HR 14-06-1996, NJ 1997, 481 De Ruiterij/MBO

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1997 , 481

HR

  1. 16008

m.nt. HJS
RvdW 1996, 140

Regeling

BW art. 6:96, 97, 248; Rv art. 279, 347, 705

Essentie

Vordering wegens afgebroken onderhandelingen. Opheffing conservatoir beslag. Summierlijk blijken vordering; ‘bewijslast’ eiser tot opheffing; beoordeling rechter in kort geding; daartoe vereiste belangenafweging; strekking conservatoir beslag. Omvang motiveringsplicht. Hoger beroep; tardieve grief. Ook bij gewekt vertrouwen dat overeenkomst tot stand komt is afbreken onderhandelingen niet steeds onaanvaardbaar.

Vordering wegens afgebroken onderhandelingen / opheffing conservatoir beslag / summierlijk blijken vordering; ‘bewijslast’ eiser tot opheffing; beoordeling rechter in k.g.; daartoe vereiste belangenafweging; strekking conservatoir beslag / omvang motiveringsplicht / hoger beroep; tardieve grief / ook bij gewekt vertrouwen dat overeenkomst tot stand komt afbreken onderhandelingen niet steeds onaanvaardbaar

Samenvatting

Volgens art. 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Daarom moet degene die de opheffing vordert, met inachtneming van de beperkingen van de kort-gedingprocedure, aannemelijk maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De kort-gedingrechter moet echter beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd.

Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. Een conservatoir beslag strekt er naar zijn aard toe om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade zal kunnen worden aangesproken.

Het in dat kader gegeven oordeel van de kort-gedingrechter over de (on)deugdelijkheid van de vordering is niet meer dan een voorlopig oordeel. Er gelden minder strenge eisen voor de motivering daarvan dan in de bodemprocedure.

Een eerst bij pleidooi in appel opgeworpen grief moet buiten beschouwing blijven, tenzij de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de grief alsnog in de rechtsstrijd zou worden betrokken (HR 29 sept. 1995, NJ 1996, 88).

Ingeval bij de wederpartij van degene die de onderhandelingen over een te sluiten overeenkomst afbreekt, het gerechtvaardigde vertrouwen bestond dat die overeenkomst tot stand zou komen, behoeft dit niet onder alle omstandigheden te leiden tot de slotsom dat het afbreken onaanvaardbaar is. Rekening dient ook te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt, tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen, en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij; hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan.

Kort-gedingprocedure leent zich niet voor een uitgebreid onderzoek ter bepaling van de precieze hoogte van de vordering. Hof behoefde ook niet te motiveren waarom het de vordering van gederfde winst niet onjuist vond. * [1] 

Partijen

De Ruijterij B.V., te Maastricht, eiseres tot cassatie, adv. mr. F.J. de Vries,

tegen

MBO/Ruiters B.V., te Maastricht, verweerster in cassatie, adv. mr. G.J.H. Houtzagers.

Tekst

Hof:

De grieven luiden:

Grief 1

Ten onrechte overweegt de President dat de onderhandelingen tussen partijen per 25 februari 1993 zich in een zeer vergevorderd stadium bevonden, daarbij in het midden latend of partijen na 31 december 1991 onderhandelden op grond van de eerste fase overeenkomst of op een andere grond.

Grief 2

Ten onrechte heeft de President overwogen dat partijen het eens waren over een groot aantal zaken en vrijwel alleen de financiering van de uitbreiding van het hotel nog nader overleg behoefde.

Grief 3

Ten onrechte heeft de President overwogen dat de opmerking van de heer Van der Meer d.d. 16 maart 1993 dat BBG tot een bedrag van ƒ 15 mio zelfstandig kan beslissen mits de financiering ‘off balance’ kon plaatsvinden, zou kunnen bijdragen tot het oordeel dat onderhandelingen tussen partijen niet vrijblijvend van karakter waren in die zin dat een partij de onderhandelingen niet eenzijdig mocht afbreken.

Grief 4

Ten onrechte heeft de President overwogen dat het de Ruiterij niet vrijstond eenzijdig de onderhandelingen af te breken, nu dit strijdig zou zijn met het gerechtvaardigd vertrouwen van MBO dat de overeenkomst tot stand zou komen.

Grief 5

Ten onrechte overweegt de President zonder enige nuance dat de Ruiterij op 16 juli 1992 schriftelijk aan MBO zou hebben verzocht een bouwvergunning aan te vragen.

Grief 6

Ten onrechte overweegt de President dat voor een precieze bepaling van de door MBO gepretendeerde vorderingen een uitgebreid onderzoek plaats zou dienen te vinden waarvoor in kort geding geen plaats is.

Grief 7

Ten onrechte heeft de President overwogen dat de vordering van MBO voorshands voldoende aannemelijk gemaakt zou zijn.

4 De beoordeling

4.1

In haar vijfde grief komt De Ruiterij op tegen de vaststelling door de President in het beroepen vonnis, dat De Ruiterij op 16 juli 1992 schriftelijk aan MBO heeft verzocht een bouwvergunning aan te vragen. Deze grief is weliswaar gegrond, maar treft op zichzelf geen doel. Vast staat wel dat De Ruiterij niet om de bouwvergunning heeft gevraagd, maar tevens staat vast dat zij bij bedoeld schrijven (prod. 10 van De Ruiterij in eerste aanleg) wel aan MBO toestemming heeft gegeven voor de aanvraag van een bouwvergunning op basis van planverkleining nr. 4. In het midden kan blijven welke impliciete consequentie — de toelichting op deze grief blijft hier vaag — men wellicht aan dit gegeven wenst te verbinden.

4.1.1

Nu overigens geen grief is geformuleerd tegen de door de President als vaststaand aangemerkte feiten, gaat het Hof voor de beoordeling van deze zaak van diezelfde feiten uit. Het gaat om de volgende:

a

De Ruiterij is eigenaresse en exploitante van het Hotel Maastricht, een vijf-sterren hotel, direct gelegen aan de Maas in het centrum van Maastricht, verder te noemen: het hotel.

b

De Ruiterij had plannen om op het aangrenzende voormalige bedrijfsterrein van de Sphinx-fabrieken een uitbreiding van het hotel te realiseren.

c

De grond waarop deze realisatie plaats zou moeten vinden is eigendom van het ABP en zou ontwikkeld worden door MBO. De Ruiterij is dan ook met MBO in contact getreden om de mogelijkheden van de uitbreiding te onderzoeken.

d

Partijen zijn vervolgens een eerste fase overeenkomst aangegaan, bedoeld om een eerste en globale fasering aan te brengen in het proces van mogelijke verdere concretisering van de plannen. Deze overeenkomst zou gevolgd worden door een fase II, waarin het definitieve ontwerp zou worden vastgesteld en een fase III, waarin de realisatie van de uitbreiding zou plaatsvinden middels een turn-key opdracht van De Ruiterij aan MBO op basis van casco-levering.

e

In de eerste fase overeenkomst waren een aantal data opgenomen, waarop aan bepaalde voorwaarden moest zijn voldaan. Zo diende uiterlijk 28 februari 1991 een voorlopig ontwerp te zijn vastgesteld, waaronder tevens begrepen zou zijn een stedebouwkundig plan, een commercieel programma van eisen, een taakstellend budget, een schetsplan, een tijdschema, en een eerste technische omschrijving. Daarnaast diende uiterlijk op 31 maart 1991 door B & W van Maastricht een definitief besluit te zijn genomen omtrent het bestemmingsplan en zou er een nadere overeenkomst moeten zijn gesloten met betrekking tot het ontwerp van de turn-key overeenkomst.

f

Zou aan deze tijdslimieten niet zijn voldaan, dan dienden partijen volgens artikel 4 van de eerste fase overeenkomst met elkaar in overleg te treden om te bezien of, en zo ja in welke mate, het voorgevallene een beletsel zou vormen om met het project voort te gaan. Mocht er vervolgens op 31 mei 1991 nog geen aanvaardbare oplossing zijn gevonden, dan zou de overeenkomst zonder rechterlijke tussenkomst zijn geëindigd. Mocht de overeenkomst krachtens dit artikel zijn ontbonden, dan zou De Ruiterij volgens artikel 6 van de overeenkomst door betaling van een bedrag van ƒ 20 000 finaal gekweten zijn ten opzichte van MBO.

g

De termijnen van 28 februari 1991 en 31 maart 1991 zijn niet gehaald en er zijn dan ook verschuivingen van deze termijnen overeengekomen dan wel voorgesteld.

h

Partijen zijn in ieder geval ook na het verstrijken van deze termijnen met elkaar in overleg gebleven. Van dit overleg bestaan verslagen. Partijen zijn dan nog met name in onderhandeling over de aanbiedingsprijs die MBO aan De Ruiterij wil vragen.

i

MBO erkent in een schrijven van 28 mei 1991 aan mr Holm, advocate van De Ruiterij, verder te noemen: Holm, dat in de eerste fase vertragingen zijn opgelopen die zullen doorwerken in het gehele project, en dat fase een nog niet kan worden afgesloten.

j

Vervolgens worden de termijnen in de eerste fase overeenkomst nogmaals verschoven en wel naar 30 september en 31 oktober 1991.

k

MBO doet bij brief van 18 september 1991 een nieuw prijsaanbod, waar De Ruiterij op 30 oktober 1991 op reageert middels een schrijven van Holm. In deze brief meldt Holm dat nog niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3 lid 2 van de eerste fase overeenkomst alsmede dat over de turn-key prijs nog in het geheel geen overeenstemming bestaat. Zij stelt voor om de termijn van artikel 4 van de eerste fase overeenkomst te verschuiven naar 31 december 1991 en waarschuwt MBO, dat alsdan voldaan moet zijn aan de voorwaarden van artikel 3 lid 2, daar anders geen vruchtbaar vervolg meer mogelijk zal kunnen zijn. De brief van Holm eindigt met een uitnodiging tot nader overleg. Op 7 november 1991 reageert mr Nijsten namens MBO op de brief van Holm, en in zijn brief zegt hij nog nader op de inhoud van de brief van Holm terug te komen.

l

Op 31 december 1991 was niet voldaan aan een aantal voorwaarden, in de eerste fase overeenkomst vermeld in de artikelen 3 lid 2 en 5 sub a en b.

m

Op 21 april 1992 heeft MBO een brief doen uitgaan aan De Ruiterij c.q. de Bilderberg Groep (houdermaatschappij van de groep waartoe De Ruiterij behoort), verder te noemen: BBG. In deze brief stelt MBO voor de impasse te doorbreken en doet een geheel nieuw voorstel om de uitbreiding te realiseren.

n

Op 23 april 1992 hebben partijen elkaar in Venlo getroffen. Hierbij zijn partijen het op een aantal punten eens geworden en bleef met name als probleem over de prijs die MBO voor het project aan De Ruiterij vroeg. Er bleef een gat over tussen het budget van De Ruiterij en de vraagprijs van ƒ 1 200 000. Partijen zijn toen overeengekomen dat MBO afspraken met derden zou maken, om een beter inzicht in de kosten te krijgen.

o

Op 22 mei 1992 hebben partijen met elkaar gesproken. Belangrijk punt van bespreking was de opstelling van MBO houdende de opbouw van de prijsaanbieding. De heer Hosman heeft toen namens De Ruiterij/BBG vermeld dat er een voorbehoud gemaakt diende te worden ten aanzien van de goedkeuring van de Engelse topholding van het concern waartoe De Ruiterij en BBG behoren, te weten de Engelse vennootschap Queens Moat Houses PLC, verder te noemen: QMH. Na deze bespreking was het gat tussen het budget en de prijsaanbieding van MBO teruggebracht naar ƒ 400 000.

p

Hierna is door een architect een ‘planverkleining nr. 4’ ontworpen, welke op een overleg op 10 juli 1992 is besproken. Hierna heeft De Ruiterij op 16 juli 1992 schriftelijk aan MBO toestemming verleend om een bouwvergunning aan te vragen, welke op 29 september 1992 is aangevraagd en in de loop van 1993 is verleend.

q

Op 13 oktober 1992 en 26 november 1992 zijn over dit project alsmede andere projecten die gerealiseerd worden op het voormalige Sphinx-terrein besprekingen gevoerd, alwaar niemand voor De Ruiterij aanwezig was en waarvan de verslagen op 12 januari 1993 door De Ruiterij zijn ontvangen.

r

Op 14 januari 1993 wordt weer een projectbespreking gehouden over de plannen met het voormalige Sphinx-terrein, waarbij S. Vleugels namens het hotel toelichtingen geeft aan omwonenden omtrent de uitbreidingsplannen. Hierbij wordt aangegeven dat het begin van de bouw is gepland in april 1993.

s

Op 25 februari 1993 schrijft Holm een brief aan MBO, dat De Ruiterij de ten laatste in de vorm van overleg bestaande relatie met MBO beëindigt, daar QMH de goedkeuring voor de investering heeft onthouden. Holm geeft ook de beweegredenen van QMH aan. Deze redenen betroffen het verstreken zijn van de termijnen in de eerste fase overeenkomst, de verslechterde economische situatie in zijn algemeenheid, en de prognoses voor de Maastrichtse hotelmarkt in het bijzonder, het vanwege de onzekerheden niet haalbaar zijn van het budget, en de afgenomen bezettingsgraad van het hotel en de in dat verband genomen maatregelen.

t

Op 16 maart 1993 treden partijen weer in overleg, waarvan op 18 maart 1993 door MBO verslag is gedaan. De Ruiterij/BBG reageert middels een schrijven van 23 maart 1993, waarin zij aangeeft dat zij de tot dusverre goede relatie met MBO als reden ziet om tot dit gesprek over te gaan. In dit gesprek meldt BBG dat QMH een algehele investeringsstop heeft uitgevaardigd. De heer Van der Meer zegt namens BBG toe, dat BBG gerechtigd is tot het zelfstandig beslissen omtrent een investering van 15 miljoen gulden, op voorwaarde dat de financiering ‘off balance’ is.

u

Vervolgens hebben partijen op 7 april 1993 nog gesproken om een van de beletselen, te weten het gebrek aan goedkeuring van QMH aan uitbreiding zoals partijen die tot dusverre wilden realiseren, op te heffen. Partijen wilden dit bereiken door de uitbreiding ‘off balance’ te financieren. Afgesproken wordt om het overleg voort te zetten. Om de mogelijkheden van de nieuwe plannen te bezien hebben partijen hieromtrent nog gecorrespondeerd op 19 mei, 7 juni en 17 augustus 1993.

v

Op 29 september 1993 heeft MBO beslagen doen leggen ten laste van De Ruiterij, welke beslagen in onderling overleg zijn opgeheven.

w

MBO heeft daarna voorgesteld dat zij het hotel zou kopen om de uitbreiding daarvan te kunnen realiseren en zo de uitvoering van de plannen met het voormalige Sphinx-terrein niet in gevaar te brengen. De Ruiterij wilde deze mogelijkheid serieus onderzoeken, maar begin mei 1994 zijn de onderhandelingen omtrent de financiering van de plannen gestaakt.

x

Tenslotte heeft MBO op 24 mei 1994 verlof gekregen om ten laste van De Ruiterij opnieuw beslagen te leggen.

4.2

Op grond van deze vaststaande feiten vordert De Ruiterij in deze procedure — kort gezegd — het volgende:

MBO te gelasten om binnen 1 dag na de betekening van dit arrest alle door haar ten laste van De Ruiterij gelegde beslagen op te heffen c.q. opgeheven te houden;

MBO te veroordelen tot een dwangsom van ƒ 500 000 althans een door dit Hof in goede justitie te bepalen bedrag, voor elke dag of elke keer dat MBO in gebreke is of zal blijven aan enig onderdeel van dit arrest te voldoen;

MBO te veroordelen in de kosten van dit geding.

4.3

De President heeft in eerste aanleg een vordering van De Ruiterij met dezelfde strekking afgewezen, en tegen die afwijzing komt De Ruiterij op in dit hoger beroep.

4.4

De kernvraag in deze procedure is of De Ruiterij in februari 1993 gerechtigd was zonder financiële consequenties de onderhandelingen met MBO over de realisatie van de uitbreiding van het hotel eenzijdig af te breken, dan wel dat het De Ruiterij op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen bij MBO in het totstandkomen van een overeenkomst niet zonder meer vrijstond om tot het besluit te komen om niet met MBO te contracteren.

4.5

In het beroepen vonnis is de President op grond van de in dat vonnis vermelde feiten en omstandigheden tot het voorlopig oordeel gekomen, dat het De Ruiterij niet vrijstond eenzijdig de onderhandelingen af te breken, nu dit strijdig zou zijn met het gerechtvaardigd vertrouwen van MBO dat de realisatie-overeenkomst voor de uitbreiding van het hotel tot stand zou komen.

4.5.1

Dit oordeel acht het Hof juist, en de hiertegen aangevoerde grieven 1, 2 en 4 zijn derhalve ongegrond.

4.6

Terecht heeft de President overwogen, dat per 25 februari 1993 de onderhandelingen tussen partijen zich in een zeer vergevorderd stadium bevonden — blijkens een verslag van een bespreking d.d. 14 januari 1993 was de start van de bouw gepland in april 1993 —, dat partijen het eens waren over een groot aantal zaken en dat vrijwel alleen de financiering van de uitbreiding van het hotel nog nader overleg behoefde.

4.6.1

Dat de door De Ruiterij in de toelichting op haar tweede grief opgesomde punten, zoals de grondprijs, de eigendom van de tuin, de status van het parkeerterrein, de realisatie van een parkeergarage, het risico van archeologische vondsten en het ontbreken van een schone grondverklaring geen reëel obstakel vormden voor het tot stand komen van de overeenkomst, blijkt in de eerste plaats uit het feit dat geen van deze punten wordt genoemd in de opzeggingsbrief van 25 februari 1993. Ook uit de namens De Ruiterij door de heer Van der Meer tijdens de bespreking op 16 maart 1993 uitgesproken bevestiging van de zijdens MBO geformuleerde indruk, dat het werkelijke probleem het ontbreken van investeringsmiddelen op dat moment is, omdat de Engelse moedermaatschappij Queens Moat Houses een algemene stop had gelegd op de investeringen, laat zich eenzelfde gevolgtrekking afleiden.

4.7

Wat er ook zij van de status van de gesprekken die op 16 maart 1993 en 7 april 1993 tussen partijen hebben plaatsgevonden, vaststaat dat partijen beide uitgingen van een budget van 15 miljoen gulden (voor de uitbreiding plus de renovatie) en dat de heer Van der Meer van de BBG tijdens de bespreking van 16 maart 1993 nog eens heeft aangegeven dat de BBG de vrijheid heeft zelfstandig besluiten te nemen inzake een investering van ƒ 15 miljoen, als deze maar off-balance is.

4.7.1

Het feit dat De Ruiterij na deze mededeling aan deze — of een andere — wijze van financiering geen serieuze medewerking heeft willen verlenen — uit de briefwisseling van 19 mei, 7 juni en 17 augustus 1993 komt dit naar voren — is een omstandigheid die geheel voor rekening en risico komt van De Ruiterij.

4.7.2

Grief 3, die ten onrechte uitgaat van het vrijblijvend karakter van de onderhandelingen tussen De Ruiterij en MBO, kan derhalve niet slagen.

4.8

MBO vordert in de bodemprocedure op grond van het bepaalde in artikel 6:96 BW de voor vergoeding in aanmerking komende vermogensschade, bestaande zowel in geleden verlies als in gederfde winst. Deze schadeposten worden door MBO nader gespecificeerd in een overzicht d.d. 18 mei 1994.

4.8.1

Terecht heeft de President als zijn voorlopig oordeel uitgesproken, dat MBO zowel het bestaan als de hoogte van deze vordering voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De Ruiterij is er, ook in de toelichting op haar zesde en zevende grief, niet in geslaagd om summierlijk aan te tonen dat de vordering van MBO ondeugdelijk is. Om die reden falen ook deze twee laatste grieven.

4.9

De slotsom uit het voorgaande luidt, dat de grieven geen doel treffen, en dat derhalve het beroepen vonnis dient te worden bekrachtigd.

4.9.1

De Ruiterij zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze instantie.

(enz.)

Cassatiemiddel:

Om de redenen, uiteengezet in de hiernavolgende, mede in hun onderlinge samenhang te beoordelen, onderdelen van het middel, meent eiseres tot cassatie (hierna aan te duiden als: De Ruiterij) dat het hof het recht heeft geschonden en/of op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen heeft verzuimd, door op de daarvoor in het arrest gegeven gronden, waarnaar hier moge worden verwezen, het tussen partijen gewezen kort-gedingvonnis van de President van de rechtbank te Maastricht d.d. 13 juli 1994 te bekrachtigen, onder veroordeling van De Ruiterij in de kosten van het hoger beroep.

1 Inleiding

1.1

Verweerster in cassatie — hierna: MBO-Ruijters — heeft in mei 1994 conservatoir beslag laten leggen ten laste van De Ruiterij onder een groot aantal derden — banken en creditcard-organisaties — en op de aan De Ruiterij toebehorende aandelen in Hoogbrug BV MBO-Ruijters stelt zich blijkens de beslagrekesten d.dis. 24 en 25 mei 1994 op het standpunt dat het De Ruiterij niet vrijstond op 25 februari 1993 de op 19 januari 1991 gesloten fase-I-overeenkomst over de uitbreiding van Hotel Maastricht op te zeggen op de door De Ruiterij aangevoerde gronden en dat deze daarom gehouden is de dientengevolge geleden schade aan MBO-Ruijters te vergoeden.

1.2

De Ruiterij vordert in deze procedure op grond van art. 705 lid 2 Rv opheffing van deze beslagen, omdat de vordering van MBO-Ruijters ondeugdelijk is. De beslagen leggen het betalingsverkeer van De Ruiterij lam en zijn ‘acuut vexatoir’ (dagvaarding in eerste instantie, nr. 12). Zowel de President als het hof heeft de voorziening geweigerd.

2 Voorbehoud toestemming Queens Moat Houses PLC

In cassatie kan als vaststaand, althans als onvoldoende weersproken worden aangenomen dat de onderhandelingen in het voorjaar van 1992 na een impasse van enkele maanden op initiatief van MBO-Ruijters zijn hervat op basis van een andere aanpak dan de beoogde turn-key-overeenkomst, waarover in 1991 tussen partijen is onderhandeld, en onder het door De Ruiterij gemaakte voorbehoud dat de moedermaatschappij van De Ruiterij, Queens Moat Houses PLC — hierna: QMH — goedkeuring aan het plan tot uitbreiding van Hotel Maastricht zou hechten. Het voorbehoud is gemaakt tijdens de vergadering op 22 mei 1992 (produktie 8 De Ruiterij, blz. 3, vgl. r.ov. 4.1.1 sub o van het arrest). Aangezien QMH haar goedkeuring heeft onthouden, heeft De Ruiterij bij brief van 25 februari 1993 de onderhandelingen beëindigd.

De Ruiterij heeft erop gewezen dat dit toestemmingsvoorbehoud in de weg stond aan een gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen bij MBO-Ruijters.

Zie hierover onder meer pleitaantekeningen Mr Mastenbroek in eerste instantie, nr. 21, idem in appèl, blz. 9 e.v.

Het hof heeft deze voor De Ruiterij essentiële stelling niet behandeld en desondanks gerechtvaardigd vertrouwen bij MBO-Ruijters aangenomen in het totstandkomen van de realisatie-overeenkomst en geoordeeld dat het De Ruiterij niet vrijstond op 25 februari 1993 de onderhandelingen af te breken. Aldus heeft het hof hetzij een onjuist oordeel gegeven over het al of niet vrijstaan van De Ruiterij de onderhandelingen te beëindigen, hetzij zijn arrest niet naar behoren gemotiveerd.

3 Geen totstandkomingsvertrouwen

3.1

In r.ovv. 4.5, 4.5.1 en 4.6 overweegt het hof, zakelijk weergegeven, dat de President terecht tot het oordeel is gekomen dat het De Ruiterij niet vrijstond eenzijdig de onderhandelingen af te breken, nu dit strijdig zou zijn met het gerechtvaardigde vertrouwen van MBO-Ruijters dat de realisatie-overeenkomst voor de uitbreiding van het hotel tot stand zou komen en dat per 25 februari 1993 de onderhandelingen tussen partijen zich in een zeer ver gevorderd stadium bevonden, en dat partijen het eens waren over een groot aantal zaken — blijkens een verslag van een bespreking d.d. 14 januari 1993 was de start van de bouw gepland in april 1993 — en dat vrijwel alleen de financiering van de uitbreiding van het hotel nog nader overleg behoefde.

3.2

’s Hofs oordeel is ongenoegzaam gemotiveerd, waar het verwijst naar de opmerking in het verslag van de bespreking van 14 januari 1993 dat de aanvang van de bouw is gepland in april 1993 ter illustratie van het zeer gevorderde stadium waarin de onderhandelingen zich zouden bevinden. Het onderhandelingsproces kenmerkte zich door een overdaad aan optimisme over het tijdstip van aanvang van de bouwwerkzaamheden, zoals ook herhaaldelijk is betoogd door De Ruiterij (zie bijv. pleitaantekeningen Mr Mastenbroek in appèl, blz. 8–9, eerste alinea). Zo zijn de termijnen van de fase-I-overeenkomst te optimistisch geweest en de verlengingen daarvan keer op keer eveneens (zie beknopt r.ov. 4.1.1 sub g t/m k). De als produktie 9 De Ruiterij overgelegde prijsopbouw van MBO-Ruijters d.d. 21 april 1992 gaat uit van een start van de bouw op 1 mei 1992, de notulen van de vergadering van 10 juli 1992 (blz. 2; bijlage bij pleitaantekeningen Mr Vels in eerste instantie) vermelden eind december 1992 als datum van de start van de uitvoering, de notulen van de vergadering van 5 november 1992 (produktie 4 MBO-Ruijters) februari 1993. Tenslotte gaat aan de passage over de geplande start van de bouw in april 1993 in het verslag van de bespreking van 14 januari 1993 de zinsnede vooraf dat ‘het voorbereidend werk voor de hoteluitbreiding (…) begin februari a.s. aan de Bilderberg Groep ter besluitvorming (zal) worden voorgelegd’, hetgeen impliceert dat de aanwezigen ervan uitgingen dat het plan nog goedkeuring door De Ruiterij/Bilderberg Groep BV behoefde. In het licht van de gedingstukken is het derhalve niet begrijpelijk dat het hof uit de bedoelde passage uit het verslag van de bespreking van 14 januari 1993 (mede) heeft afgeleid dat de onderhandelingen zich in een zeer vergevorderd stadium bevonden.

3.3

Het hof baseert zijn oordeel dat er gerechtvaardigd vertrouwen bij MBO-Ruijters was in het totstandkomen van de realisatie-overeenkomst mede op de overweging dat vrijwel alleen de financiering van de uitbreiding van het hotel nog nader overleg behoefde. De Ruiterij heeft er echter op gewezen dat de financiering van de hoteluitbreiding wezenlijke onzekerheden kende die op het moment dat De Ruiterij de onderhandelingen beëindigde, nog niet tot een oplossing waren gebracht, en dat er van totstandkomingsvertrouwen geen sprake kan zijn zolang de financiering niet rond is.

Zie memorie van grieven, blz. 3 t/m 6 en pleitaantekeningen Mr Mastenbroek in appèl, blz. 2 t/m 6.

In het licht van deze stellingen is ’s hofs oordeel niet naar behoren gemotiveerd.

3.4

In r.ov. 3.6.1 (4.6.1?; red.) overweegt het hof voorts:

Dat de door De Ruiterij in de toelichting op haar tweede grief opgesomde punten, zoals de grondprijs, de eigendom van de tuin, de status van het parkeerterrein, de realisatie van een parkeergarage, het risico van archeologische vondsten en het ontbreken van een schone grondverklaring geen reëel obstakel vormden voor het tot stand komen van de overeenkomst, blijkt in de eerste plaats uit het feit dat geen van deze punten wordt genoemd in de opzeggingsbrief van 25 februari 1993. Ook uit de namens De Ruiterij door de heer Van der Meer tijdens de bespreking op 16 maart 1993 uitgesproken bevestiging van de zijdens MBO geformuleerde indruk, dat het werkelijke probleem het ontbreken van investeringsmiddelen op dat moment is, omdat de Engelse moedermaatschappij Queens Moat Houses een algemene stop had gelegd op de investeringen, laat zich eenzelfde gevolgtrekking afleiden.

Het hof gaat in de eerste zin van deze rechtsoverweging in op enkele argumenten van De Ruiterij door deze genoemd ter weerlegging van het oordeel van de President dat er bij MBO-Ruijters sprake zou zijn van gerechtvaardigd vertrouwen in het totstandkomen van de realisatie-overeenkomst.

Zie voor de argumenten: memorie van grieven, blz. 4 t/m 6 en pleitaantekeningen Mr Mastenbroek in appèl, blz. 2 t/m 6.

De reden voor het beëindigen van onderhandelingen behoeft niet altijd te zijn ingegeven door het aantal of de aard van de onderwerpen waarover nog geen overeenstemming is bereikt. In het onderhavige geval was het ontbreken van toestemming door QMH de bepalende factor voor het beëindigen van de onderhandelingen (vergelijk de tweede zin van r.ov. 4.6.1), onder meer naast het uitzichtsloze van de zich reeds lang voortslepende onderhandelingen. Door het betoog van De Ruiterij dat er geen totstandkomingsvertrouwen was, te weerleggen met de opmerking dat de genoemde punten voor De Ruiterij geen reëel obstakel waren en dat de werkelijke aanleiding de investeringsstop bij QMH was, heeft het hof of een onjuiste maatstaf gehanteerd of zijn arrest niet genoegzaam gemotiveerd.

4 Het vrijstaan de onderhandelingen af te breken

4.1

Het hof heeft door in r.ov. 4.6 te overwegen dat het De Ruiterij niet vrijstond de onderhandelingen af te breken miskend dat het De Ruiterij te allen tijde vrijstond de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigde vertrouwen bij MBO-Ruijters in het totstandkomen van de overeenkomst — of in verband met de andere omstandigheden van het geval — onaanvaardbaar zou zijn. Het enkele gerechtvaardigde vertrouwen bij MBO-Ruijters in het totstandkomen van de overeenkomst of enigerlei overeenkomst is immers niet een voldoende voorwaarde voor het aannemen van het door het hof aanvaarde rechtsgevolg, aangezien daarvoor tevens nodig is dat de beëindiging onaanvaardbaar is in verband met de gerechtvaardigde belangen van de andere partij.

4.2

Voorts is het oordeel van het hof dat het De Ruiterij niet meer vrijstond de onderhandelingen af te breken, niet begrijpelijk in het licht van de redenen waarom De Ruiterij de onderhandelingen beëindigde — geen toestemming van QMH in verband met een door QMH afgekondigde investeringsstop en waaraan nog kan worden toegevoegd de verslechterde economische omstandigheden ten aanzien van Hotel Maastricht — en de promptheid waarmee De Ruiterij deze redenen heeft meegedeeld aan MBO-Ruijters.

Zie de brief van 23 februari 1993 en vgl. pleitaantekeningen Mr Mastenbroek in appèl, blz. 12.

5 Financiering off balance

In r.ov. 4.7.1 overweegt het hof als volgt:

Het feit dat De Ruiterij na deze mededeling aan deze — of een andere — wijze van financiering geen serieuze medewerking heeft willen verlenen — uit de briefwisseling van 19 mei, 7 juni en 17 augustus 1993 komt dit naar voren — is een omstandigheid die geheel voor rekening en risico komt van De Ruiterij.

Op 7 april 1993 is er een vergadering tussen onder meer MBO NV en de Bilderberggroep BV — hierna: BBG — geweest, waarin partijen de off-balance-financiering bespraken. Bij brief van 19 mei 1993 vroeg MBO BBG aanvullende gegevens op de informatie die ter vergadering op 7 april 1993 was overhandigd. Op 7 juni 1993 vroeg BBG welke aanvullende gegevens MBO nodig had. Eerst op 17 augustus 1993 — ruim twee maanden later — reageerde MBO. In nr. 10 van de memorie van antwoord schrijft MBO-Ruijters dat zij in de zomer van 1993 alles in het werk heeft gesteld om een off-balance-financiering van de uitbreiding van het hotel mogelijk te maken, maar dat bleek dat dit niet mogelijk was. Op blz. 3 van de pleitaantekeningen van Mr Mastenbroek in appèl wijst De Ruiterij erop dat nadat door De Ruiterij de gegevens waren verstrekt, het nooit tot enige verdere uitwerking, gedachtenbepaling of voorstel is gekomen, laat staan dat het zelfs maar tot een identificering van een mogelijke off-balance-financier is gekomen (vgl. dezelfde pleitaantekeningen, blz. 10). In het licht van deze stellingen is de constatering van het hof dat De Ruiterij aan off-balance-financiering geen serieuze medewerking heeft willen verlenen en dat dit uit de briefwisseling van 19 mei, 7 juni en 17 augustus 1993 naar voren komt, onbegrijpelijk.

6 Voorstel aankoop hotel door MBO-Ruijters

In r.ov. 4.1.1 sub w overweegt het hof als volgt:

MBO heeft daarna voorgesteld dat zij het hotel zou kopen om de uitbreiding daarvan te kunnen realiseren en zo de uitvoering van de plannen met het voormalige Sphinx-terrein niet in gevaar te brengen. De Ruiterij wilde deze mogelijkheid serieus onderzoeken, maar begin mei 1994 zijn de onderhandelingen omtrent de financiering van de plannen gestaakt.

In het licht van de pleitaantekeningen van Mr Vels in appèl op blz. 12 (laatste onderhandelingen), waarin is uiteengezet dat er eenzijdig voorstellen door MBO-Ruijters tot aankoop van het hotel zijn gedaan en dat het begrijpelijk is dat De Ruiterij tengevolge van de surséance van betaling van QMH niet meer heeft kunnen reageren op deze voorstellen, is het hier geciteerde oordeel van het hof onbegrijpelijk.

7 Omvang vordering MBO-Ruijters

7.1

MBO-Ruijters vordert geleden verlies en gederfde winst. De gederfde winst vormt een aanzienlijk bestanddeel van de vordering. Het hof heeft in r.ov. 4.8.1 geoordeeld dat de President terecht als zijn voorlopig oordeel heeft uitgesproken dat MBO-Ruijters zowel het bestaan als de omvang van de vordering voldoende aannemelijk heeft gemaakt.

De Ruiterij heeft in haar toelichting op grieven 6 en 7, evenals in eerste instantie (pleitaantekeningen Mr Mastenbroek in eerste instantie, nrs. 32 en 33) uitgebreid de verschuldigdheid van de door MBO-Ruijters gevorderde schadevergoeding bestreden. Aan deze bestrijding is het hof voorbij gegaan. ’s Hofs arrest is daarom ongenoegzaam gemotiveerd.

7.2

Zo er dan wellicht geen motiveringsplicht in dit opheffings-kort-geding ten aanzien van alle bestanddelen van de vordering van MBO-Ruijters zou bestaan, dan had het hof in ieder geval dienen in te gaan op de stellingen van De Ruiterij dat in casu geen plaats is voor vergoeding van gederfde winst aan MBO-Ruijters, mede gezien het feit dat partijen in art. 6 lid 1 fase-I-overeenkomst een vergoedingsregeling in geval van beëindigen van de onderhandelingen hadden getroffen die niet vergoeding voor gederfde winst omvatte. Door dit na te laten heeft het hof zijn arrest onvoldoende gemotiveerd.

7.3

De beslagrekesten van 24 en 25 mei 1994 vermelden als grondslag voor de vordering van MBO-Ruijters een onrechtmatige opzegging van de fase-I-overeenkomst d.d. 19 januari 1991. Art. 6 lid 1 van deze overeenkomst bepaalt dat indien het bepaalde in art. 4 lid 2 zich voordoet (ontbinding zonder rechterlijke tussenkomst), De Ruiterij tegen finale kwijting aan MBO-Ruijters een bedrag voldoet van maximaal ƒ 20 000 excl. BTW voor de door MBO-Ruijters gemaakte kosten ten behoeve van het opstellen van het voorlopig ontwerp, tenzij het aan MBO-Ruijters te wijten is dat het project geen verdere doorgang kan vinden. In eerste instantie concentreerde het verweer van MBO-Ruijters zich op de stelling dat De Ruiterij de fase-I-overeenkomst niet op rechtmatige wijze had opgezegd. In het licht van deze gang van zaken had het hof de stelling van De Ruiterij dat de vordering van MBO-Ruijters beperkt was tot het in art. 6 lid 1 fase-I-overeenkomst vermelde bedrag ad ƒ 20 000 (pleitaantekeningen Mr Mastenbroek in eerste instantie, nr. 35, in hoger beroep geïnsereerd, zie memorie van grieven, blz. 2) niet mogen passeren en is derhalve zijn arrest ongenoegzaam gemotiveerd.

Hoge Raad:

1 Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie — verder te noemen: De Ruiterij — heeft in een op 29 juni 1994 ter zitting van de President van de Rechtbank te Maastricht behandeld kort geding gevorderd verweerster in cassatie — verder te noemen: MBO — te gelasten om binnen een dag na de betekening van het te dezen te wijzen vonnis alle door haar ten laste van De Ruiterij gelegde beslagen op te heffen op verbeurte van een dwangsom van ƒ 500 000 per dag. MBO heeft tegen de vordering verweer gevoerd.

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

De President heeft bij vonnis van 13 juli 1994 de gevraagde voorziening geweigerd.

Tegen dit vonnis heeft De Ruiterij hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s‑Hertogenbosch.

Bij arrest van 8 mei 1995 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.

(…)

3 Beoordeling van het middel

3.1

Het gaat in dit kort geding om het volgende.

MBO heeft in mei 1994 met verlof van de president van de Rechtbank te Amsterdam respectievelijk van de president van de Rechtbank te Maastricht ten laste van De Ruiterij — eigenares en exploitante van het Hotel Maastricht te Maastricht — onder een aantal banken en creditcard-organisaties conservatoir derdenbeslag gelegd voor een door MBO op De Ruiterij gepretendeerde vordering welke door die presidenten is begroot op ƒ 8 600 000 inclusief rente en kosten.

MBO baseert deze vordering op de stelling dat De Ruiterij de tussen partijen gevoerde, in een zeer ver gevorderd stadium verkerende onderhandelingen over een door MBO op het voormalige bedrijfsterrein van de Sphinx-fabrieken te realiseren uitbreiding van Hotel Maastricht ongeoorloofd heeft afgebroken en deswege verplicht is de door MBO als gevolg van dit afbreken geleden schade te vergoeden.

De Ruiterij vordert op de voet van art. 705 lid 2 Rv. opheffing van die beslagen wegens ondeugdelijkheid van de vordering van MBO waarvoor de beslagen zijn gelegd. De President heeft de vordering afgewezen op grond van zijn voorlopige oordelen, kort samengevat, (a) dat het De Ruiterij niet vrijstond de onderhandelingen met MBO eenzijdig af te breken, nu dit strijdig zou zijn met het gerechtvaardigd vertrouwen van MBO dat de overeenkomst tot stand zou komen, en (b) dat de hoogte van de vordering door MBO voldoende aannemelijk is gemaakt.

Het Hof heeft het vonnis van de President bekrachtigd. Tegen deze beslissing en de gronden waarop zij berust, richt zich het middel.

3.2.1

De President heeft de feiten vastgesteld die hij voor de beoordeling van de zaak van belang achtte en het Hof heeft deze vaststellingen in rov. 4.1.1 van zijn arrest overgenomen. Het middel bestrijdt slechts — in onderdeel 6 — hetgeen het Hof in rov. 4.1.1 onder w heeft vastgesteld in verband met een voorstel van MBO om het hotel te kopen; nu die vaststelling evenwel overeenstemt met hetgeen de President had vastgesteld en in appel geen grief tegen deze vaststelling is aangevoerd, faalt onderdeel 6 en moet in cassatie worden uitgegaan van alle in rov. 4.1.1 van ’s Hofs arrest vastgestelde feiten.

3.2.2

Het uit de vastgestelde feiten blijkende verloop van de onderhandelingen kan verkort worden weergegeven als volgt:

Partijen hebben op 19 januari 1991 een overeenkomst betreffende fase I (voorlopig ontwerp) van het uitbreidingsproject gesloten; na een bevredigend verloop van fase I zou deze overeenkomst worden gevolgd door overeenkomsten betreffende de fasen II (vaststelling definitief ontwerp) en III (realisatie). Partijen gingen toen uit van een ‘turn-key’ opdracht aan MBO op basis van casco-levering.

In de overeenkomst waren termijnen bepaald waarbinnen aan bepaalde voorwaarden zou moeten zijn voldaan. Zo diende uiterlijk 28 februari 1991 een voorlopig ontwerp te zijn vastgesteld en uiterlijk 31 maart 1991 door B&W van Maastricht een definitief besluit te zijn genomen omtrent het bestemmingsplan en door partijen een nadere overeenkomst te zijn gesloten met betrekking tot het ontwerp van de turn-key overeenkomst.

Zou aan deze tijdslimieten niet zijn voldaan, dan dienden partijen volgens art. 4 van de fase-I-overeenkomst met elkaar in overleg te treden. Mocht vervolgens op 31 mei 1991 nog geen aanvaardbare oplossing zijn gevonden, dan zou de overeenkomst zonder rechterlijke tussenkomst zijn geëindigd. Mocht de overeenkomst krachtens dit artikel zijn ontbonden, dan zou De Ruiterij volgens art. 6 door betaling van een bedrag van ƒ 20 000 finaal gekweten zijn ten opzichte van MBO.

De in de fase-I-overeenkomst bepaalde termijnen zijn niet gehaald, evenmin als later overeengekomen of voorgestelde termijnen; partijen zijn echter na het verstrijken daarvan met elkaar in onderhandeling gebleven, met name over de aanbiedingsprijs van MBO. De termijn van art. 4 is laatstelijk verschoven naar 31 december 1991. De Ruiterij waarschuwde MBO daarbij dat geen vruchtbaar overleg meer mogelijk zou zijn als dan nog niet voldaan zou zijn aan bepaalde voorwaarden; daaraan was op 31 december 1991 niet voldaan.

Bij brief van 21 april 1992 deed MBO, om de impasse te doorbreken, een geheel nieuw voorstel om de uitbreiding te realiseren. In een bijeenkomst van partijen op 23 april 1992 zijn zij het op een aantal punten eens geworden, maar niet over de prijs, waaromtrent een gat van ƒ 1 200 000 tussen het budget van De Ruiterij en de vraagprijs van MBO bleef bestaan.

Tijdens een verdere bespreking op 22 mei 1992 betreffende de opbouw van de prijsaanbieding van MBO is namens De Ruiterij een voorbehoud gemaakt ten aanzien van de goedkeuring van de Engelse topholding (Queens Moat Houses PLC, hierna: QMH) van het concern waartoe De Ruiterij behoort. Na deze bespreking was vorenbedoeld gat teruggebracht naar ƒ 400 000.

Hierna is door een architect een ‘planverkleining nr. 4’ ontworpen, welke op 10 juli 1992 is besproken. Vervolgens heeft De Ruiterij aan MBO toestemming verleend om een bouwvergunning aan te vragen; deze vergunning is in de loop van 1993 verleend.

In oktober en november 1992 zijn over het project en over andere op het voormalige Sphinx-terrein te realiseren projecten besprekingen gevoerd waaraan De Ruiterij niet deelnam; wel heeft een vertegenwoordiger van De Ruiterij op 14 januari 1993 aan omwonenden toelichtingen omtrent de uitbreidingsplannen gegeven, daarbij aangevende dat het begin van de bouw was gepland in april 1993.

Bij brief van 25 februari 1993 berichtte de advocaat van De Ruiterij aan MBO dat De Ruiterij de ten laatste in de vorm van overleg bestaande relatie met MBO beëindigde, daar QMH de goedkeuring voor de investering had onthouden. De brief vermeldde als redenen van die onthouding: het verstreken zijn van de termijnen in de fase-I-overeenkomst, de verslechterde economische situatie in zijn algemeenheid en de prognoses voor de Maastrichtse hotelmarkt in het bijzonder, het wegens de onzekerheden niet haalbaar zijn van het budget, en de afgenomen bezettingsgraad van het hotel en de in dat verband genomen maatregelen.

Op 16 maart en 7 april 1993 hebben partijen weer overleg gepleegd. Daarbij bleek dat QMH een algehele investeringsstop had uitgevaardigd. Dit beletsel zou echter kunnen worden weggenomen door de uitbreiding ‘off balance’ te financieren. Hieromtrent hebben partijen nog gecorrespondeerd op 19 mei, 7 juni en 17 augustus 1993. Later heeft MBO nog voorgesteld het hotel zelf aan te kopen.

Begin mei 1994 zijn de onderhandelingen over de financiering van de plannen gestaakt.

3.3

Bij de beoordeling van de onderdelen 2 tot en met 5 en onderdeel 7 van het middel — onderdeel 1 bevat geen klacht en onderdeel 6 mist blijkens het vorenoverwogene doel — moet het volgende in aanmerking worden genomen.

Volgens art. 705 lid 2 Rv. dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De kort geding rechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd (vgl. Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 314/315, en HR 27 januari 1995, NJ 1995, 669, rov. 3.4).

Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. In dit verband verdient opmerking dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade zal kunnen worden aangesproken.

Het in het kader van een zodanige afweging gegeven oordeel van de kort geding rechter omtrent de vraag of de vordering waarvoor het beslag is gelegd, deugdelijk of ondeugdelijk is, is niet meer dan een voorlopig oordeel en voor de motivering ervan gelden dan ook minder strenge eisen dan moeten worden gesteld aan de motivering van de beslissing in de bodemprocedure.

3.4

Onderdeel 2 strekt ten betoge dat het Hof de essentiële stelling van De Ruiterij dat volgens het op 22 mei 1992 gemaakte voorbehoud QMH goedkeuring aan het uitbreidingsplan diende te geven, niet heeft behandeld en dat het Hof, door desondanks te oordelen dat het afbreken van de onderhandelingen strijdig is met het gerechtvaardigd vertrouwen van MBO dat de realisatie-overeenkomst voor uitbreiding van het hotel tot stand zou komen, hetzij een onjuist oordeel heeft gegeven, hetzij zijn arrest niet naar behoren heeft gemotiveerd.

Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, aangezien het Hof de bedoelde stelling kennelijk niet in de memorie van grieven heeft gelezen, hetgeen tegen de achtergrond van het debat van partijen als weergegeven in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 7 niet onbegrijpelijk is. Voor zover de in het onderdeel vermelde passages in de pleitnotities in hoger beroep wel een dergelijke grief inhouden, kan dit De Ruiterij niet baten, omdat een eerst bij pleidooi in appel opgeworpen grief buiten beschouwing moet blijven, tenzij de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de grief alsnog in de rechtsstrijd zou worden betrokken (HR 29 september 1995, NJ 1996, 88), welk laatste geval het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk te dezen niet aanwezig heeft geacht.

3.5

Onderdeel 3 bestrijdt ’s Hofs rov. 4.5 tot en met 4.6.1, waarin het Hof zich heeft verenigd met het oordeel van de President dat het De Ruiterij niet vrijstond eenzijdig de onderhandelingen af te breken, nu dit strijdig zou zijn met het gerechtvaardigde vertrouwen dat de realisatie-overeenkomst tot stand zou komen. Het onderdeel faalt, aangezien de bestreden overwegingen niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk zijn, terwijl het Hof zijn oordeel in de bestreden overwegingen voldoende heeft gemotiveerd, mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is vooropgesteld.

Ten aanzien van de in subonderdeel 3.3 bedoelde overweging van het Hof ‘dat vrijwel alleen de financiering van de uitbreiding nog nader overleg behoefde’ wordt nog aangetekend dat het Hof hierbij, in het voetspoor van de President, het oog had op de situatie per 25 februari 1993, dus niet op de situatie die was ontstaan nadat QMH een financieringsstop had afgekondigd.

3.6

De in onderdeel 4 onder 4.1 aangevoerde klacht houdt in dat het Hof door in rov. 4.6 (bedoeld wordt kennelijk rov. 4.5.1 in verbinding met rov. 4.5) te overwegen dat het De Ruiterij niet vrijstond de onderhandelingen af te breken, heeft miskend dat het De Ruiterij te allen tijde vrijstond de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigde vertrouwen bij MBO in het tot stand komen van de overeenkomst — of in verband met de andere omstandigheden — onaanvaardbaar zou zijn. Het Hof zou hebben miskend dat het enkele gerechtvaardigde vertrouwen als evenbedoeld niet een voldoende voorwaarde is voor het aannemen van het door het Hof aanvaarde rechtsgevolg, aangezien tevens vereist is dat de beëindiging, ook gelet op de gerechtvaardigde belangen van de partij die de onderhandelingen afbreekt, onaanvaardbaar is.

De klacht gaat terecht ervan uit dat, ingeval bij de wederpartij van degene die de onderhandelingen over een te sluiten overeenkomst afbreekt, het gerechtvaardigde vertrouwen bestond dat die overeenkomst tot stand zou komen, dit niet onder alle omstandigheden behoeft te leiden tot de slotsom dat het afbreken onaanvaardbaar is. Rekening dient ook te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt, tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen, en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij; hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan.

’s Hofs arrest geeft echter geen grond voor de veronderstelling dat het Hof van een andere opvatting zou zijn uitgegaan.

Het Hof heeft kennelijk alle in deze zaak vastgestelde feiten en omstandigheden in aanmerking genomen bij het vormen van zijn oordeel dat het afbreken van de onderhandelingen door De Ruiterij het niet honoreren van het gerechtvaardigde vertrouwen van MBO in het tot stand komen van de realisatie-overeenkomst onaanvaardbaar maakt.

De klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.

3.7

Anders dan onderdeel 4 onder 4.2 aanvoert, is het niet onbegrijpelijk dat het Hof zich door de redenen die door De Ruiterij zijn aangevoerd voor de beëindiging van de onderhandelingen en door de omstandigheid dat deze redenen prompt aan MBO zijn medegedeeld, niet heeft laten weerhouden van zijn oordeel dat het De Ruiterij niet meer vrijstond de onderhandelingen af te breken.

3.8

Onderdeel 5 richt zich tegen rov. 4.7.1 van het bestreden arrest, waarin het Hof heeft overwogen dat uit de briefwisseling van 19 mei, 7 juni en 17 augustus 1993 naar voren komt dat De Ruiterij aan ‘deze (…) wijze van financiering’ (het Hof doelt op de in rov. 4.7 vermelde financiering ‘off balance’) of aan een andere wijze van financiering ‘geen serieuze medewerking heeft willen verlenen’. Het onderdeel klaagt dat deze overweging onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen door MBO in haar memorie van antwoord onder 10 en door de advocaat van De Ruiterij bij pleidooi in appel is aangevoerd.

Deze klacht is ongegrond. In de bedoelde paragraaf van de memorie van antwoord heeft MBO betoogd dat zij geen risico voor de beslissing van QMH behoefde of wenste te aanvaarden, maar desondanks ‘in het voorjaar en de zomer van 1993 alles in het werk (heeft) gesteld om een off-balance financiering van de uitbreiding van het hotel mogelijk te maken’ en ‘toen duidelijk werd dat ook dat niet mogelijk was’ in het najaar van 1993 en het voorjaar van 1994 diverse voorstellen aan De Ruiterij heeft gedaan voor de koop van het hotel. Dit betoog behoefde het Hof niet te brengen tot de conclusie dat door De Ruiterij wel serieuze medewerking was verleend aan financiering ‘off balance’ of aan een andere wijze van financiering. Hetzelfde geldt ten aanzien van de door het onderdeel bedoelde passages op blz. 3 en 10 van de pleitnotities van de kant van De Ruiterij, welke passages inhouden dat nadat na de bespreking van 16 maart 1993 ‘door De Ruiterij gegevens waren verstrekt’, het nooit is gekomen tot ‘enige verdere uitwerking, gedachtenbepaling of voorstel’, laat staan tot ‘identificering van een mogelijke off-balance financier’, respectievelijk dat ‘niet op 16 maart 1993, noch op enig moment daarna, er ooit enig reëel vooruitzicht (is) geweest op het concretiseren van off-balance-financiering in welke vorm en met welke contractspartij dan ook’. Uit de gedingstukken blijkt trouwens niet hoe ter zitting van het Hof namens MBO op deze uitlatingen is gereageerd.

3.9

Onderdeel 7 betreft de hoogte van de vordering waarvoor de beslagen zijn gelegd. De vordering is door MBO gespecificeerd in een in beide instanties overgelegd overzicht van 18 mei 1994, dat op een totale schade van ƒ 6 224 254 uitkomt.

Het Hof heeft geoordeeld (rov. 4.8.1) dat de President terecht als zijn voorlopig oordeel heeft uitgesproken dat MBO zowel het bestaan als de hoogte van de vordering voldoende aannemelijk heeft gemaakt, en dat De Ruiterij ook in de toelichting op haar zesde en zevende grief niet erin is geslaagd om summierlijk aan te tonen dat de vordering van MBO ondeugdelijk is. De President had met betrekking tot de door De Ruiterij uitvoerig bestreden hoogte van de vordering overwogen dat ‘voor de precieze bepaling van de vordering een uitgebreid onderzoek plaats dient te vinden, waarvoor in kort geding geen plaats is’, en dat hij de hoogte van de vordering ‘voorshands voldoende aannemelijk gemaakt’ achtte. Tegen deze overwegingen waren de zesde en de zevende appelgrief van De Ruiterij gericht. MBO heeft bij pleidooi in appel uitvoerig, post voor post, op de bezwaren van De Ruiterij tegen de schadeberekening gereageerd.

Het onderdeel betoogt onder 7.1 dat het Hof zijn voormeld oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd door voorbij te gaan aan al hetgeen De Ruiterij ter bestrijding van de schadeberekening heeft aangevoerd. Onder 7.2 betoogt het onderdeel dat het Hof in elk geval had behoren in te gaan op de stelling van De Ruiterij dat te dezen geen plaats is voor vergoeding van gederfde winst, mede gezien het feit dat partijen in art. 6 van de fase-I-overeenkomst een vergoedingsregeling voor het geval van beëindiging van de onderhandelingen hadden getroffen die niet vergoeding voor gederfde winst omvatte. Dit betoog wordt nader uitgewerkt in subonderdeel 7.3.

Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Kennelijk heeft het Hof zich verenigd met het oordeel van de President dat de kort geding procedure zich niet leent voor een uitgebreid onderzoek ter bepaling van de precieze hoogte van de vordering. Mede gelet op het hiervoor in 3.3 omtrent de aard van een geding als het onderhavige opgemerkte, is het Hof niet in zijn motiveringsplicht tekortgeschoten door zich van een gedetailleerde bespreking van de afzonderlijke posten van de schadeberekening van MBO te onthouden. Het Hof was in het bijzonder niet gehouden uiteen te zetten waarom het voorshands ook het vorderen van gederfde winst niet onjuist oordeelde en waarom het in art. 6 van de fase-I-overeenkomst bepaalde daaraan niet in de weg stond.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt De Ruiterij in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van MBO begroot op ƒ 577,20 aan verschotten en ƒ 3000 voor salaris.

Conclusie

A‑G mr. Hartkamp

Feiten en procesverloop

1

Deze zaak heeft betrekking op een zevental door de verweerster in cassatie, MBO/Ruijters (hierna: MBO), ten laste van de eiseres tot cassatie, De Ruiterij, onder diverse banken en creditcard-organisaties gelegde conservatoire derdenbeslagen. Op het verzoek van MBO van 24 mei 1994 heeft de President van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam per diezelfde datum verlof verleend voor deze beslagen en de vordering van MBO begroot op ƒ 8 600 000. Daarnaast heeft MBO, na verlof d.d. 25 mei 1994 van de President van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht voor eenzelfde bedrag, conservatoir beslag gelegd op de aandelen in De Hoogbrug BV, van welke aandelen De Ruiterij eigenaar is. In kort geding heeft De Ruiterij opheffing van al deze beslagen gevorderd, welke vordering bij vonnis van 13 juli 1994 door de President van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht werd afgewezen. In hoger beroep heeft het Gerechtshof te ‘s‑Hertogenbosch dit vonnis bij arrest van 8 mei 1995 bekrachtigd.

De Ruiterij heeft zich in deze procedure beroepen op artikel 705 lid 2 Rv., voor zover dit bepaalt dat de opheffing van het beslag in kort geding kan worden gevorderd en onder meer wordt uitgesproken ‘indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht (…) blijkt’.

In haar beslagrekest baseerde MBO haar onderliggende vordering voornamelijk op de onregelmatige opzegging van de tussen partijen op 19 januari 1991 gesloten overeenkomst die tot doel had te komen tot de uitbreiding van het door De Ruiterij geëxploiteerde Hotel Maastricht. Deze uitbreiding was onderdeel van een door MBO te realiseren project tot ontwikkeling van het naast Hotel Maastricht gelegen voormalige bedrijfsterrein van de Sphinx-fabrieken. Tijdens de verdere behandeling van de zaak bleek echter dat MBO haar vordering op De Ruiterij niet zozeer baseerde op de beëindiging van deze (inleidende) overeenkomst, maar veeleer op het afbreken door De Ruiterij van de onderhandelingen welke tot doel hadden te komen tot een definitieve overeenkomst met betrekking tot de uitbreiding van het hotel. Kern van de vraag naar de deugdelijkheid van de onderliggende vordering van MBO werd aldus de vraag of De Ruiterij gerechtigd was zonder financiële consequenties deze onderhandelingen af te breken.

2

Wat betreft het feitelijke verloop van deze onderhandelingen heeft het hof in r.o. 4.1.1 de door de president vastgestelde feiten grotendeels overgenomen en nogmaals opgesomd.

Uit deze feiten blijkt dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst van 19 januari 1991 (‘fase I overeenkomst’) uitgingen van een turn-key opdracht van De Ruiterij aan MBO op basis van casco-levering. De overeenkomst bevat de intentie om na een bevredigend verloop van fase I te komen tot fase II (vaststellen definitief ontwerp) en fase III (realisatie). Voorts bevat de overeenkomst een aantal data waarop aan bepaalde voorwaarden moest zijn voldaan, en wel (i) vaststelling voorlopig ontwerp (onder meer bestaande uit het stedebouwkundig plan, een commercieel programma van eisen, een taakstellend budget, een schetsplan, een tijdschema en een eerste technische omschrijving), (ii) definitieve besluitvorming van B&W omtrent het bestemmingsplan, en (iii) nadere overeenkomst met betrekking tot het ontwerpen van de turn-key overeenkomst. Daarnaast bevat de overeenkomst een regeling voor het geval dat niet aan deze termijnen zou worden voldaan. Partijen zouden alsdan binnen een aangegeven termijn in overleg treden. Mocht dit overleg niet slagen dan zou de overeenkomst zonder rechterlijke tussenkomst ontbonden zijn. Ingeval van een zodanige ontbinding zou De Ruiterij, door betaling van maximaal ƒ 20 000 voor de door MBO gemaakte kosten, finaal gekweten zijn ten opzichte van MBO.

De in de overeenkomst genoemde, alsmede later overeengekomen of voorgestelde termijnen zijn niet gehaald. Desondanks zijn partijen in overleg gebleven, welk overleg met name betrekking had op de aanbiedingsprijs van het project. Tijdens een van deze besprekingen (22 mei 1992) werd door De Ruiterij een voorbehoud gemaakt met betrekking tot de goedkeuring van de Engelse topholding (Queens Moat Houses PLC) van de Bilderberggroep (BBG), waartoe De Ruiterij behoort. Na deze bespreking lag het verschil tussen de voor partijen acceptabele prijs van het project nog op ƒ 400 000 (op een totaal budget van ongeveer ƒ 15 000 000). Voorts gaf De Ruiterij op 16 juli 1992 toestemming aan MBO om een bouwvergunning aan te vragen, die in de loop van 1993 is verleend. Besprekingen over het gehele project op het voormalige Sphinx-terrein in oktober en november 1992 werden niet door De Ruiterij bijgewoond. Wel nam De Ruiterij gedurende deze periode deel aan het overleg met omwonenden omtrent de uitbreiding.

Op 25 februari 1993 schreef de advocate van De Ruiterij aan MBO dat De Ruiterij de ten laatste in de vorm van overleg bestaande relatie met MBO beëindigde, daar Queens Moat Houses de goedkeuring voor de investering had onthouden. De redenen voor deze onthouding betroffen het verstreken zijn van de termijnen in de eerste fase overeenkomst, de verslechterde economische situatie in zijn algemeenheid, en de prognoses van de Maastrichtse hotelmarkt in het bijzonder, het vanwege de onzekerheden niet haalbaar zijn van het budget, en de afgenomen bezettingsgraad van het hotel en de in dat verband genomen maatregelen.

In het overleg dat hierop tussen partijen volgde op 16 maart en 7 april 1993 bleek dat Queens Moat Houses een algehele investeringsstop had uitgevaardigd. Uitbreiding van het hotel zou dan ook uitsluitend nog kunnen worden gefinancierd indien deze ‘off balance’ zou zijn, zo werd zijdens De Ruiterij door de heer Van der Meer aangegeven. Dit betekende dat in plaats van een turn-key levering, een huur of lease constructie met externe financiering gezocht diende te worden. Met betrekking tot deze off balance financiering vond nog correspondentie plaats tussen partijen op 19 mei, 7 juni en 17 augustus 1993. In ditzelfde kader heeft MBO daarop nog voorgesteld het hotel zelf te verwerven, maar begin mei 1994 zijn de onderhandelingen omtrent de financiering van de plannen gestaakt.

3

Het Hof heeft onder meer overwogen:

4.4

De kernvraag in deze procedure is of De Ruiterij in februari 1993 gerechtigd was zonder financiële consequenties de onderhandelingen met MBO over de realisatie van de uitbreiding van het hotel eenzijdig af te breken, dan wel dat het De Ruiterij op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen bij MBO in het totstandkomen van een overeenkomst niet zonder meer vrijstond om tot het besluit te komen om niet met MBO te contracteren.

4.5

In het beroepen vonnis is de President op grond van de in dat vonnis vermelde feiten en omstandigheden tot het voorlopig oordeel gekomen, dat het De Ruiterij niet vrijstond eenzijdig de onderhandelingen af te breken, nu dit strijdig zou zijn met het gerechtvaardigd vertrouwen van MBO dat de realisatie-overeenkomst voor de uitbreiding van het hotel tot stand zou komen.

4.5.1

Dit oordeel acht het Hof juist, en de hiertegen aangevoerde grieven 1, 2 en 4 zijn derhalve ongegrond.

4.6

Terecht heeft de President overwogen, dat per 25 februari 1993 de onderhandelingen tussen partijen zich in een zeer vergevorderd stadium bevonden — blijkens een verslag van een bespreking d.d. 14 januari 1993 was de start van de bouw gepland in april 1993 —, dat partijen het eens waren over een groot aantal zaken en dat vrijwel alleen de financiering van de uitbreiding van het hotel nog nader overleg behoefde.

4.6.1

Dat de door De Ruiterij in de toelichting op haar tweede grief opgesomde punten (…) geen reëel obstakel vormden voor het tot stand komen van de overeenkomst, blijkt in de eerste plaats uit het feit dat geen van deze punten wordt genoemd in de opzeggingsbrief van 25 februari 1993. Ook uit de namens De Ruiterij door de heer Van der Meer tijdens de bespreking op 16 maart 1993 uitgesproken bevestiging van de zijdens MBO geformuleerde indruk, dat het werkelijke probleem het ontbreken van investeringsmiddelen op dat moment is, omdat de Engelse moedermaatschappij Queens Moat Houses een algemene stop had gelegd op de investeringen, laat zich eenzelfde gevolgtrekking afleiden.

4.7

Wat er ook zij van de status van de gesprekken die op 16 maart 1993 en 7 april 1993 tussen partijen hebben plaatsgevonden, vaststaat dat partijen beide uitgingen van een budget van 15 miljoen gulden (voor de uitbreiding plus de renovatie) en dat de heer Van der Meer van de BBG tijdens de bespreking van 16 maart 1993 nog eens heeft aangegeven dat de BBG de vrijheid heeft zelfstandig besluiten te nemen inzake een investering van ƒ 15 miljoen, als deze maar off-balance is.

4.7.1

Het feit dat De Ruiterij na deze mededeling aan deze — of een andere — wijze van financiering geen serieuze medewerking heeft willen verlenen — uit de briefwisseling van 19 mei, 7 juni en 17 augustus 1993 komt dit naar voren — is een omstandigheid die geheel voor rekening en risico komt van De Ruiterij.

4.7.2

Grief 3, die ten onrechte uitgaat van het vrijblijvend karakter van de onderhandelingen tussen De Ruiterij en MBO, kan derhalve niet slagen.

(…)

4.8.1

Terecht heeft de President als zijn voorlopig oordeel uitgesproken, dat MBO zowel het bestaan als de hoogte van haar vordering voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De Ruiterij is er, ook in haar toelichting op haar zesde en zevende grief, niet in geslaagd summierlijk aan te tonen dat de vordering van MBO ondeugdelijk is. Om die reden falen ook deze twee laatste grieven.

Op deze gronden heeft het hof het vonnis van de president, waarbij de vordering van De Ruiterij tot opheffing van het beslag werd afgewezen, bekrachtigd.

4

Tegen dit arrest heeft De Ruiterij — tijdig — beroep in cassatie ingesteld, waartoe zij een uit zeven onderdelen bestaand middel heeft aangevoerd. MBO heeft tot verwerping van het beroep geconcludeerd. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht en gere‑ en dupliceerd.

Bespreking van het cassatiemiddel

5

Ter inleiding op de behandeling van het middel behandel ik kort twee vragen van processuele aard in verband met het reeds in nr. 1 vermelde art. 705 lid 2 Rv.

Het valt op dat het verlof voor de gelegde beslagen grotendeels is verleend door de president te Amsterdam (zie beslagrekest met daarop verlof, produktie 18a De Ruiterij in eerste aanleg, uitsluitend te vinden in procesdossier De Ruiterij) en dat het geschil omtrent de opheffing van het beslag in kort geding aanhangig is gemaakt bij de president te Maastricht. Noch partijen, noch de uitspraken in feitelijke instanties besteden hieraan aandacht. Artikel 705 lid 1 Rv. bepaalt dat de verlofpresident bevoegd is van de vordering tot opheffing kennis te nemen. Deze bepaling heeft aanleiding gegeven tot een discussie over de vraag of dit een exclusieve bevoegdheid is of niet. Uw Raad heeft deze vraag inmiddels bij arrest van 23 februari 1996, RvdW 1996, 65(NJ 1996, 434; red.) in laatstgenoemde zin beslist. Voor verdere beschouwingen over deze kwestie moge ik verwijzen naar de conclusie van A‑G Vranken.

Uit de toepasselijkheid van artikel 705 lid 2 Rv. volgt, zoals reeds in nr. 1 opgemerkt, dat het beslag dient te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Hierbij rijst de vraag welke maatstaf de rechter dient te hanteren om summierlijk tot deze ondeugdelijkheid te concluderen. Duidelijk is dat het oordeel van de president over het door de beslaglegger ingeroepen recht slechts een voorlopig oordeel kan zijn. Het definitieve oordeel komt immers eerst in de procedure in hoofdzaak. Betoogd is dat de bepaling zou beogen een bewijslast op te leggen, en wel hetzij aan de beslagene hetzij aan de beslaglegger. Zie met name Cremers, Het opheffen van conservatoire beslagen, NJB 28 mei 1983, p. 692 e.v., en Oudelaar, Civielrechtelijke executiegeschillen (1992), p. 168, beiden met verwijzingen. Zelf zou ik liever het ‘summierlijk blijken’ niet willen uitleggen in termen van bewijslastverdeling. Juister lijkt het mij om de bepaling op te vatten in die zin dat aan de rechter wordt opgedragen zich, binnen de beperkingen van het kort geding en met inachtneming van wat beide partijen hebben aangevoerd en eventueel met bewijsmiddelen ondersteund, een zo goed mogelijk oordeel te vormen over de uitkomst van de procedure omtrent de vordering van de beslaglegger in de hoofdzaak. Zie ook A‑G Asser voor HR 4 oktober 1991, NJ 1992, 247 m.nt. PvS en HR 27 januari 1995, NJ 1995, 669 m.nt. J.H. Spoor.

6

Onderdeel 1 bevat geen klacht. Onderdeel 2 betoogt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het aan De Ruiterij niet vrijstond op 25 februari 1993 de onderhandelingen af te breken, nu dit strijdig zou zijn met het gerechtvaardigd vertrouwen van MBO dat de realisatie-overeenkomst voor uitbreiding van het hotel tot stand zou komen. De Ruiterij heeft er zich immers op beroepen dat het door haar gemaakte voorbehoud (dat Queens Moat Houses goedkeuring aan het plan tot uitbreiding van Hotel Maastricht zou hechten) in de weg stond aan een gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen bij MBO. Het onderdeel voert aan dat het hof deze stelling niet heeft behandeld en daardoor hetzij een onjuist oordeel heeft gegeven over het al of niet vrijstaan van De Ruiterij de onderhandelingen te beëindigen, hetzij zijn arrest niet naar behoren heeft gemotiveerd.

Men zie voor de vraag in hoeverre een clausule als de onderhavige geschikt is om het vertrouwen van de wederpartij op het totstandkomen van de overeenkomst te beïnvloeden o.m. Vranken, Mededelings‑, informatie‑ en onderzoeksplichten in het verbintenissenrecht (1989), p. 107 e.v., Schwarz/De Kluiver, Onderhandelen onder voorbehoud, in: Onderhandelen en Schikken (1990), p. 58 e.v., De Kluiver, Onderhandelen en privaatrecht (1992), nr. 22, Losbl. Verbintenissenrecht (Blei Weissman), art. 217–227.I, aant. 62, telkens met vermelding van andere literatuur en rechtspraak. Uit deze literatuur komt onder meer naar voren dat de clausule zeer wel aan een gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen in de weg kan staan, maar dat de vraag of zulks het geval is, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval; dat bij dit laatste aantekening verdient dat ‘latere’ verklaringen en gedragingen weer tot het ontstaan van gerechtvaardigd vertrouwen kunnen leiden (de voorbehoudsclausule kan, zoals Vranken het uitdrukt, door de feiten worden achterhaald); dat de clausule ook een beletsel kan zijn voor het ontstaan van een vergoedingsverplichting als bedoeld in HR 18 juni 1982, NJ 1983, 723 m.nt. CJHB (Plas/Valburg), met dien verstande dat dit minder voor de hand ligt dan dat zij een gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen blokkeert; en dat de clausule de bedinger geenszins ontslaat van de plicht de onderhandelingen naar redelijkheid en billijkheid te voeren, hetgeen onder meer meebrengt dat hij haar niet mag gebruiken om de wederpartij zonder goede reden van verdere onderhandelingen uit te sluiten.

7

Ik behoef echter op deze civielrechtelijke problematiek niet verder in te gaan, omdat de klacht naar ik meen om een processuele reden tevergeefs wordt voorgesteld. Het onderdeel verwijst voor de voormelde stelling naar de pleitaantekeningen zijdens De Ruiterij in hoger beroep, p. 9 e.v. Aldaar wordt opgemerkt dat De Ruiterij op dit aspect heeft gewezen in haar derde grief en dat MBO daarop bij memorie van antwoord onder punt 9 heeft gereageerd. De derde grief (geciteerd in ’s hofs arrest) bevat de in het onderdeel verwoorde stelling echter niet: zij betreft de uitleg die de president heeft gegeven aan een opmerking van de heer Van der Meer zijdens De Ruiterij tijdens het overleg op 16 maart 1993.

Ook in de toelichting op die grief wordt op dat punt ingegaan: betoogd wordt dat het gesprek van 16 maart 1993 slechts een zuiver informeel karakter had. Aan het eind van die toelichting komt de positie van Queens Moat Houses nog wel ter sprake, maar niet in de door het onderdeel bedoelde zin: opgemerkt wordt dat de off balance financiering uitsluitend aan de orde was gekomen ‘vanuit het besef dat ieder voorstel dat voor finaal accoord aan QMH zou worden gepresenteerd waarbij de investering wel ten laste van de balans zou komen, op voorhand sowieso geen enkele kans van slagen zou hebben’, alsmede dat wat de directie van De Ruiterij nog wel ‘in overweging zou willen nemen was om te pogen om het fiat van de moedermaatschappij te verkrijgen op een voorstel dat niet onmiddellijk vanwege alleen al zijn financieringslast zou worden afgeschoten en dat overigens ook inhoudelijk volledig naar de eigen zin van de directie van de Ruiterij/BBG zou zijn’.

In de memorie van antwoord zijdens MBO wordt naar aanleiding van deze grief betoogd dat MBO evenals alle andere betrokkenen er in januari 1993 vanuit ging dat de uitbreiding er zou komen (de bouw zou in april 1993 starten); dat er mede op grond van de bespreking van 16 maart van werd uitgegaan dat De Ruiterij over een budget van 15 miljoen kon beschikken; en dat het feit dat De Ruiterij hierop plotseling terug kwam — met een beroep op de zijdens Queens Moat Houses vereiste toestemming — niet voor risico van MBO mocht komen.

Tegen de achtergrond van deze discussie tussen partijen in hoger beroep (waarop het hof zich baseert in de r.o. 4.7–4.7.2) acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof in de memorie van grieven (hetzij in de toelichting op grief 3, hetzij elders in die memorie) niet een grief heeft gelezen van de inhoud als door onderdeel 2 bedoeld. Een zodanige grief kon niet meer bij pleidooi worden ontwikkeld. Dit is vaste rechtspraak; zie recentelijk HR 29 sept. 1995, NJ 1996, 88.

8

De subonderdelen 2, 3 en 4 van onderdeel 3 (subonderdeel 1 bevat geen klacht) komen op tegen de r.o. 4.5–4.6.1, waarin het hof heeft overwogen dat (de president terecht heeft overwogen dat) het De Ruiterij niet vrijstond eenzijdig de onderhandelingen af te breken, nu dit strijdig zou zijn met het gerechtvaardigde vertrouwen van MBO dat de realisatie-overeenkomst voor de uitbreiding van het hotel tot stand zou komen.

Ik meen dat deze klachten falen, omdat zij opkomen tegen enkele aan dat oordeel ten grondslag liggende overwegingen van feitelijke aard, die niet onbegrijpelijk zijn of anderszins aan een motiveringsgebrek lijden. Hierbij merk ik op dat de in subonderdeel 3.3 bedoelde overweging van het hof ‘dat vrijwel alleen de financiering van de uitbreiding nog nader overleg behoefde’ betrekking heeft op de situatie per 25 februari 1993. De situatie nadien, waarin de financieringsmogelijkheden na afkondiging door Queens Moat Houses van een financieringsstop opnieuw moesten worden bezien, wordt aan de orde gesteld door onderdeel 5, zie hierna nr. 10.

9

Subonderdeel 4.1 mist feitelijke grondslag, omdat het hof, evenals de president, kennelijk heeft bedoeld toepassing te geven aan het criterium van HR 23 okt. 1987, NJ 1988, 1017 m.nt. CJHB (VSH/Shell), inhoudende dat het een partij vrijstaat de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigde vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van een overeenkomst (…) onaanvaardbaar zou zijn.

Subonderdeel 4.2 slaagt niet, omdat de daar genoemde omstandigheden ’s hofs beslissing niet onbegrijpelijk maken.

10

Met betrekking tot de inhoud van de onderhandelingen van partijen na 25 februari 1993 staat slechts vast dat partijen elkaar hebben gesproken op 16 maart (over de brief van 25 februari) en op 7 april 1993 (over de financiering off balance). Daarnaast hebben partijen gecorrespondeerd op 19 mei, 7 juni en 17 augustus 1993.

Het hof heeft in r.o. 4.7.1 overwogen dat uit deze correspondentie naar voren komt dat De Ruiterij aan deze wijze van financiering (kennelijk: de financiering off balance) of een andere wijze van financiering geen medewerking heeft willen verlenen, en dat deze omstandigheid geheel voor rekening en risico van De Ruiterij komt. Hiertegen richt zich onderdeel 5, waarin betoogd wordt dat deze overweging, gelet op de inhoud van de brieven en op de inhoud van de processtukken, onbegrijpelijk is.

Deze klacht acht ik gegrond. Uit de door het hof aangehaalde correspondentie blijkt dat de plannen omtrent de financiering off balance nog in een beginfase waren en dat van enige concrete uitwerking van deze plannen in het geheel geen sprake was. De correspondentie betreft de vraag welke informatie door De Ruiterij aan MBO moest worden verschaft teneinde de mogelijkheid van financiering te kunnen beoordelen. De inhoud van deze summiere correspondentie laat de conclusie dat De Ruiterij geen serieuze medewerking heeft willen verlenen, m.i. niet toe, ook niet in het licht van de gedingstukken in hoger beroep.

Nu er aldus onzekerheid bestaat over de verhouding tussen partijen in de periode na de brief van 25 februari 1993 meen ik dat de gegrondheid van de klacht moet leiden tot vernietiging van het arrest. Daarbij wijs ik erop dat deze periode — ondanks het in r.o. 4.4 verwoorde uitgangspunt dat de ‘kernvraag’ in deze procedure de situatie in februari 1993 was — kennelijk ook in ’s hofs optiek belangrijk was. Dat lijkt mij ook alleszins begrijpelijk, nu partijen hun contacten op 25 februari niet hebben beëindigd, maar de onderhandelingen hebben voortgezet om nieuwe mogelijkheden te onderzoeken. Het gevolg hiervan is m.i. dat de vraag in hoeverre MBO gerechtvaardigd op het tot stand komen van een overeenkomst mocht vertrouwen, niet meer uitsluitend naar de situatie op 25 februari kan worden beoordeeld, maar dat daarbij ook de ontwikkelingen na die datum moeten worden betrokken. Na verwijzing zal hierover meer duidelijkheid moeten ontstaan, waarbij onder meer van belang is hoe serieus partijen zich voor het ontwikkelen van alternatieve wijzen van financiering hebben ingezet.

11

Onderdeel 6 voert aan dat de feitenvaststelling in r.o. 4.1.1 sub w onbegrijpelijk is. Het onderdeel faalt, omdat het hof dit feit heeft ontleend aan het vonnis van de president, dat op dit punt niet door de grieven was bestreden.

12

Onderdeel 7 komt in drie subonderdelen op tegen r.o. 4.8.1, waarin het hof heeft beslist dat de president terecht als zijn voorlopig oordeel heeft uitgesproken dat MBO zowel het bestaan als de hoogte van haar vordering voldoende aannemelijk heeft gemaakt, en dat De Ruiterij er, ook in haar toelichting op haar zesde en zevende grief, niet in is geslaagd summierlijk aan te tonen dat de vordering van MBO ondeugdelijk is. Ook dit onderdeel faalt naar mijn mening. Indien het arrest wordt vernietigd, zal pas na de verdere behandeling van de zaak kunnen worden bepaald of en zo ja, tot welk bedrag, De Ruiterij jegens MBO aansprakelijk is. Indien het arrest in stand blijft, is van belang de overweging van de president dat voor de precieze bepaling van de vordering een uitgebreid onderzoek dient plaats te vinden, waarvoor in kort geding geen plaats is. Ik versta het arrest aldus dat het hof ook dit element van de uitspraak van de president heeft bekrachtigd. Tegen die beslissing komt het middel m.i. niet op.

Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.

Noot

1 Inleiding

a

De Ruiterij (een onderdeel van de Bilderberggroep) onderhandelt vanaf begin 1991 met projectontwikkelaar MBO voor een aannemingsovereenkomst ter uitbreiding van het hotel van De Ruiterij te Maastricht. Tijdens een bespreking in mei 1992 maakt De Ruiterij jegens MBO het voorbehoud van goedkeuring door de Engelse topholding van de Bilderberggroep. Partijen zijn elkaar dan al dicht genaderd. Begin 1993 — de aannemingsovereenkomst is dan bijna in kannen en kruiken — bericht De Ruiterij aan MBO ‘de ten laatste in de vorm van overleg bestaande relatie met MBO’ te beëindigen, omdat de benodigde goedkeuring door de concerntop niet afgegeven wordt. Vervolgens onderhandelen partijen nog over de mogelijkheid van een hoteluitbreiding op basis van off-balancefinanciering, waarvoor geen fiat van de holding nodig zou zijn. Begin 1994 staakt De Ruiterij de onderhandelingen.

De president van de rechtbank en het hof achten geen gronden aanwezig om de door MBO ter zake gelegde conservatoire beslagen op te heffen. Zij komen tot het voorlopig oordeel dat De Ruiterij jegens MBO tot vergoeding van het geleden verlies en de gederfde winst gehouden is, omdat De Ruiterij de onderhandelingen ongeoorloofd zou hebben afgebroken.

b

De Hoge Raad behandelt enige procesrechtelijke vragen rond de procedure tot opheffing van conservatoire beslagen (waarover nr. 2), past het grievenstelsel onverkort toe op het appel in kort geding (waarover nr. 3) en geeft voorts een interessante uitbreiding aan zijn jurisprudentie over het afbreken van onderhandelingen (waarover nr. 4). Het ‘Ruiterij-arrest’ zal reeds op grond van dat laatste niet gauw in vergetelheid raken.

2 Opheffing van conservatoire beslagen

a

Art. 705 lid 2 Rv dwingt onder meer tot opheffing van een conservatoir beslag ‘indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht (…) blijkt’. ‘Summierlijk blijken’ is hier uit te leggen als vooralsnog aannemelijk zijn. Van een bewijslastverdeling terzake wil de Hoge Raad terecht in dit stadium van de zaak niets weten. Wel oordeelt hij dat degene die de opheffing vordert, de daartoe benodigde ondeugdelijkheid van de vordering van beslaglegger aannemelijk zal moeten maken. Als men bedenkt hoe weinig aspirant-beslaglegger vaak behoeft te doen om de deugdelijkheid van de vordering bij het vragen van beslagverlof aannemelijk te maken — gelegenheid tot betwisting door de aspirant-beslagene is er veelal niet —, dan is het duidelijk dat de Hoge Raad zich haast hieraan ‘evenwel’ toe te voegen dat de rechter zal hebben te beslissen ‘aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd’ (r.o. 3.3, 2e al.). Met die op wetsgeschiedenis en eerdere jurisprudentie gebaseerde toevoeging ontneemt de Hoge Raad eigenlijk de relevantie aan de eerder door hem vooropgestelde vuistregel: de opheffing vorderende partij heeft niet a priori een zwaardere last om feiten aannemelijk te maken dan de beslaglegger (aspirant-eiser). Zo veel mogelijk moet immers voorkomen worden dat de bodemprocedure, waarin eiser dikwijls de bewijslast heeft van feiten die nodig zijn voor de toewijzing van door hem ingestelde vorderingen, tot een andere inhoudelijke beslissing leidt dan die in het kort geding tot opheffing. Niet slechts de prognose voor de bodemprocedure is echter beslissend. Van veel belang is tevens de grootte van het verhaalsrisico voor beslaglegger bij opheffing van het beslag in het geval de vordering van beslaglegger uiteindelijk deugdelijk blijkt te zijn en de grootte van het verhaalsrisico voor beslagene bij handhaving van het beslag in het geval de vordering van beslaglegger uiteindelijk ondeugdelijk blijkt te zijn, waarover r.o. 3.3, 3e al.

b

De HR-beslissing dat een oordeel omtrent de deugdelijkheid van een vordering waarvoor conservatoir beslag is gelegd in een kort geding tot opheffing slechts een voorlopig oordeel vormt, ligt voor de hand dat de Hoge Raad hiervoor minder strenge motiveringseisen stelt dan voor een beslissing in de bodemprocedure, berust op vaste jurisprudentie. Zie voor deze beslissingen r.o. 3.3, laatste al.; zie ook r.o. 3.9, laatste al.

3 Grievenstelsel in kort geding

a

Wie r.o. 3.4 leest, zal kunnen vaststellen dat de Hoge Raad het grievenstelsel ook in het kort geding in appel onverkort handhaaft: ook in het kort geding in appel blijft een eerst bij pleidooi opgeworpen grief in beginsel buiten beschouwing.

b

Nu zou men kunnen betogen dat deze rechterlijke koers onnodig veel inhoudelijke afwijkingen tussen kort-gedingresultaten en resultaten in de bodemprocedure met zich meebrengt met alle narigheid van dien. Een zaak als de onderhavige kan dit illustreren. De toch essentieel ogende stelling dat het toestemmingsvoorbehoud in de weg stond aan gerechtvaardigd vertrouwen in de totstandkoming van de overeenkomst komt op appeltechnische gronden noch in appel noch in cassatie aan de orde. Partijen blijven aldus met de vraag zitten naar de betekenis van die stelling voor hun zaak. Wordt het risico van een inhoudelijk afwijkende beslissing in de bodemprocedure hierdoor niet onnodig groot?

Voor alimentatiezaken heeft de Hoge Raad reeds bepaald dat een nieuwe grief nog bij pleidooi in appel (lees inmiddels: nog bij mondelinge toelichting in appel) opgeworpen mag worden, gezien de aard van dergelijke zaken. Ter motivering hiervan heeft de Hoge Raad — kort gezegd — het volgende overwogen. Rechterlijke alimentatie-uitspraken kunnen naar hun aard nog gewijzigd worden indien hierbij van onjuiste dan wel onvolledige gegevens is uitgegaan of de omstandigheden nadien zijn gewijzigd. Partijen hebben er daarom belang bij dat dergelijke uitspraken in appel berusten op een juiste en volledige waardering van de ten tijde van de uitspraak bestaande omstandigheden. Zie nader r.o. 3.5 van HR 26 april 1991, NJ 1992, 407 m.nt. JBMV. Valt voor zover relevant niet hetzelfde te betogen voor kort-gedingzaken?

Betoogd zou kunnen worden dat als men het grievenstelsel iets minder rigide in kort geding toepast, de kans op een andere kort-gedinguitspraak in appel groter wordt en dat snelle verandering van voorlopige voorzieningen in het algemeen op zichzelf evenmin wenselijk is, maar daar staat tegenover dat essentiële onvolkomenheden in kort-gedinguitspraken in eerste aanleg toch niet met dit argument terzijde kunnen worden geschoven.

Te bedenken valt voorts dat de spoedappelregelingen bij de hoven niet al te veel tijd laten voor hermetische afdekking van de te bestrijden onderdelen van de uitspraak a quo. Waar aan de appelrechtspraak in kort geding volgens vaste jurisprudentie geen hoge eisen mogen worden gesteld (waarover ook nr. 2 sub b supra), zou men ook de memorie van grieven van appellant met enige souplesse kunnen behandelen. Hier dringt zich voorts de associatie op met de vaste jurisprudentie die aanvulling van beroepsgronden na het beroepschrift toelaat bij heel korte beroepstermijnen.

Hiermee is niet gezegd dat partijen aldus al hun kruit droog zouden mogen houden tot de kort-gedingpleidooien in appel, waarna met het oog op de eisen van hoor en wederhoor dikwijls een nadere behandeling van de zaak nodig zou zijn. De appelrechter kan dergelijke uitwassen immers voorkomen door onaanvaardbaar laat geponeerde nova op grond van de goede procesorde terzijde te stellen.

4 Afbreken van onderhandelingen

a

Sedert Baris/Riezenkamp (HR 15 november 1957, NJ 1958, 67 m.nt. LEHR) weten wij dat ons hoogste rechtscollege de verhouding tussen partijen die met elkaar in onderhandeling treden voor een overeenkomst, kwalificeert als een door de goede trouw beheerste rechtsverhouding. Afhankelijk van de mate van verdichting van de onderhandelingen kan een partij dan nog zonder enig rechtsgevolg van de ander af, dan wel slechts tegen vergoeding van het hierdoor geleden verlies dan wel slechts tegen vergoeding van het hierdoor ontstane verlies én de hierdoor gederfde winst, aldus leert ons het arrest Plas/Valburg (HR 18 juni 1982, NJ 1983, 723 m.nt. CJHB). Dit laatste rechtsgevolg kan aan de orde zijn indien ‘partijen over en weer mochten vertrouwen dat enigerlei contract in ieder geval uit de onderhandelingen zou resulteren’, zo leert Plas/Valburg eveneens. In VSH/Shell (HR 23 oktober 1987, NJ 1988, 1017 m.nt. CJHB) wordt deze zinsnede in twee opzichten verhelderd: Bij die schending van gerechtvaardigde vertrouwen gaat het om het vertrouwen van de wederpartij van degene die de onderhandelingen afbreekt; de schade die ter zake van de niet-totstandkoming van ‘een zekere overeenkomst’ wordt gevorderd is slechts toewijsbaar indien ‘aannemelijk is dat bij voortzetting van de onderhandelingen een dergelijke overeenkomst tot stand gekomen zou zijn’(meer dan een uitwerking van de causaliteitseis behoeft men in dit ‘richtpunt van het totstandkomingsvertrouwen’, waarover Verbintenissenrecht (Y.G. Blei Weismann), Art. 217–227.I, aant. 61, niet te zien). Afgezien van schending van gerechtvaardigd vertrouwen blijkt de Hoge Raad ook in de overige omstandigheden van het geval een zelfstandige grondslag voor onaanvaardbaarheid van het afbreken van onderhandelingen en een schadevergoedingsverplichting uit dien hoofde te zien (zie m.n. r.o. 3.1, 2e al. van dat arrest). Hiermee sluit de Hoge Raad aan bij artikel 6.5.2.8a, dat tijdens de parlementaire behandeling is geschrapt teneinde rechtspraak de gelegenheid te geven om het daarin behandelde leerstuk verder te ontwikkelen (PG Inv. Boek 6, p. 1443 e.v.).

b

Wat voegt het Ruiterij-arrest aan dit alles toe?

Ook het Ruiterij-arrest geeft nadere invulling aan de geciteerde zinsnede van Valburg/Plas. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.6, 2e al.) dat gerechtvaardigd vertrouwen van een belanghebbende partij in de totstandkoming van een overeenkomst ‘niet onder alle omstandigheden behoeft te leiden tot de slotsom dat het afbreken onaanvaardbaar is. Rekening dient ook te worden gehouden’, zo vervolgt de Hoge Raad ‘met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt, tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen, en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij; hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan’. Gerechtvaardigd vertrouwen was al niet noodzakelijk om afbreken van onderhandelingen onaanvaardbaar te achten, nu blijkt het ook geen voldoende voorwaarde daartoe te zijn.

c

Betwijfeld is of er wel plaats is voor een categorie van gevallen waarin gerechtvaardigd vertrouwen van belanghebbende partij in de totstandkoming van een overeenkomst bestaat, maar afbreken van de onderhandelingen toch niet onaanvaardbaar zou zijn (vgl. de noot van A‑G Castermans onder dit arrest in Nb BW 1996, p. 91–92). Men bedenke echter dat het gerechtvaardigd vertrouwen in de context van de afgebroken onderhandelingen een ander gerechtvaardigd vertrouwen is dan dat van art. 3:35, dat ziet op de totstandkoming van rechtshandelingen. Dit kan ook niet anders, want in het eerste geval komt ondanks gerechtvaardigd vertrouwen geen rechtshandeling tot stand, in het tweede geval vormt het gerechtvaardigd vertrouwen nu juist de grondslag voor de totstandkoming van een rechtshandeling. Afgezien van de gevolgen bestaan er zowel verschillen ten aanzien van het resultaat waarop men vertrouwt als ten aanzien van het resultaat waarop men vertrouwt als ten aanzien van hetgeen waaraan men het vertrouwen ontleent:

in de context van art. 3:35 vertrouwt iemand op zeker moment dat op dat moment een rechtshandeling tot stand zal komen (vertrouwd wordt in een daarop gerichte wil en gelet op de wilsleer van art. 3:33 betekent dit dat er dan ook een rechtshandeling tot stand komt), bij het afbreken van onderhandelingen gaat het om het vertrouwen op zeker moment dat op een later moment een rechtshandeling tot stand zal komen;

in de context van art. 3:35 gaat het om het gerechtvaardigd vertrouwen in verklaringen of andere gedragingen van de wederpartij die op een bepaalde wil duiden, bij het afbreken van onderhandelingen gaat het om het gerechtvaardigd vertrouwen dat niet noodzakelijkerwijze aan verklaringen of andere gedragingen van de wederpartij behoeft te worden ontleend; verdedigbaar is — en de Hoge Raad kiest i.c. kennelijk deze weg — dat het vertrouwen ook mag worden geput uit andere min of meer objectieve bronnen die erop duiden dat een rechtshandeling ophanden is, zoals gedrag van derden of de marktsituatie.

Wellicht ware het beter geweest als de Hoge Raad uitsluitend verklaringen en andere gedragingen van de wederpartij als mogelijke bronnen voor gerechtvaardigd vertrouwen had vooropgesteld in plaats van de betekenis van deze gedragingen mee te nemen bij de omschrijving van de overige factoren die van belang zijn voor de vraag of afbreken van onderhandelen onaanvaardbaar is. Aanspraken jegens de wederpartij zullen toch steeds mede moeten berusten op door die wederpartij gewekt vertrouwen (zie ook vanuit rechtsvergelijkend perspectief M.W. Hesselink, WPNR 1996 (6248), p. 880–881).

De rest van die overige factoren die de Hoge Raad in de sub b geciteerde zinsnede omschrijft — de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij en onvoorziene omstandigheden — doen recht aan de behoefte aan evenwicht in de rechtsbescherming van betrokken partijen. Natuurlijk willen wij geen contractenrecht dat onderhandelingspartners beloont die elkaar eindeloos aan het lijntje houden en op kosten jagen, maar uit het oogpunt van de contractsvrijheid bezien moet het ook niet zo zijn dat onderhandelingspartners elkaar met forse winstcompensatieclaims kunnen bestoken op de enkele grond dat zij beschaamd worden in hun achteraf onjuist blijkende eerder gerechtvaardigde vertrouwen in de totstandkoming van een overeenkomst.

Zo kan het gebeuren dat een winkelverkoper die uitsluitend enthousiaste reacties krijgt van een klant op de informaties die hij over een produkt verschaft en die zich tot volle tevredenheid van de klant bereid verklaart een korting van 20% op de normale prijs te geven, redelijkerwijze gelet op zijn verkoopervaring en de reacties van de klant mag verwachten dat de klant de koop zal sluiten, maar dit gerechtvaardigd vertrouwen vormt toch een onvoldoende basis voor schadevergoeding voor de winkelier als de klant te kennen geeft er nog even over te willen nadenken, huiswaarts gaat en nimmer terugkeert. Vgl. ook Rechtshandeling en overeenkomst (W.L. Valk), nr. 80.

d

Ten aanzien van de onvoorziene omstandigheden overweegt de Hoge Raad in de sub b geciteerde zinsnede dat de aanwezigheid daarvan van belang ‘kan’ zijn. Niet alle relevante onvoorziene omstandigheden maken afbreken aanvaardbaar; ook een wijziging of ontbinding van een overeenkomst wegens onvoorziene omstandigheden slechts in bijzondere situaties toegestaan (art. 6:258 BW). Denkbaar lijkt overigens dat een partij die gerechtvaardigd vertrouwde dat een overeenkomst tot stand zou komen, maar geconfronteerd wordt met een staking van de onderhandelingen wegens onvoorziene omstandigheden aan de zijde van de wederpartij toch aanspraak heeft op vergoeding van geleden verlies en gederfde winst, zoals ook een wijziging of ontbinding van een overeenkomst wegens onvoorziene omstandigheden kan worden uitgesproken onder de voorwaarde van schadeloosstelling (art. 6:260 BW).