Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
NJ 1998 , 147
HOGE RAAD
14 november 1997, nr. 16398
(Mrs. Roelvink, Mijnssen, Neleman, Heemskerk, Jansen; A-G Strikwerda)
RvdW 1997, 227
RVDW 1997, 227
Regeling
BW art. 3:86
Essentie
Koop van een gestolen zaak door een particulier te goeder trouw; het voor de bescherming van de koper in art. 3:86 lid 3 BW gestelde vereiste van een ‘bedrijfsruimte, zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan met de bij het een en ander behorende grond’.
Koop gestolen zaak door particulier te goeder trouw; voor bescherming koper in 3:86 lid 3 BW gestelde vereiste ‘bedrijfsruimte, zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan met de bij het een en ander behorende grond’
Samenvatting
In of omstreeks september 1992 heeft Uitslag een caravan gekocht van Wolterink. Wolterink had deze caravan daarvóór gekocht van Koster. Koster exploiteerde een onderneming die handel dreef in tweedehands caravans. Zij deed dit op een bedrijfsterrein, alwaar zij een caravan gebruikte als kantoor. Deze caravan was niet duurzaam met de grond verenigd. In 1994 is bekend geworden dat bedoelde caravan op 1 mei 1992 is gestolen van de toenmalige eigenaar. Diens schadeverzekeraar heeft bij Uitslag de caravan opgeëist, aan welke vordering Uitslag heeft voldaan. Uitslag heeft de door hem met Wolterink gesloten koopovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden en vordert in het onderhavige geding schadevergoeding van Wolterink wegens tekortschieten in diens verplichting tot verschaffing van de eigendom.
Het geschil van partijen betreft de vraag of Wolterink, die de caravan van de beschikkingsonbevoegde Koster heeft verkregen, zich kan beroepen op de bescherming van art. 3:86 BW, in welk geval van een tekortkoming geen sprake is. Het hof verwierp, evenals de rechtbank, de stelling van Uitslag dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord omdat de verkoopruimte niet duurzaam met de grond is verenigd.
Zoals blijkt uit de parlementaire geschiedenis gaat het bij art. 3:86 lid 3 aanhef en onder a om een afweging van enerzijds het belang van de consument die zich een tweedehands zaak aanschaft, en anderzijds het belang van de criminaliteitsbestrijding. Daarbij is de grens aldus getrokken dat particuliere kopers, mits aan de overige vereisten is voldaan, bescherming verdienen, indien zij — in de woorden van de Toelichting op de derde nota van wijziging — ‘een zaak hebben gekocht in de voor dergelijke zaken normale handel, waarbij met name is gedacht aan koop in een winkel of ander bedrijf met een duurzame en op een vaste plaats gevestigde bedrijfsruimte’, waar zij in beginsel geen gestolen zaken behoeven te verwachten. In deze toelichting wordt benadrukt dat de omschrijving niet is beperkt tot winkels, en dat daaronder onder meer ook valt het slechts van een kantoortje voorziene terrein bestemd voor de verkoop van caravans, maar dat buiten de omschrijving valt bijvoorbeeld de koop van zaken die worden verhandeld op een markt op straat, langs de deur of in een café.
Het hof heeft niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, doch het heeft — terecht — art. 3:86 lid 3 met inachtneming van de hiervoor weergegeven strekking van die bepaling uitgelegd. Het enkele feit dat de caravan niet duurzaam met de grond was verenigd, behoefde het hof niet van zijn beslissing te weerhouden. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat de caravan voor de toepassing van art. 3:86 lid 3 en derhalve met het oog op de vraag of de koper Wolterink de door die bepaling geboden bescherming verdient, in het licht van de omstandigheden van het geval met een onroerende zaak gelijk gesteld moet worden.
Partijen
Jan Willem Uitslag, te Sibculo, eiser tot cassatie, adv. mr. D. Stoutjesdijk,
tegen
Hermannus Wolterink, te Rijssen, verweerder in cassatie, adv. mr. J.E. Molenaar.
Tekst
Rechtbank:
1
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of ongenoegzaam betwist en deels mede blijkend uit de overgelegde, niet bestreden produkties, is het volgende in rechte komen vast staan:
a
in of rond september 1992 heeft eiser van gedaagde een caravan, merk Chateau, bouwjaar 1986 gekocht voor een prijs van ƒ 8600;
b
gedaagde had deze caravan op zijn beurt op 20 mei 1992 gekocht bij Koster Caravans Coöperatief UA te Almelo, voor een prijs van ƒ 8250;
c
in 1994 is bekend geworden dat de betreffende caravan op 1 mei 1992 te Helmond gestolen was van zekere E. Buitenhuis;
d
de caravan is door de in diens rechten getreden verzekeraar van Uitslag opgevorderd en door hem aan die verzekeraar afgegeven.
2
Eiser vordert in dit geding veroordeling van gedaagde tot terugbetaling aan hem van de koopsom van ƒ 8600 vermeerderd met ƒ 1150 aan buitengerechtelijke incassokosten.
Aan die vordering legt eiser ten grondslag dat gedaagde te kort is geschoten in zijn leveringsverplichting, immers niet de juridische eigendom van de caravan aan hem heeft verschaft. Dat is, omdat nakoming van die verplichting blijvend onmogelijk is voor gedaagde, aanleiding voor hem geweest om de koopovereenkomst met gedaagde buitengerechtelijk te ontbinden, hetgeen hij bij brief d.d. 8 juni 1994 heeft gedaan. Gedaagde is echter in der minne niet bereid gebleken de koopsom aan hem terug te betalen.
3
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat hij niet gehouden is om de koopprijs terug te betalen. Hij stelt zich op het standpunt dat hij, als natuurlijk persoon, niet handelend in de uitoefening van beroep of bedrijf, de caravan tegen betaling van een reële koopprijs heeft verkregen van een vervreemder (Koster) die van het handelen van caravans aan het publiek anders dan als veilinghouder zijn bedrijf maakte in een daartoe bestemde bedrijfsruimte zijnde een als kantoorruimte ingerichte stacaravan met de daarbij behorende grond.
Op grond daarvan meent hij dat hij, zo een actie daartoe tegen hem was ingesteld, niet gehouden zou zijn tot teruggave van de caravan aan de bestolen eigenaar en dat daarmee eiser, als degene die op zijn beurt weer van hem verkregen heeft, dat evenmin is.
De goede trouw van gedaagde staat niet ter discussie.
4
Eiser brengt hier tegen in dat gedaagde niet verkregen heeft van een vervreemder die van het handelen in caravans zijn beroep of bedrijf maakte en dat de bedrijfsruimte van Koster bovendien niet voldeed aan de eisen die artikel 3:86, lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) daaraan stelt om de bescherming te verkrijgen waarop gedaagde zich beroept.
5
Voor wat betreft de hoedanigheid van de vervreemder is komen vast staan dat Koster op 1 januari 1992 is opgericht en op 9 maart 1994 weer ontbonden is. De stelling van eiser is dat er geen continuïteit in de bedrijfsvoering van Koster heeft gezeten en dat het bedrijf slechts een paar maanden actief is geweest. Gedaagde betwist dat en zegt tenminste 9 maanden.
6
Met betrekking tot de bedrijfsruimte wordt geconstateerd dat eiser naar de letter van artikel 3:86, lid 3 BW in zoverre gelijk heeft dat van de bedrijfsruimte van Koster niet deel uitmaakte een gebouwde onroerende zaak. Ter gelegenheid van de pleidooien is immers gebleken dat partijen het er over eens zijn dat die bedrijfsruimte, voor zover het het kantoor betrof een stacaravan was. Ook de overgelegde foto’s wijzen in die richting.
7
Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3:86, lid 3 BW is het de bedoeling van de wetgever geweest om de consument, die te goeder trouw anders dan om niet en op een veiling, van een reguliere, beroepsmatige, of zich als zodanig manifesterende vervreemder verkrijgt, te beschermen tegen de beschikkingsonbevoegdheid van die vervreemder.
De formulering van het begrip bedrijfsruimte is daarbij zo gekozen dat het aansluit bij de hoofdlijnen van het soortgelijke begrip van artikel 7A:1624 BW.
Blijkens de nota van wijzigingen bij de Invoeringswet BW moet bij het begrip bedrijfsruimte weliswaar in de eerste plaats aan winkels gedacht worden, maar niet uitsluitend. Voorbeelden die gegeven worden van bedrijfsruimte als bedoeld in 3:86, lid 3 BW zijn onder andere een garagebedrijf dat zijn voorraad te verkopen auto’s deels op straat heeft staan, de werf waar pleziervaartuigen worden verkocht en het slechts van een kantoortje voorziene terrein waar caravans worden verkocht.
Luidens de toelichting op de nota van wijzigingen gaat het om normale handel van een als gevolg van de bedrijfsruimte gemakkelijk terug te vinden verkoper bij wie de particuliere koper in beginsel geen gestolen waar behoeft te verwachten.
Tegen deze achtergrond zou het te ver voeren, immers strijdig met de strekking van artikel 3:86, lid 3 BW zijn, om het antwoord op de vraag of gedaagde de bescherming van die bepaling toekomt uitsluitend te doen afhangen van de vraag of het kantoortje wel of niet duurzaam met de aarde verbonden is.
Gedaagde trof een verkoopruimte aan die in de caravanhandel verre van ongebruikelijk is en er werd gehandeld van uit een kantoortje dat niet verrijdbaar is en, al was het maar vanwege zijn omvang, evenmin anderszins eenvoudig te verwijderen. Daarnaast trof hij, naar onbetwist door hem gesteld is, een voorraad van circa 20 caravans aan. Dat is, gegeven dat hij aan de overige voorwaarden om zich op de bescherming van artikel 3:86, lid 3 BW te beroepen voldeed, genoeg.
8
Hoe lang de bedrijfsvoering van Koster heeft voortgeduurd na de aankoop door gedaagde van de betreffende caravan is niet van belang voor deze zaak. Het komt immers aan op het moment waarop gedaagde met Koster handelde.
Op dat moment bestond Koster bijna 5 maanden en was gedurende die tijd gevestigd daar waar gedaagde van haar gekocht heeft.
Dit betekent dat er geen sprake is geweest van zogenaamde ‘eendagshandel’, ook niet als men dat begrip wat ruim opvat, maar van reguliere handel, zij het dat de handelaar het niet zo lang volgehouden heeft.
Dat laatste brengt echter niet mee dat het daarmee een verkoper betreft bij wie gedaagde gestolen waar had moeten vermoeden.
9
De vordering dient afgewezen te worden en als in het ongelijk gestelde partij moet eiser de kosten van het geding dragen.
(enz.)
Hof:
3 De grieven
3.1 Uitslag heeft de volgende grieven naar voren gebracht.
Grief 1
Ten onrechte overweegt de rechtbank dat de goede trouw van Wolterink niet ter discussie staat.
Grief 2
Ten onrechte overweegt de rechtbank dat het in casu té ver zou voeren, immers strijdig met de strekking van artikel 3:86 lid 3 BW is, om het antwoord op de vraag of Wolterink bescherming van die bepaling toekomt uitsluitend te doen afhangen van de vraag of het kantoortje (van waaruit werd verkocht) wel of niet duurzaam met de aarde verbonden is.
Grief 3
Ten onrechte heeft de rechtbank de vorderingen van Uitslag afgewezen.
4 De vaststaande feiten
In hoger beroep staan de navolgende feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken of op grond van de in zoverre niet bestreden vaststelling door de rechtbank of op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde bewijsstukken, vast.
a
In of omstreeks september 1992 heeft Uitslag een caravan, merk Chateau 460, bouwjaar 1986, gekocht van Wolterink voor een bedrag van ƒ 8600.
b
Wolterink had deze caravan daarvóór, op 20 mei 1992, voor een bedrag van ƒ 8250 gekocht van de coöperatie Koster Caravans Coöperatief UA te Almelo (hierna te noemen Koster). Koster exploiteerde een onderneming die handel dreef in tweedehands caravans. Zij deed dit op een bedrijfsterrein, alwaar zij een caravan gebruikte als kantoor. Deze caravan was niet duurzaam met de grond verenigd. Koster beschikte over een voorraad van circa 20 caravans op het bedrijfsterrein.
c
In 1994 is bekend geworden dat de onderhavige caravan op 1 mei 1992 is gestolen van de toenmalige eigenaar E. Buitenhuis. Diens schadeverzekeraar (Europeesche Verzekeringen), die is gesubrogeerd in de rechten van Buitenhuis, heeft bij Uitslag de caravan opgeëist, aan welke vordering Uitslag heeft voldaan.
d
Als gevolg hiervan heeft Uitslag bij brief van 8 juni 1994 de door hem met Wolterink gesloten koopovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden.
5 De beoordeling van het hoger beroep
5.1 Het geschil handelt over de vraag of Wolterink, die van de (naar moet worden aangenomen) beschikkingsonbevoegde Koster de onderhavige caravan heeft verkregen, zich kan beroepen op de bescherming van artikel 3:86 BW. Als dat het geval is, heeft de verkoop en levering door Wolterink aan Uitslag geleid tot eigendomsverkrijging door Uitslag, zodat diens actie, gebaseerd op ontbinding van de koopovereenkomst wegens het niet verschaffen van de eigendom, moet stranden. Als Wolterink zich niet op voormelde bepaling kan beroepen, heeft hij niet de juridische eigendom aan Uitslag kunnen leveren; hij is dan toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van zijn uit de koopovereenkomst voortvloeiende verplichting zodat Uitslag terecht de ontbinding van de koopovereenkomst heeft ingeroepen.
De bedrijfsruimte
5.2
Het hof zal allereerst de door de tweede grief aan de orde gestelde vraag behandelen.
Zoals hiervoor overwogen dreef Koster de handel in caravans vanuit een caravan, die zij als kantoor gebruikte. Dit betekent volgens Uitslag dat niet is voldaan aan de eis van artikel 3:86 derde lid aanhef en sub a BW, dat de vervreemder handel drijft ‘in een daartoe bestemde bedrijfsruimte, zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan met de bij het een en ander behorende grond’.
5.3
Wolterink bestrijdt niet dat de bewuste, door Koster als kantoor benutte caravan niet duurzaam met de grond verenigd was. Dat staat er volgens hem echter niet aan in de weg de caravan aan te merken als bedrijfsruimte als hiervoor bedoeld, gemeten naar objectieve kenmerken als inrichting en duurzaamheid. Het bedrijf van Koster heeft in ieder geval formeel ruim twee jaren bestaan en ten tijde van de transactie tussen Wolterink en Koster, bestond de door deze geëxploiteerde onderneming circa vijf maanden. Er zou volgens Wolterink sprake zijn van reguliere handel, reden waarom de bescherming van voormeld artikel toepassing kan vinden.
5.4
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, gaat het bij de toepassing van de onderhavige bepaling om ‘normale handel door een als gevolg van de aard van zijn bedrijfsruimte gemakkelijk terug te vinden verkoper, waar een particuliere koper in beginsel geen gestolen zaken hoeft te verwachten’ (Toelichting bij Nota van Wijziging van de Invoeringswet Boek 3, PG Invoering boeken 3, 5 en 6, blz. 1225). De bedoeling was met name de ambulante handel en de zogeheten eendagshandel uit te sluiten van het toepassingsgebied van deze bepaling.
5.5
In de onderhavige zaak is, zo blijkt ook uit de door Wolterink ter griffie gedeponeerde foto’s, de desbetreffende caravan tot aan de grond afgewerkt met hout en het geheel oogt op het eerste gezicht als een houten bouwwerk. Het is niet aannemelijk dat deze caravan gemakkelijk kan worden weggevoerd, hoewel zulks ook weer niet onmogelijk zal zijn. Ten tijde van de transactie tussen Wolterink en Koster bestond de onderneming van laatstgenoemde circa vijf maanden, zodat er geen sprake was van incidentele eendagshandel, maar er integendeel wel sprake was van een zekere mate van continuïteit. De caravan was bovendien ingericht als een normale kantoorruimte (bureau, telefoon, meubilair, koffie-automaat en toilet) en op het terrein werden circa 20 caravans te koop aangeboden.
5.6
Alle omstandigheden in aanmerking genomen, was er naar het oordeel van het hof voor Wolterink geen reden om er niet op te mogen vertrouwen dat het hier ging om normale handel waarbij hij geen gestolen zaken hoefde te verwachten. Er is dus geen reden de onderhavige transactie tussen Koster en Wolterink uit te sluiten van de bescherming van artikel 3:86, derde lid BW, enkel omdat de bewuste verkoopruimte niet duurzaam met de grond is verenigd, nu, gelet op de omstandigheden van het geval, de onderhavige caravan in ieder geval in dit opzicht daarmee gelijk kan worden gesteld. Dit brengt mee dat de tweede grief faalt.
De goede trouw van Wolterink
5.7
In de eerste grief betwist Uitslag dat Wolterink bij zijn aankoop van de caravan te goeder trouw was.
Wolterink heeft de caravan gekocht voor een kennelijk gangbare prijs (ƒ 350 minder dan Uitslag uiteindelijk zelf betaalde), blijkens de bij antwoord overgelegde produkties heeft Wolterink een deel van de koopsom voldaan met betaalcheques, gesteld ten name van Handelsonderneming Koster. Niet kan worden gezegd dat de vorm van de bewuste koopovereenkomst, ook al ontbrak daaraan een gedrukt briefhoofd, zodanig is (‘amateuristisch’ in de bewoordingen van Uitslag) dat dit voor Wolterink reden had moeten zijn argwaan te koesteren omtrent het bonafide karakter van Kosters onderneming. Ook het ontbreken van een afzonderlijk in rekening gebracht BTW-bedrag is niet van betekenis nu Wolterink klaarblijkelijk bij een BTW-specificatie geen belang heeft gehad.
Conclusie is dat er onvoldoende grond is om aan te nemen dat Wolterink indertijd niet te goeder trouw was.
5.8
De derde grief behelst geen afzonderlijke klacht en deelt het lot van de voorgaande grieven.
Slotsom
Nu alle grieven falen dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd. Uitslag zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden verwezen.
(enz.)
Cassatiemiddel:
Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
Schending van het recht, in het bijzonder art. 3:86 derde lid, aanhef en sub a BW, en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 5.2–5.6 van zijn arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Ten onrechte oordeelt het Hof in rov. 5.6, op de in rov. 5.4 en 5.5 vermelde gronden, dat er geen reden is om de transactie tussen Koster en Wolterink uit te sluiten van de bescherming van art. 3:86 derde lid BW enkel omdat de verkoopruimte niet duurzaam met de grond is verenigd, aangezien de betrokken caravan, naar het oordeel van het Hof, met een dergelijke ruimte gelijk kan worden gesteld. Art. 3:86 derde lid, aanhef en sub a BW stelt immers uitdrukkelijk de eis dat er sprake moet zijn van een bedrijfsruimte, zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan met de bij het een en ander behorende grond. Het oordeel van het Hof is derhalve onjuist, althans — gelet op zijn eigen feitelijke vaststellingen omtrent de bedrijfsruimte in kwestie, waaruit (in beginsel) zonder meer volgt dat in kwestie geen sprake is van een gebouwde onroerende zaak als bedoeld in art. 3:86 derde lid, aanhef en sub a — onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad moge behagen het beroepen arrest te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
Hoge Raad:
1 Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie — verder te noemen: Uitslag — heeft bij exploit van 7 oktober 1994 verweerder in cassatie — verder te noemen: Wolterink — op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Almelo en gevorderd Wolterink te veroordelen om aan Uitslag te betalen een bedrag van ƒ 10 750 met de wettelijke rente daarover vanaf 23 juni 1994.
Wolterink heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 1 februari 1995 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Uitslag hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 14 mei 1996 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
(…)
2 Het geding in cassatie
(…)
3 Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
i
In of omstreeks september 1992 heeft Uitslag een caravan, merk Chateau 460, bouwjaar 1986, gekocht van Wolterink, voor een prijs van ƒ 8600.
ii
Wolterink had deze caravan daarvóór, op 20 mei 1992, voor een bedrag van ƒ 8250 gekocht van Koster Caravans Coöperatief UA te Almelo (hierna: Koster). Koster exploiteerde een onderneming die handel dreef in tweedehands caravans. Zij deed dit op een bedrijfsterrein, alwaar zij een caravan gebruikte als kantoor. Deze caravan was niet duurzaam met de grond verenigd. Koster beschikte over een voorraad van circa twintig caravans op het bedrijfsterrein.
iii
In 1994 is bekend geworden dat de onder (i) bedoelde caravan op 1 mei 1992 is gestolen van de toenmalige eigenaar E. Buitenhuis. Diens schadeverzekeraar (Europeesche Verzekeringen) heeft bij Uitslag de caravan opgeëist, aan welke vordering Uitslag heeft voldaan.
iv
Uitslag heeft bij brief van 8 juni 1994 de door hem met Wolterink gesloten koopovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden.
3.2
Het geschil van partijen betreft, naar de in cassatie niet bestreden vaststelling van het Hof, de vraag of Wolterink, die de caravan van de beschikkingsonbevoegde Koster heeft verkregen, zich kan beroepen op de bescherming van art. 3:86 BW. Als dat het geval is, heeft de verkoop en levering door Wolterink aan Uitslag geleid tot eigendomsverkrijging door Uitslag, zodat diens op ontbinding van de koopovereenkomst wegens het niet verschaffen van de eigendom gebaseerde vordering niet kan slagen. Als Wolterink zich niet op voormelde bepaling kan beroepen, heeft hij niet de eigendom aan Uitslag kunnen verschaffen. Hij is dan tekortgeschoten in de nakoming van zijn uit de koopovereenkomst voortvloeiende verplichting, zodat Uitslag terecht de koopovereenkomst heeft ontbonden. Het Hof heeft, evenals de Rechtbank, het standpunt van Uitslag verworpen en zijn vordering tot teruggave van de koopsom van ƒ 8600, alsmede tot vergoeding van de volgens zijn stellingen geleden schade van ƒ 2150 afgewezen.
3.3
Het middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat er geen reden is de onderhavige transactie uit te sluiten van de bescherming van art. 3:86 lid 3 BW, enkel omdat de verkoopruimte niet duurzaam met de grond is verenigd (rov. 5.6), als onjuist althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, aangezien niet is voldaan aan het in deze bepaling onder a neergelegde vereiste dat sprake is van een ‘bedrijfsruimte, zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan met de bij het een en ander behorende grond’.
3.4
Zoals blijkt uit de in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 9, 10 en 11 aangehaalde passages uit de parlementaire geschiedenis gaat het bij art. 3:86 lid 3, aanhef en onder a, om een afweging van enerzijds het belang van de consument die zich een tweedehands zaak aanschaft, en anderzijds het belang van de criminaliteitsbestrijding. Daarbij is de grens aldus getrokken dat particuliere kopers, mits aan de overige vereisten is voldaan, bescherming verdienen, indien zij — in de woorden van de Toelichting op de derde nota van wijziging, waarbij art. 3:86 lid 3, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, zijn huidige tekst heeft gekregen — ‘een zaak hebben gekocht in de voor dergelijke zaken normale handel, waarbij met name is gedacht aan koop in een winkel of ander bedrijf met een duurzame en op een vaste plaats gevestigde bedrijfsruimte’ (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1223, laatste alinea), waar zij in beginsel geen gestolen zaken behoeven te verwachten. In deze toelichting wordt benadrukt dat de omschrijving niet is beperkt tot winkels, en dat daaronder onder meer ook valt het slechts van een kantoortje voorziene terrein bestemd voor de verkoop van caravans, maar dat buiten de omschrijving valt bijvoorbeeld de koop van zaken die worden verhandeld op een markt op straat, langs de deur of in een café (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1225, eerste alinea).
3.5
Uitgaande van de hiervoor weergegeven en door het Hof in rov. 5.4 van zijn arrest ook vooropgestelde strekking van de onderhavige bepaling, heeft het Hof in rov. 5.5 vastgesteld (a) dat de als verkoopruimte gebruikte caravan tot aan de grond was afgewerkt met hout en dat het geheel op het eerste gezicht oogde als een houten bouwwerk, (b) dat niet aannemelijk is dat de caravan gemakkelijk kan worden weggevoerd, hoewel zulks ook weer niet geheel onmogelijk zal zijn, en (c) dat geen sprake was van ‘eendagshandel’, maar integendeel van een zekere mate van continuïteit.
Op grond van alle omstandigheden heeft het Hof geoordeeld dat voor Wolterink geen reden bestond om er niet op te mogen vertrouwen dat het hier ging om normale handel waarbij hij geen gestolen zaken behoefde te verwachten, en er dus ook geen reden was de transactie tussen Koster en Wolterink van de bescherming van art. 3:86 lid 3 uit te sluiten. Dat de tot verkoopruimte dienende caravan niet duurzaam met de grond is verenigd, is daarvoor onvoldoende, nu, aldus het Hof, ‘gelet op de omstandigheden van het geval, de onderhavige caravan in ieder geval in dit opzicht daarmee gelijk kan worden gesteld’, waarmee het Hof tot uitdrukking heeft gebracht dat de caravan voor de toepassing van art. 3:86 lid 3 en derhalve met het oog op de vraag of de koper Wolterink de door die bepaling geboden bescherming verdient, in het licht van de hiervoor onder (a)—(c) vermelde omstandigheden van het geval met een onroerende zaak gelijk gesteld moet worden.
Aldus heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, doch heeft het — terecht — art. 3:86 lid 3 met inachtneming van de hiervoor in 3.4 weergegeven strekking van die bepaling uitgelegd. Met name behoefde het enkele feit dat de caravan niet duurzaam met de grond was verenigd, het Hof niet van zijn beslissing te weerhouden. Voor het overige berust het oordeel van het Hof op een waardering van omstandigheden van feitelijke aard, zodat het in cassatie verder niet op juistheid kan worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
Het middel faalt derhalve.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Uitslag in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Wolterink begroot op ƒ 577,20 aan verschotten en ƒ 3000 voor salaris.
Conclusie
A‑G mr. Strikwerda
1
Ingevolge de hoofdregel van art. 3:86 lid 1 BW wordt degene, die te goeder trouw krachtens een geldige levering anders dan om niet een roerende zaak heeft verkregen van een beschikkingsonbevoegde, eigenaar. Op deze hoofdregel maakt het derde lid van art. 3:86 BW een uitzondering: de rechthebbende van wie de zaak is gestolen kan haar gedurende drie jaren, te rekenen van de dag van de diefstal af, van iedere derde als zijn eigendom opeisen. Op de uitzondering bestaan echter twee uitzonderingen: lid 3 sub a en sub b. In deze zaak gaat het om de reikwijdte van de sub a bedoelde uitzondering op de uitzondering: revindicatie is niet mogelijk (of anders gezegd: de hoofdregel van art. 3:86 lid 1 geldt wél voor van diefstal afkomstige zaken), indien de zaak door een natuurlijke persoon die niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelde, is verkregen van een vervreemder die van het verhandelen aan het publiek van soortgelijke zaken anders dan als veilinghouder zijn bedrijf maakt in een daartoe bestemde bedrijfsruimte, zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan met de bij het een en ander behorende grond, en in de normale uitoefening van dat bedrijf handelde.
2
De feiten liggen als volgt (zie r.o. 4 van het bestreden arrest).
i
Eiser tot cassatie, hierna: Uitslag, heeft in of omstreeks september 1992 een caravan, merk Chateau 460, bouwjaar 1986, gekocht van verweerder in cassatie, hierna: Wolterink, voor een bedrag van ƒ 8600.
ii
Wolterink had deze caravan daarvóór, op 20 mei 1992, voor een bedrag van ƒ 8250 gekocht van Koster Caravans Coöperatief UA te Almelo (hierna: Koster).
iii
Koster exploiteerde een onderneming die handel dreef in tweedehands caravans. Zij deed dit op een bedrijfsterrein alwaar zij een caravan gebruikte als kantoor. Deze caravan was niet duurzaam met de grond verenigd. Koster beschikte over een voorraad van circa 20 caravans op het bedrijfsterrein.
iv
In 1994 werd bekend dat de door Uitslag van Wolterink gekochte caravan op 1 mei 1992 was gestolen van de toenmalige eigenaar E. Buitenhuis. Diens schadeverzekeraar (Europeesche Verzekeringen), die is gesubrogeerd in de rechten van Buitenhuis, heeft bij Uitslag de caravan opgeëist, aan welke vordering Uitslag heeft voldaan.
v
Als gevolg hiervan heeft Uitslag bij brief van 8 juni 1994 de door hem met Wolterink gesloten koopovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden.
3
Uitslag stelt zich in deze procedure op het standpunt dat Wolterink zich niet kan beroepen op de bescherming van art. 3:86 lid 3 aanhef en onder a BW. Hij voert daartoe aan dat de door Koster als kantoor benutte caravan niet duurzaam met de grond verenigd was, zodat van een ‘bedrijfsruimte, zijnde een gebouwde onroerende zaak’ in de zin van die bepaling geen sprake is. Aangezien Wolterink derhalve geen eigenaar van de door hem van Koster gekochte caravan is geworden, heeft hij Uitslag niet de juridische eigendom van de caravan verschaft. Wolterink is daarom tekortgeschoten in zijn uit de koopovereenkomst met Uitslag voortvloeiende leveringsverplichting, aldus Uitslag, die deswege terugbetaling van de koopprijs met rente en kosten vordert.
4
Wolterink heeft ter afwering van de vordering aangevoerd dat de door Koster als bedrijfsruimte benutte caravan op één lijn gesteld moet worden met de in art. 3:86 lid 3 aanhef en onder a BW bedoelde bedrijfsruimte, zodat hem, toen hij de door hem gekochte caravan van Koster verkreeg, de bescherming van art. 3:86 lid 3 aanhef en onder a BW toekwam en de verkoop en levering door hem aan Uitslag geleid heeft tot eigendomsverkrijging door Uitslag. De vordering van Uitslag, gebaseerd op ontbinding van de koopovereenkomst wegens het niet verschaffen van eigendom, moet derhalve stranden.
5
Evenals in eerste aanleg de Rechtbank te Almelo, heeft in hoger beroep het Gerechtshof te Arnhem Wolterink in het gelijk gesteld. Daartoe overwoog het Hof onder meer:
5.4
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, gaat het bij de toepassing van de onderhavige bepaling om ‘normale handel door een als gevolg van de aard van zijn bedrijfsruimte gemakkelijk terug te vinden verkoper, waar een particuliere koper in beginsel geen gestolen zaken hoeft te verwachten’ (Toelichting bij Nota van Wijziging van de Invoeringswet Boek 3, PG Invoering boeken 3, 5 en 6, blz. 1225). De bedoeling was met name de ambulante handel en de zogeheten eendagshandel uit te sluiten van het toepassingsgebied van deze bepaling.
5.5
In de onderhavige zaak is, zo blijkt ook uit de door Wolterink ter griffie gedeponeerde foto’s, de desbetreffende caravan tot aan de grond afgewerkt met hout en het geheel oogt op het eerste gezicht als een houten bouwwerk. Het is niet aannemelijk dat deze caravan gemakkelijk kan worden weggevoerd, hoewel zulks ook weer niet onmogelijk zal zijn. Ten tijde van de transactie tussen Wolterink en Koster bestond de onderneming van laatstgenoemde circa vijf maanden, zodat er geen sprake was van incidentele eendagshandel, maar er integendeel wel sprake was van een zekere mate van continuïteit. De caravan was bovendien ingericht als een normale kantoorruimte (bureau, telefoon, meubilair, koffie-automaat en toilet) en op het terrein werden circa 20 caravans te koop aangeboden.
5.6
Alle omstandigheden in aanmerking genomen, was er naar het oordeel van het hof voor Wolterink geen reden om er niet op te mogen vertrouwen dat het hier ging om normale handel waarbij hij geen gestolen zaken hoefde te verwachten. Er is dus geen reden de onderhavige transactie tussen Koster en Wolterink uit te sluiten van de bescherming van artikel 3:86, derde lid BW, enkel omdat de bewuste verkoopruimte niet duurzaam met de grond is verenigd, nu, gelet op de omstandigheden van het geval, de onderhavige caravan in ieder geval in dit opzicht daarmee gelijk kan worden gesteld.
6
Uitslag is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met één middel, dat Wolterink heeft bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
7
Het middel keert zich tegen de zojuist geciteerde overwegingen van het Hof en betoogt dat het oordeel van het Hof onjuist, althans onbegrijpelijk, is aangezien art. 3:86 lid 3 aanhef en sub a BW uitdrukkelijk de eis stelt dat er sprake moet zijn van een bedrijfsruimte, zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan met de bij het een en ander behorende grond, terwijl de bedrijfsruimte van Koster, blijkens ’s Hofs feitelijke vaststellingen, aan deze eis niet voldeed.
8
De uitzonderingsregel van art. 3:86 lid 3 BW heeft bij de Derde Nota van Wijziging (Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1222) zijn definitieve vorm gekregen. Achtergrond van de regel is de in de Vaste Commissie voor Justitie van de Tweede Kamer geuite vrees dat, zonder een zodanige uitzonderingsregel, de handel in gestolen goederen en daarmee ook diefstal wordt bevorderd. In zijn brief d.d. 21 mei 1985 aan de Voorzitter van de Vaste Commissie (Parl. Gesch., p. 1216–1218) erkent de Minister dat in de onderhavige materie misdaadbestrijding een belangrijke factor is. Naarmate het streven naar een verbeterde aanpak van de bestrijding van diefstal en heling succes heeft, zal — aldus de Minister — daardoor ook een eventuele hinderlijke invloed van het burgerlijk recht sterker voelbaar worden. De Minister is derhalve bereid aan dit argument gewicht toe te kennen, ook al moet men aldus de belangen opofferen van verkrijgers aan wier goede trouw geen twijfel kan bestaan. De Minister stelt daarom voor een nieuw lid toe te voegen met een regeling die in het bijzonder betrekking heeft op gestolen zaken: gestolen zaken kunnen door de eigenaar gedurende drie jaren, ongeacht goede trouw van de verkrijger worden teruggevorderd.
9
De Minister is echter van oordeel dat als uitzondering (op de uitzondering) in aanmerking kan komen één groep van verkrijgers te goeder trouw, aan wier belangen bijzonder gewicht toekomt, nl. particulieren die een zaak hebben gekocht in de voor dergelijke zaken normale handel, waarbij men kan denken aan een winkel of een ander bedrijf met een vaste bedrijfsruimte. Het gaat hier volgens de Minister om dezelfde groep van personen als die waaraan ook elders in het nieuwe wetboek als consument een bijzondere bescherming wordt geboden. Voor de bescherming van deze groep ook in het onderhavige geval pleiten volgens de Minister de volgende argumenten (Parl. Gesch., p. 1218):
De particulier die zich een zaak aanschaft bij iemand die deze in de normale handel te koop aanbiedt, heeft enerzijds — anders dan een handelaar — geen reële mogelijkheid zich in de oorspronkelijke herkomst van de zaak te verdiepen, terwijl hij anderzijds, wanneer het om tweedehands-gebruiksgoederen gaat, vaak wegens zijn geringe financiële draagkracht, juist op de aanschaf van dergelijke goederen zal zijn aangewezen. In de tweede plaats behoeft aan de goede trouw van een particulier die een zaak in de normale handel koopt in beginsel niet te worden getwijfeld, terwijl ook moeilijk meer zorg van hem kan worden gevergd dan dat hij zich voor zijn aankoop tot een normale handelaar in dergelijke zaken wendt. In de derde plaats heeft de particuliere koper in de regel een duidelijk belang bij behoud van de zaak zelf. Het is niet ongerechtvaardigd dit belang zwaarder te laten wegen dan dat van de gemiddelde bestolene. Deze zal de zaak vaak inmiddels hebben vervangen door een andere, daartoe wellicht in staat gesteld door een verzekeraar, die in de praktijk vaak degene is, die de zaak terugvordert. Hij heeft ook — ongeacht of hij een natuurlijk persoon of een rechtspersoon is en of hij in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelt — een voor de hand liggende mogelijkheid tot risicospreiding door verzekering, die een particuliere verkrijger te goeder trouw ter zake van het risico dat de zaak van hem teruggevorderd wordt, mist. De bestolene — of, in geval van subrogatie, diens verzekeraar — zal vergoeding kunnen vorderen van de handelaar, hetzij uit onrechtmatige daad, hetzij, als laatstgenoemde te goeder trouw was, uit ongerechtvaardigde verrijking. En tenslotte kan tegenover het belang van zodanige verkrijgers nog meewegen dat de bestolene, zo hem al geen verwijt treft, in de praktijk vaak bepaalde risico’s heeft genomen die de diefstal in de hand hebben gewerkt, zonder dat dit achteraf precies is vast te stellen.
10
In het Mondeling Overleg met de Vaste Commissie worden vragen gesteld over het begrip ‘vaste bedrijfsruimte’ (Parl. Gesch., p. 1218–1222). Naar aanleiding van de opmerking dat dit begrip niet aanstonds een vast omlijnd begrip lijkt te zijn, merkt de Minister op dat dit begrip wat ruimer is dan het begrip bedrijfsruimte uit de artt. 1624 e.v. van het vierde Boek BW, aangezien er bij het eerste begrip geen plaatsgebondenheid is vereist. Een zekere mate van continuïteit is echter wel een voorwaarde, aldus de Minister, die daarbij aantekent dat de vraag of voldaan is aan het criterium
bezien dient te worden in het licht van de vraag of potentiële kopers er mede in verband met de aard van de bedrijfsruimte op mogen vertrouwen dat het hier om normale handel in de betreffende zaken gaat, waarbij men geen gestolen zaken behoeft te verwachten’.
Naar aanleiding van nadere vragen en opmerkingen uit de Vaste Commissie antwoordt de Minister dat het niet dienstig is voor wat betreft het begrip ‘vaste bedrijfsruimte’ aan te sluiten bij het begrip bedrijfsruimte van de artt. 1624 e.v. BW, zulks omdat het laatste begrip te eng is voor de hier bedoelde regeling. De Regeringscommissaris tekent hierbij nog aan dat het begrip bedrijfsruimte van de artt. 1624 e.v. BW is afgestemd op een bepaalde categorie huurovereenkomsten, en dat daarbij de plaatsgebondenheid een grote rol speelt.
11
In zijn Toelichting op de Derde Nota van Wijziging (Parl. Gesch., p. 1222–1226), waarbij het huidige lid 3 van art. 3:86 BW werd voorgesteld, stelt de Minister dat het bij de uitzondering sub a gaat om ‘particulieren die een zaak hebben gekocht in de voor dergelijke zaken normale handel, waarbij is gedacht aan koop in een winkel of ander bedrijf met een duurzame en op een vaste plaats gevestigde bedrijfsruimte’. Over de omschrijving ‘in een daartoe bestemde bedrijfsruimte, zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan met de bij het een en ander behorende grond’ merkt de Minister op dat deze overeenkomstig een bij het mondeling overleg uit de commissie naar voren gekomen suggestie is ontleend aan de hoofdlijnen van art. 1624 BW betreffende huur van bedrijfsruimte. De Minister wijst er echter nadrukkelijk op
dat het hier anders dan in dat artikel niet steeds zal gaan om de bestemming die bij de huurovereenkomst aan de bedrijfsruimte is gegeven, maar in geval het geen verhuurde ruimte betreft, ook om die waartoe zij blijkens objectieve kenmerken als inrichting en duurzaamheid van het gebruik door de vervreemder wordt gebezigd. (…). Zoals reeds verscheidene malen is aangestipt is bij de onderhavige omschrijving vooral aan winkels gedacht. Zij is echter niet daartoe beperkt, nu niet alle roerende zaken zich voor verkoop in een winkel lenen en er ook overigens redenen kunnen zijn andere bedrijfsruimten vanuit een oogpunt van een normale verhandeling van zaken aan particulieren daarmee gelijk te stellen. Zo vallen onder de omschrijving ook het garagebedrijf, waar men auto’s kan kopen, de werf waar pleziervaartuigen worden verkocht, het slechts van een kantoortje voorziene terrein bestemd voor de verkoop van caravans en kampeerwagens, de afgescheiden ruimten in een markthal die door vaste gebruikers bij wege van winkel worden geëxploiteerd, en de supermarkt. In al deze gevallen gaat het om normale handel door een als gevolg van de aard van zijn bedrijfsruimte gemakkelijk terug te vinden verkoper, waar een particulier geen gestolen zaken behoeft te verwachten (…)’.
12
Samengevat blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de uitzonderingsregel van art. 3:86 lid 3 BW is ingegeven door de vrees dat een te ruime bescherming van de derde-verkrijger ten koste van de gedepossedeerde criminaliteitsbestrijding kan frustreren. Gaat het om gestolen zaken, dan dient het belang van de derde hand in beginsel te wijken voor het belang van de eerste hand. Is de derde hand echter een consument, dan slaat onder bepaalde omstandigheden de balans weer terug. Consumentenbescherming prevaleert boven criminaliteitsbestrijding, wanneer de consument een zaak heeft gekocht in een voor dergelijke zaken normale handel. Om het begrip normale handel te omschrijven heeft de wetgever de bedrijfsruimte waar de consument zijn aankoop doet centraal gesteld: het moet gaan om een duurzame en op een vaste plaats gevestigde bedrijfsruimte. Daarbij is met name aan winkels gedacht, maar de omschrijving is ruimer bedoeld: ook andere bedrijfsruimten worden er onder begrepen voor zover deze, gelet op de aard van de verhandelde zaken, uit oogpunt van een normale verhandeling van zaken aan particuliere verkrijgers met winkels op één lijn gesteld kunnen worden.
13
Tegen deze achtergrond kan naar mijn oordeel aan de omstandigheid dat de wetgever bij de omschrijving van het begrip vaste bedrijfsruimte uiteindelijk aansluiting heeft gezocht bij het begrip bedrijfsruimte in de zin van art. (7A:)1624 BW niet de conclusie worden verbonden dat de wetgever met de woorden ‘zijnde een gebouwde onroerende zaak’ een beperking heeft willen stellen aan de bescherming van de derde-verkrijger/consument. Beslissend is, blijkens de wetsgeschiedenis, of de particuliere koper, mede in verband met de aard van de bedrijfsruimte, mocht vertrouwen dat het hier om normale handel in de betreffende zaken gaat, waarbij men geen gestolen zaken behoeft te verwachten. Het begrip ‘vaste bedrijfsruimte’ moet worden afgezet tegen bij voorbeeld verhandeling van waren op een markt op straat, langs de deur of in een café.
14
In r.o. 5.5 bespreekt het Hof de feitelijke situatie in het onderhavige geval: de door Koster als kantoor benutte caravan oogt op het eerste gezicht als een houten bouwwerk; het is niet aannemelijk, zij het ook niet onmogelijk, dat de caravan gemakkelijk kan worden weggevoerd; van incidentele eendagshandel is geen sprake; de caravan was ingericht als een normale kantoorruimte; op het terrein werden circa 20 caravans te koop aangeboden. In r.o. 5.6 concludeert het Hof op grond van deze omstandigheden dat er voor Wolterink geen reden was om er niet op te mogen vertrouwen dat het hier ging om normale handel waarbij hij geen gestolen zaken hoefde te verwachten en dat er dus geen reden was om de transactie tussen Koster en Wolterink uit te sluiten van de bescherming van de onderhavige bepaling, enkel omdat de bewuste verkoopruimte niet duurzaam met de grond verenigd is.
15
Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van art. 3:86 lid 3 BW heeft het Hof, door aldus te oordelen, naar mijn mening geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft het zijn oordeel voldoende en begrijpelijk gemotiveerd. Het middel, dat geheel berust op het uitgangspunt dat art. 3:86 lid 3 aanhef en onder a BW als beperkende voorwaarde stelt dat de bedrijfsruimte een onroerende zaak dient te zijn, faalt. Blijkens de wetsgeschiedenis is beslissend of de bedrijfsruimte naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven en vanuit een oogpunt van een normale verhandeling van zaken aan particuliere verkrijgers is gelijk te stellen met een winkel.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.