of met de redelijkheid en billijkheid is wordt voor het eerst in cassatie voorgedragen. Zij wordt m.i. niet gerechtvaardigd door de ten processe vaststaande feiten.

De schriftelijke toelichting betoogt nog dat dit beroep moet afstuiten op de aan art. 3:17 en 24 NBW ten grondslag liggende gedachte: Van der Werff en Visser had het casco in het scheepsregister kunnen teboekstellen en moet, nu zij dat niet heeft gedaan, het risico daarvan dragen. Nu deze klacht niet in het middel is te vinden, moet daaraan m.i. worden voorbijgegaan.

5

In r.o. 16 en 17 heeft het hof het oordeel van de rechtbank, dat het casco niet meer als zelfstandige zaak bestaat maar is opgegaan in het afgebouwde schip dat mede uit dat casco als nieuwe zaak is gevormd, verworpen. Het hof heeft beslist dat het casco reeds als schip dient te worden beschouwd en behalve de bestanddelen ook de op‑ en/of aanbouw omvat.

Middel III voert hiertegen de volgende klachten aan:

a

het hof heeft eraan voorbijgezien dat voor de vraag of sprake is van een nieuwe zaak, de verkeersopvattingen beslissend zijn (subonderdeel 3);

b

naar verkeersopvattingen is niet bepalend of het casco als zodanig reeds als een schip is te beschouwen, omdat het naar verkeersopvattingen door op‑ en/of aanbouw respectievelijk het aanbrengen van scheepstoebehoren een ander schip kan worden (subonderdeel 3);

c

onjuist is dat in het algemeen een casco als zodanig reeds naar verkeersopvattingen als een schip is te beschouwen, want hierbij kan onder meer van belang zijn of het reeds is voorzien van motor en navigatie-apparatuur (subonderdeel 4);

d

vóór het aanbrengen van voormelde apparatuur is een casco nog geen schip, althans niet hetzelfde schip als daarna (subonderdeel 6).

6

De klacht onder a faalt omdat zij een stelling poneert die niet onder alle omstandigheden juist is. Vgl. Asser-Beekhuis II, nr. 78: het antwoord op de vraag of van zaaksvorming sprake is zal (niet steeds, doch) in beginsel moeten worden gezocht aan de hand van de verkeersopvattingen. Zie voor een recent voorbeeld HR 5 dec. 1986, NJ 1987, 745, m.nt. WMK.

Denkbaar is echter dat het zo evident is dat de ene zaak ten opzichte van de andere al dan niet nieuw is, dat men daarvoor niet bij de verkeersopvattingen te rade behoeft te gaan (vgl. de woorden ‘bij twijfel’ in het na te noemen arrest van 1936 en in HR 16 maart 1979, NJ 1980, 600, m.nt. BW, alsmede het ‘veelal’ bij Meijers, Algemene Begrippen, 1948, p. 102). Zie voor een voorbeeld HR 6 jan. 1961, NJ 1962, 19, m.nt. LEHR.

Denkbaar is ook dat dit oordeel uit de wet voortvloeit. Vergelijk voor een bepaald soort bestanddelen, nl. voortbewegingswerktuigen van een schip, art. 309 lid 4K. In de onderhavige zaak is dit m.i. ook het geval, zie hierna nr. 7. Weliswaar kan een wettelijke regeling mede bepalend zijn voor de inhoud van de verkeersopvattingen (vgl. HR 26 maart 1936, NJ 1936, 757, m.nt. PS, sleepboot Egbertha,) maar die redenering hield verband met het feit dat het criterium bij bestanddeelvorming, voor zover geen sprake is van een ‘aard‑ of nagelvaste verbinding’, nu eenmaal de verkeersopvattingen zijn, zoals door de Hoge Raad werd beslist (art. 309 lid 4 gold nog niet) en thans in art. 3:4 lid 1 NBW wordt bepaald. Voor zaaksvorming bestaat zo’n voorschrift niet. Zie art. 661 BW en art. 5:16 NBW, waarover onlangs HR 5 okt. 1990, RvdW 1990, 167(NJ 1992, 226, m.nt. WMK; red.). Kortom, het onderdeel verwijt het hof een criterium niet te hebben toegepast dat volgens de wet niet beslissend is.

7

De overige klachten falen m.i. eveneens, en dit enerzijds omdat zij op de eerste voortbouwen, en anderzijds omdat ’s hofs beslissing naar mijn mening geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en geen nadere motivering behoefde.

Immers, blijkens de art. 309, 312, 318 en 318kK moet een schip in aanbouw reeds als een schip worden beschouwd. Vgl. art. 8:1 lid 1 en 6 NBW (het onderhavige casco heeft reeds gedreven) en o.m. HR 25 juni 1976, NJ 1978, 268, HR 24 sept. 1976, NJ 1978, 269 en HR 16 maart 1979, NJ 1980, 600, alle m.nt. BW, en HR 22 juni 1984, NJ 1984, 651, m.nt. G. Bovendien moet worden aangenomen, aangezien het vatbaar is voor hypotheek, dat het schip in aanbouw tijdens de bouw hetzelfde schip blijft. Vgl. Picardt/Korthals Altes, Zee‑ en binnenvaartrecht voor het notariaat (1986), p. 2: ‘eens een schip, altijd een schip’, alsmede Engelhardt, De notarisklerk 1979, p. 182 e.v. Voorts omvat het schip in beginsel het scheepstoebehoren en maken de voortbewegingswerktuigen deel uit van het schip (art. 309 K).

Deze gegevens, in combinatie beschouwd, geven m.i. aan dat het hof terecht uit het wettelijk stelsel heeft afgeleid dat het afbouwen van het casco, dat tot het toevoegen van bestanddelen aan het schip in aanbouw leidt, dit niet tot een ander schip maakt (evenmin als de afbouw van een gebouw tot het ontstaan van een uit zakenrechtelijk oogpunt beschouwd andere zaak leidt), terwijl hetzelfde geldt voor de inbouw van navigatie-apparatuur en motor. Het verschil in waarde tussen het casco en het afgebouwde jacht kan hierin m.i. geen wijziging brengen.

Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Noot

1

Enkele punten van belang

In deze zaak, waarop het Nederlandse recht van vóór 1 jan. 1992 en vóór 1 april 1991 toepasselijk is, zijn enkele elementen ook thans nog van belang.

a

Is eigendomsvoorbehoud op een schip van meer dan 20 kubieke meter mogelijk?

b

Welke zijn de gevolgen van de omvorming van casco tot zeewaardig schip voor de identiteit van het object?

c

Wanneer kan er geen beroep meer op het eigendomsvoorbehoud gedaan worden?

Deze vragen zijn ook onder het huidig recht nog van belang en zullen hierna besproken worden.

2

Eigendomsvoorbehoud op een casco bestemd voor een schip van meer dan 20 m3 en de omvang daarvan

Een eigendomsvoorbehoud bedongen bij de levering van het casco strekt zich aldus r.o. 3.5 ook uit tot het daaruit voortgekomen volwaardige schip, omdat het casco van een schip in aanbouw reeds moet worden aangemerkt als een schip, waarvan de identiteit niet verandert doordat het wordt afgebouwd en van voortbewegings‑ en navigatie-apparatuur wordt voorzien.

Een schip blijft een roerend goed; ook zonder opnaamstelling kan de leverancier zich bij de feitelijke levering de eigendom daarvan voorbehouden.

De vraag hoe dit eigendomsvoorbehoud staat tot de opnaamstelling bij teboekstelling in het scheepsregister is hier niet aan de orde gekomen. Zolang die teboekstelling niet is geschied gelden de regels van roerende zaken voor de overdracht en niet die van registergoederen, zo volgt uit HR 22 juni 1984, NJ 1984, 651.

De omvang van het eigendomsvoorbehoud wordt bepaald door de inhoud van de overeenkomst, waarbij het voorbehoud werd gevestigd; het feit dat het schip kennelijk voor doorlevering bestemd was, is niet voldoende om het uitdrukkelijke verbod om het object aan derden over te dragen, opzij te zetten, aldus terecht r.o. 3.4 slot.

3

Kan een beroep op een eigendomsvoorbehoud opzij gezet als het in strijd komt met de redelijkheid en billijkheid?

Uit r.o. 3.4 derde alinea volgt, dat een dergelijk beroep niet op voorhand is uitgesloten nu het in casu kennelijk om procestechnische redenen in het onderhavige geding buiten beschouwing moest worden gelaten; de mogelijkheid is op zich dus nog open.

Op het eerste gezicht zou deze mogelijkheid, indien deze hier inderdaad door de Hoge Raad voor een ecartering van een revindicatie op grond van de redelijkheid en billijkheid zou zijn opengelaten, tot de consequentie kunnen leiden dat degeen die volgens het goederenrecht eigenaar is, tegenover de gedaagde zijn eigendomsrecht niet kan uitoefenen. M.i. behoeft dit op zich niet te leiden tot een relativering van de eigendom. Immers de niet-geslaagde revindicator blijft volgens de regels van het goederenrecht eigenaar en degeen die met een beroep op de redelijkheid en billijkheid de revindicatie van de werkelijke eigenaar heeft afgeweerd mist meestal voldoende grondslag om zelf als eigenaar te kunnen worden beschouwd. Om eigenaar te worden moet toch aan de betreffende persoon krachtens een geldige titel op de door de wet aangegeven wijze geleverd zijn en die eis kan toch moeilijk door de redelijkheid en billijkheid opzij gezet worden.

Bij het falen van een beroep op een voorbehoud van eigendom op grond van de redelijkheid en billijkheid is de situatie wat simpeler; hier dient men uit te gaan van art. 3:92 BW, dat de overdracht onder eigendomsvoorbehoud ziet als een overdracht onder opschortende voorwaarde. Welnu, de juridische constructie zal dan moeten zijn dat de leverancier op grond van de redelijkheid en billijkheid geen beroep meer kan doen op het nog niet vervuld zijn van de opschortende voorwaarde. Van deze constructie is in de wet reeds een voorbeeld te vinden in art. 6:23 lid BW. De opschortende voorwaarde zou dan als vervuld gelden en de afnemer zou dan onvoorwaardelijk eigenaar zijn geworden, wat wel zou passen in de positie van de redelijkheid en billijkheid ten aanzien van de beginselen van het goederenrecht.