Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
HOGE RAAD
14 december 2001, nr. C99/375HR
(Mrs. G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, C.H.M. Jansen, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman, P.C. Kop; A-G Langemeijer)
JOL 2001, 749
JOL 2001, 749
Regeling
Rv (oud) art. 176, 179, 221
Essentie
Waardering bewijsmiddelen. Benoemen deskundige.
De oordelen van de feitenrechter gebaseerd op de aan hem voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen, zijn in cassatie slechts in beperkte mate vatbaar voor toetsing in cassatie. Het staat de feitenrechter, aan wiens beleid het immers is overgelaten of hij wil overgaan tot het benoemen van een deskundige, vrij een verzoek tot het bevelen van een deskundigenbericht af te wijzen; niet onbegrijpelijk oordeel dat van zodanig verzoek sprake was en niet van een bewijsaanbod.
Waardering bewijsmiddelen. Benoemen deskundige.
Samenvatting
In 1993 heeft de, toen 12-jarige, verstandelijk gehandicapte D. in een politieverhoor verklaard brand te hebben gesticht in een manege. In een in 1995 gehouden voorlopig getuigenverhoor heeft hij verklaard dat hij niets met deze brand te maken heeft gehad en dat zijn aanvankelijke verklaring onder dwang was totstandgekomen. In de onderhavige procedure vordert (onder meer) de manege schadevergoeding van D. voor schade geleden tengevolge van de brand. Het Hof heeft mede op grond van de verklaring bij de politie bewezen geacht dat D. de brand heeft gesticht. Bij het Hof hebben de ouders van D., die hem vóór zijn meerderjarigheid in deze procedure vertegenwoordigden, verzocht om een deskundigenonderzoek te bevelen ter beoordeling van de waarde van D.’s verklaringen.
Voorop moet worden gesteld dat de waardering van de bewijsmiddelen is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en dat zijn daarop gebaseerde oordelen slechts in beperkte mate vatbaar zijn voor toetsing in cassatie. In dit geval heeft het Hof het bestreden oordeel uitvoerig en toereikend gemotiveerd en daarbij uitdrukkelijk rekening gehouden met de hiervoor vermelde omstandigheden. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Ten onrechte gaan sommige onderdelen uit van de opvatting dat het oordeel van het Hof, omdat dat mede berust op de verklaring van D. ten overstaan van de politie, in verband met bedoelde omstandigheden aan bijzondere motiveringseisen zou moeten voldoen.
Het is aan het beleid van de feitenrechter overgelaten of hij wil overgaan tot het benoemen van een deskundige en dat het hem dus vrij staat een verzoek tot het bevelen van een deskundigenbericht af te wijzen. Het is niet onbegrijpelijk dat het Hof het verzoek van de ouders van D. om een deskundigenonderzoek te bevelen ter beoordeling van de waarde van D.’s verklaringen niet als een — ter zake dienend en voldoende gespecificeerd — bewijsaanbod heeft opgevat.
Partijen
D.B., te K., eiser tot cassatie, adv. aanvankelijk mr. drs. K.M. van Holten, thans mr. K. van Dijk,
tegen
Stichting Ruitersportcentrum Terwinselen, te K.,
Eduard Karel Paul Meijer, te K.,
Leonard Jozef Vonken, te K., verweerders in cassatie, adv. aanvankelijk mr. A.R. Sturhoofd, thans mr. R.F. Thunnissen.
Tekst
Hof:
3 De gronden van het hoger beroep
De grieven kunnen als volgt worden samengevat:
I
Ten onrechte heeft de Rechtbank als vaststaande aangenomen, dat de brand op woensdag 22 september 1993 om ongeveer 14.30 uur is ontstaan.
II
Ten onrechte heeft de Rechtbank grote betekenis gehecht aan de bekentenis van D., op 1 oktober 1993 afgelegd tegenover de politie. (r.o. 4.3.1)
III
Ten onrechte heeft de Rechtbank de getuigenverklaringen van appellant sub 1 en getuige Romeijn als niet geloofwaardig aangemerkt. (r.o. 4.3.2)
IV
Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen: ‘Hetgeen D. op 1 oktober 1993 heeft verklaard over het teruggaan naar de manege om te kijken wat er van het bommetje terecht was gekomen en de plaats waar hij toen met zijn fiets heeft staan kijken acht de rechtbank, mede gelet op de verklaringen van Vonken en Van de Wetering aannemelijk.’ (r.o. 4.3.3)
V
Ten onrechte heeft de Rechtbank geoordeeld, dat de verklaring van de getuige Chantal Schaefer de geloofwaardigheid en de juistheid van de bekentenis van D. op 1 oktober 1993 niet in de weg staat. (r.o. 4.3.4)
VI
Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen, dat de verklaringen van de maatschappelijk werkster Cupedo wat betreft de tijdstippen, waarop D. thuis zou zijn geweest tijdens haar bezoek aan de familie B., niet geloofwaardig zijn. (r.o. 4.3.5)
VII
Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen, dat voor de buitengerechtelijke kosten de toepassing van het Nova tarief alleszins redelijk is temeer nu de stelling van eiseres ter zake van de zeer vele werkzaamheden door gedaagden onweersproken zijn gebleven en eiseres onder die kosten ook heeft begrepen de kosten in verband met het voorlopig getuigenverhoor (r.o. 4.5.1)
4 De beoordeling
4.1
De grieven I tot en met VI betreffen het antwoord op de vraag of D. op 22 september 1993 de brand in het ruitersportcentrum heeft gesticht.
4.2
Het Hof zal het aanwezige bewijsmateriaal zelfstandig beoordelen en daarbij hetgeen in de toelichting op de grieven is aangevoerd behandelen.
4.3
Bij de pleidooien hebben partijen er zich mede accoord verklaard, dat de getuigenverklaringen, afgelegd in het voorlopig getuigenverhoor tussen de naamloze vennootschap Centraal Beheer Schadeverzekering NV (wa-assuradeur van appellanten) als verzoekster en thans geïntimeerden als verweerders, als ook in het onderhavige geding afgelegd mogen worden beschouwd.
4.4.1
Op 24 september 1993 heeft E.K.P. Meijer aangifte gedaan van brandstichting in de overdekte hooi/opslagruimte, welke aangebouwd is tegen de overdekte paardrijhallen van manege ‘Galop’, welke eigendom is van de Stichting Ruitersportcentrum Terwinselen. (bijlage 7 bij productie 1 bij conclusie van antwoord)
4.4.2
Op donderdag 23 september 1993 heeft A.N. Steenbekkers, directeur van de school ‘de Zonnewijzer’ tegenover de politie verklaard, dat een scholiere van die school, Lorain van Brussel, op die ochtend tegen hem heeft gezegd, dat D.B. tegen haar heeft verteld, dat een zekere Mennie Schreijen met een strijker brand had gesticht in de hooiberg van de manege ‘Galop’ en dat zij daar ook paard rijdt. (bijlage 2 bij productie 1 bij conclusie van antwoord).
4.4.3
Op diezelfde dag wordt omstreeks 18.10 uur door de politie gehoord genoemde Lorain van Brussel, die verklaarde, dat in de ochtend van die dag D.B. naar aanleiding van de brand in de manege ‘Galop’ op 22 september 1993 heeft gezegd, dat Mennie Schreijen een strijker in het hooi heeft gegooid en toen is weggerend. Nader gevraagd heeft Lorain van Brussel verklaard: ‘D.B. heeft gezegd, dat Mennie Schreijen een strijker in het hooi heeft gegooid aan het begin van de hooiberg. Mennie is toen weggerend. Mennie heeft toen door de gehele stal moeten lopen. Voorts had D.B. gezegd dat Mennie dit kiks vond.’ (bijlage 5 bij productie 1 bij conclusie van antwoord)
4.4.4
In het verhoor op vrijdag 24 september 1993 te 11.38 van D. geeft hij tegenover de politie aan, dat hij op 23 september 1993 tegen Lorain van Brussel heeft gezegd, dat Mennie Schreijen de manege in brand had gestoken; aanvankelijk zegt hij dat hij dit verhaal tegenover Lorain van Brussel heeft verzonnen doch later verklaart hij, dat zij, Mennie en hij, die woensdag 22 september 1993 naar de manege zijn gefietst. Mennie zou daar toen over het hek zijn geklommen en gezegd hebben: ‘ik zal het laten knallen’, hetgeen Mennie ‘kicks’ zou vinden. Vervolgens zag D. Mennie de stal binnengaan, hoorde even later een knal en zag vervolgens aan het einde van de stal rook, waarna zij beiden zijn weggegaan. (bijlage 6 bij productie 1 bij conclusie van antwoord)
4.4.5
Vervolgens werd op maandag 27 september 1993 te 11.25 uur Mennie Schreijen terzake van brandstichting aangehouden; op diezelfde dag verschenen te 18.00 uur op het bureau D. en zijn vader om de eerder door D. afgelegde belastende verklaring in te trekken; D. verklaarde toen, dat Mennie Schreijen geen brand had gesticht op de manege en dat hij hier ook niet is geweest alsmede dat hij die woensdag niet op of bij de manege is geweest. (productie 1 bij conclusie van antwoord (proces-verbaal) pagina’s 3 en 4)
4.4.6
Op 27 september 1993 te 20.30 uur is Mennie Schreijen in opdracht van de Officier van Justitie heengezonden. (productie 1 pagina 4 (proces verbaal) bij conclusie van antwoord)
4.4.7
Op 28 september 1993 te 10.45 uur wordt Lorain van Brussel andermaal gehoord; zij verklaart, dat, D., voordat hij op donderdag 23 september 1993 gezegd had, dat Mennie Schreijen die brand had gesticht, had gezegd, dat hij zelf de hooiberg bij de manege in brand had gestoken door er een strijker in te gooien; eerst toen zij tegen D. had gezegd, dat zij naar de politie zou gaan, heeft D. gezegd, dat hij het niet had gedaan en dat Mennie Schreijen de hooiberg in brand had gestoken. Voorts had zij nog verklaard, dat D. de dinsdag voor de brand tegen haar had gezegd, dat hij woensdag naar de manege zou komen om naar haar te kijken als zij pony-rijles had; zij is daar toen niet geweest, omdat zij naar een verjaardagsfeestje is geweest. Voorts had D. tegen haar op de donderdag na de brand gezegd, dat hij op woensdag alleen op de manege is geweest. (bijlage 9 bij productie 1 bij conclusie van antwoord)
4.4.8
Vervolgens is D. aangehouden op 1 oktober 1993; het verhoor van D. is volgens het proces-verbaal begonnen te 13.30 uur.
- heeft alstoen ondermeer de navolgende verklaring afgelegd:
Lorain van Brussel is mijn vriendin en zit bij mij in de klas.
‘…
‘Lorain heeft paardrijles op de manege gelegen aan de Tunnelweg te Landgraaf.’
‘…
‘Toen ik op de manege was, die dinsdagavond, vroeg Lorain aan mij of ik woensdagmiddag (Opmerking verbalisanten: woensdag 22 september 1993.) ook naar haar paardrijles kwam kijken. Lorain had tegen mij gezegd dat zij die woensdagmiddag tussen 15.00 en 16.00 uur weer les had.’
‘…
‘Op een gegeven moment (Hof: op woensdagmiddag 22 september 1993), het tijdstip weet ik niet, ging de telefoon over waarop mijn vader opnam.’
‘…
‘Ik kwam namelijk net naar beneden omdat de maatschappelijk werkster net wegging.
Ik heb toen via de telefoon gehoord, je kunt namelijk meeluisteren, dat Desiree en Peter belden. Zij vroegen aan mijn vader of wij de videoband van Belle and the Beast, terug konden brengen zodat Roel en Tommy deze band ook nog eens konden zien. Ik had dit verhaal meegeluisterd waarop ik zei dat ik de videoband wel terug wilde brengen. Ik wilde namelijk profiteren van de situatie. Ik had namelijk straf. Ik mocht niet naar buiten. Ik dacht namelijk dat wanneer ik die band terug bracht, ik dan ook buiten was.
Ik heb toen de videoband gepakt en ben naar mijn fiets gelopen welke in de schuur stond. Ik heb toen de fiets gepakt en ben weggefietst.
Ik was toen gekleed in een zogenaamde house-broek, kleur grijs, een groenkleurige trui met een tekening en een groenkleurig thermo-jack. Ik had dit jack aan omdat ik geen andere jas heb. Via de rooie achterdeur ben ik via het bosje naar de Hofstraat gereden. Toen ben ik voor ons huis langsgereden en ben ik via de Tunnelweg naar de manege gereden. Ik wilde namelijk naar de manege gaan om tegen Lorain te gaan vertellen dat ik niet zou komen. Ik ben toen via de hoofdingang aan de Tunnelweg met mijn zwart-kleurige fiets, merk Genesis, via de hoofdingang het terrein van de manege opgereden.
Ik heb toen mijn fiets neergezet en afgesloten ter hoogte van het bordje ingang. Ik heb de fiets links van de ingang neergezet. Ik ben toen via de ingang naar binnen gegaan. Ik ben toen naar de deuren toegelopen waarin raampjes zitten. (Opmerking verbalisanten: Dit is de deur gelegen achter de toegangsdeur van de hoofdingang aan de voorzijde van de manege) Via deze raampjes heb ik toen gekeken of Lorain aan het paardrijden was, binnen in de paardrijbak. Ik heb Lorain toen niet gezien. Toen ben ik naar buiten gelopen en heb ik het slot van mijn fiets opengemaakt en ben ik met mijn fiets naar de achterzijde van de manege gelopen. Ik wilde namelijk naar de paardenstal gaan kijken of Lorain bij haar paard was. Lorain had mij namelijk een keer verteld waar haar paard stond, namelijk achteraan in de stal. Ongeveer, precies weet ik niet.
Bij de stallen aangekomen heb ik mijn fiets voor de ingang van de stallen neergezet. Ik had mijn fiets niet afgesloten. Toen ben ik de hal waarin de stallen liggen binnengelopen. Er was op dat moment niemand in de stallen. Ik zag alleen een paard uit een stal staan welke was vastgebonden met een touw aan een muur. Ik ben toen de stal doorgelopen. Ik wilde namelijk kijken of Lorain in de stal was. Lorain heeft mij namelijk verteld waar haar paard in de stallen stond. Echter ik zag niemand. Hierop ben ik doorgelopen. Echter ik zag Lorain niet. Hierop kreeg ik de schijt. Ik was behoorlijk kwaad omdat Lorain er niet was.
Hierop heb ik een bommetje, een paar centimeter groot, kleur rood met een grijs lont, een knal/rook-bommetje, die niet hard knalt aangestoken met stinklucifers. Een stinklucifer kun je overal aanstrijken. Ik heb toen de stinklucifer op de vloer van de stal aangestoken en heb ik brandende lucifer bij het lont van het bommetje gehouden. Toen zag ik dat het lont ging branden. Ik weet dat het lont van het bommetje snel brandt. Hierop heb ik het brandende bommetje met mijn rechterhand, van mij afgegooid in de richting van de hooiberg. Ik gooide het bommetje door de opening achterin de stal alwaar achter de hooiberg ligt.
Ik heb het bommetje met behoorlijk kracht gegooid. Ik zag dat het bommetje nog een aantal keren stuiterde over de grond. Toen hoorde ik een knal. Na de knal zag ik een beetje rook in de buurt van de hooiberg aan de opening bij de hooiberg. Toen ik het bommetje gooide stond ik ongeveer 3 paardestallen van de ingang van de hooiberg af. Toen ik de rook had gezien ben ik weggerend uit de stallen.
Ik heb toen mijn fiets gepakt en ben weggefietst naar de uitgang van de manege. Ik heb toen nog een Duits meisje gezien welke uit de richting van de ingang van de cantine kwam gelopen. Ik weet dat het een Duits meisje was want Lorain heeft mij dit een keer verteld, namelijk dinsdag. Aan de Tunnelweg gekomen ben ik rechtsaf gereden. Bij de kruising Tunnel-Rukkerweg ben ik overgestoken en ben ik de Rukkerweg op gefietst. Ik ben toen naar de speeltuin gegaan die daar ligt. Echter de speeltuin was dicht. Toen ben ik terug gereden naar de kruising Rukkerweg-Tunnelweg. Ik ben toen overgestoken en ben gereden in de richting van de ingang van de manege. Ik ben naar de manege toegereden om te gaan kijken wat er van het bommetje terecht was gekomen. Aan de grote weg bij de ingang van de manege zag ik dat het hek dicht was. Het hek was toen dicht. Ik zag drie meisjes bij de poort van de manege. De meisjes zeiden tegen mij dat ik niet het terrein op mocht. Toen ben ik bij de ingang van de Vakopleiding gaan kijken. Ook daar stond een meisje, die tegen mij zei dat ik niet mocht doorfietsen. Hierop ben ik toch achterom gefietst via de vakopleiding. Ik ben toen uitgekomen bij de poort gelegen tegenover de stallen waar ik van te voren was geweest. Ik zag toen dat de brandweer er al was. Ik zag een brandweerwagen bij de stallen staan. Ik zag toen dat er water vanuit de stallen naar buiten kwam. Ik zag ook veel rook. Ik heb daar niet lang gestaan. Ik ben toen weggefietst. Ik was namelijk bang. Ik ben toen via de Vakopleiding weggefietst in de richting van de Tunnelweg. Toen ben ik naar Desiree en Peter gefietst.’
‘…
‘De volgende dag op school heb ik tegen Lorain gezegd dat ik het gedaan had. Echter toen Lorain tegen mij vertelde dat het met een strijker was gebeurd, dat vertelde zij mij, heb ik het verhaal verteld dat Mennie Schreijen het gedaan had.’
‘…
‘Ik heb nu pas de waarheid verteld omdat ik bang was dat mijn vader door de schade welke was ontstaan door de brand het huis moest verkopen. Ik heb niet tegen mijn ouders verteld dat ik het gedaan heb. Ik ben nu blij dat ik dit verhaal verteld heb. Ik ben zeer opgelucht. De vragen welke U mij gesteld heeft waren mij zeer duidelijk. Ik heb alles begrepen wat U mij gevraagd heeft. Ik heb mij helemaal op mijn gemak gevoeld.’ (Bijlage 16 bij productie 1 bij conclusie van antwoord)’
4.4.10
Onder deze verklaring, in het op ambtsbelofte en ambtseed opgemaakte proces-verbaal van de verbalisanten Siebels en Huntjens, staat vermeld:
Nadat wij de verdachte de verklaring hadden voorgelezen, verklaarde hij daarbij te volharden en ondertekende deze in concept.
Opmerking verbalisanten:
De door ons gestelde vragen, zijn op duidelijk begrijpbare wijze gesteld aan de minderjarige verdachte. Verdachte D. verklaarde ons dat hij de door ons gestelde vragen duidelijk had begrepen. Einde verhoor te 14.15 uur.
4.4.11
Deze verklaring vindt op onderdelen bevestiging in voormelde verklaringen van Lorain van Brussel.
4.4.12
Niet valt in te zien, zoals in de toelichting op grief II wordt betoogd, dat aan die verklaringen van Van Brussel geen betekenis mag worden gehecht, omdat zij er niet als getuige bij is geweest.
4.4.13
De verklaring van D. van 1 oktober 1993 en de verklaringen van Lorain van Brussel vinden voorts bevestiging in de verklaringen van R.E.J. van de Wetering, L.J. Vonken en Ch.F.H. Schaefer.
4.4.14
Het is in confesso, dat D. destijds, ten tijde van de brand, een beugel droeg, die, aldus zijn vader in zijn verklaring tegenover de rechter-commissaris in het voorlopig getuigengehoor, ook wel een buitenboordbeugel wordt genoemd en die achter in de nek van D. met een band wordt op zijn plaats gehouden.
4.4.15
Na de tweede verklaring van Lorain van Brussel en nog vóór de aanhouding van D., heeft de politie aan Van de Wetering gevraagd of hij soms ten tijde van de brand op de manege een jongen met een buitenboordbeugel had gezien.
4.4.16
Op die vraag heeft Van de Wetering toen ondermeer verklaard:
Ik heb die jongen (Hof: met een dergelijke beugel) wel vaker een pad in de buurt van die berg naar binnen zien rijden met zijn fiets. (Noot verbalisanten getuige bedoelt het pad welke ligt bovenaan de Heistraat). Ik weet dat die jongen een zilveren buitenboordbeugel draagt. Ik bedoel hiermede dat twee zilverkleurige draden uit zijn mond komen en dat die zilveren draden vastzitten aan een blauwe band.
‘…
‘Ik heb wel eens met die jongen samen in de bus gezeten.’
‘…
‘Ik schat de leeftijd van die jongen 13 a 14 jaar, blond sluik haar, normaal postuur.’
‘…
‘Ik heb deze jongen het laatst vorige week woensdag gezien, zijnde de dag dat de manege in brand stond. (Noot verbalisanten: woensdag 22 september 1993). Ik zag deze jongen voor het eerst terug, dus op die woensdag, tegen drie uur. Ik was dus tegen drie uur die middag onderweg naar de manege. Ik wilde via de Tunnelweg naar de hoofdingang van de manege gaan. Ik zag vanaf de grote weg, dat er op de manege een brand woedde en dat een brandweerwagen net was gearriveerd en de slangen aan het uitrollen was.’
‘…
‘Ik zag toen dat op de Tunnelweg tegenover de hoofdingang van de manege voornoemde jongen met die beugel staan …. Hij was gekleed in een blauwe spijkerbroek, sportschoenen en een soort thermo-jasje, kleur groen. Omdat ik niet naar binnen mocht van de politie, ben ik naar de achterzijkant van de manege gelopen. Ik kwam toen bij het hek, welke ligt aan de zijkant/achterkant van de manege.’ … ‘Achter dit hek ben ik op een heuvel gaan staan en vanaf die heuvel had ik een goed zicht op de paardestal en de brand. Ik kon vanaf die plaats de paardestal goed inkijken’ … ‘Ik zag toen dat even later, ik denk een minuut of tien later, voornoemde jongen weer terug, hij stond nu aan het hek.’
(Bijlage 14 bij productie 1 bij conclusie van antwoord)
4.4.17
Naar aanleiding van die brand verklaarde Van de Wetering als getuige bij de Rechter-commissaris in het voorlopig getuigenverhoor:
Bij de kantine mocht je niet naar binnen’ … ‘Ik zag daar toen in de buurt een groepje jongens, waarbij ook D.B. stond’ … ‘Ik kende D.B. toen nog niet van naam maar van gezicht uit de bus. D. droeg een buitenbeugel aan zijn mond, hij had een groen thermo-jack aan en verder een spijkerbroek of een housebroek, dat weet ik niet meer zo goed’ … ‘Er waren een paar jongens met een fiets bij, waaronder D. Na een een paar minuten ben ik naar de andere ingang gegaan en daar gaan kijken’ … ‘Ik ben toen over het hek geklommen’ … ‘Vlak nadat ik over het hek was geklommen zag ik op heuveltje bij dat hek D.B. staan’ … ‘Na het gebeurde kwam ik D. regelmatig in de bus tegen en hij schold dan wat naar mij, want hij noemde mij ‘de verrader’.
(productie 2 bij conclusie van antwoord)
4.4.18
Naar aanleiding van die brand heeft genoemde Vonken als getuige tegenover de Rechter-commissaris in het voorlopig getuigenverhoor ondermeer verklaard:
‘Wel herinner ik mij, dat toen ik in de ziekenwagen stapte ik zag dat er ontzettend veel mensen stonden te kijken bij de achteruitgang van de manege, daar waar ik in de ziekenauto stapte. Ik had op dat moment nog helemaal geen pijn en was goed bij mijn positieven. Mij is toen een jongen opgevallen van hooguit 14–15 jaar die daar met zijn fiets stond. Die jongen viel mij op omdat hij een buitenbeugel aan zijn mond droeg. Ook herinner ik mij nog dat die jongen een joggingbroek met vlekken droeg. Dat was toen in de mode. Ik geloof dat dat toen een house-discobroek heette.
Bij het getuigenverhoor op 23 januari jl. (Hof: dat was de dag waarop ondermeer D. als getuige werd gehoord) ben ik hier in het gerechtsgebouw geweest’ ….
Toen ik met dhr Meijer naar buiten liep kwam ik die jongen tegen die ik daar toen zag staan. Hij droeg nu die grote beugel niet, maar ik weet zeker dat het dezelfde jongen was.
4.4.19
Deze verklaringen van Van de Wetering en Vonken ondersteunen derhalve de verklaring van D. in zijn verklaring van 1 oktober 1993, dat hij na de brandstichting eerst bij de hoofdingang en later bij de achteringang heeft staan kijken.
4.4.20
Ook de verklaringen van Van de Wetering en Vonken omtrent de kleding van de jongen met de buitenboordbeugel stroken met de kleding, welke D. in zijn verklaring van 1 oktober 1993 zegt te hebben gedragen.
4.4.21
Het feit, dat Van de Wetering geen beschrijving weet te geven van de andere jongens, die zich bij de jongen met de beugel in zijn verklaring bevonden, maakt zijn verklaring met betrekking tot die jongen met de beugel nog niet ongeloofwaardig, zoals in de toelichting op grief IV wordt betoogd; juist het feit, dat die jongen een dergelijke beugel droeg, kan verklaren waarom Van de Wetering aan hem wel een bijzondere herinnering heeft en niet aan die andere jongens.
4.4.22
Tevens weerspreken deze verklaringen van Van de Wetering en Vonken de verklaring van D. in het voorlopig getuigenverhoor, dat hij op de dag van de brand niet bij de manege is geweest.
4.4.23
De verklaring van Schaefer tegenover de politie afgelegd op 23 september 1993 ondersteunt in zoverre de verklaring van D. op 1 oktober 1993, dat zij die middag van 22 september 1993 haar paard Hassan uit de box had gehaald en voor die box in de loods had neergezet, hetgeen overeenstemt met de verklaring van D. op 1 oktober 1993, dat hij de stallen is ingelopen en daar toen alleen een paard uit een stal zag staan. (bijlage 4 bij productie 1 bij conclusie van antwoord)
4.4.24
Schaefer heeft toen bovendien verklaard, dat zij, toen zij die middag bijna bij die loods was om haar paard te gaan verzorgen, een haar bekende Duitse vrouw met één van haar twee pony’s uit die loods zag komen, terwijl D. op 1 oktober 1993 tegenover de politie heeft verklaard, dat hij bij het wegfietsen naar de uitgang, nadat hij brand had gesticht, een duits meisje zag lopen uit de richting van de cantine.
4.4.25
Afgaande op deze verklaringen in onderling verband en samenhang bezien, acht het Hof bewezen, dat D. bedoelde brand heeft gesticht.
4.4.26
De overtuiging van het Hof, dat D. de brand heeft gesticht, wordt nog versterkt door het feit, dat D. en zijn vader zich wel bij de politie hebben vervoegd om de belastende verklaring tegen Mennie Schreijen in te trekken, kort nadat die verklaring was afgelegd, doch dat zij nimmer overeenkomstig hebben gehandeld met betrekking tot de verklaring van D. van 1 oktober 1993, waarmede hij zichzelf heeft belast.
4.4.27
Bovendien is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt, waarom D. zichzelf zou belasten als hij die brand niet zou hebben gesticht.
4.4.28
Dat D. tot die bekentenis zou zijn gedwongen dan wel gebracht door de verbalisanten Siebels en Huntjens is door niets gestaafd; uit de verklaringen van die verbalisanten in het voorlopig getuigenverhoor valt veeleer af te leiden, dat D. zelf na ondervraging met die bekentenis is gekomen; ook de duur van het verhoor, zoals hiervoor vermeld, past niet in het thans zijdens B. c.s. geschetste beeld, dat D. door toedoen van die verbalisanten tot een bekentenis is gebracht.
4.4.29
Weliswaar heeft dr. Steyaert in productie 3 bij akte in hoger beroep zijdens B. c.s. aangegeven, dat D. erg gevoelig is voor stress-volle situaties en dan, wel of niet bewust, er niet voor terugdeinst om de werkelijkheid te verdraaien of verhalen te verzinnen als hij meent zich hierdoor sneller uit de slag te kunnen trekken, doch dr. Steyaert heeft tevens gesteld, dat de daadwerkelijke betrouwbaarheid van de verklaring van D. in het onderhavige geval uitsluitend beoordeeld kan worden door de toen aanwezige politieambtenaren, waarmede naar het oordeel van het Hof gedoeld wordt op het oordeel van de verbalisanten Siebels en Huntjens, die op 1 oktober 1993 D. hebben verhoord.
4.4.30
Uit het verhoor van Siebels en Huntjens als getuigen in het voorlopig getuigenverhoor leidt het Hof af, dat zij kennelijk niet getwijfeld hebben aan de betrouwbaarheid van de aan hen door D. op 1 oktober 1993 afgelegde verklaring.
4.4.31
Dat de verbalisanten geen speciale opleiding hebben gevolgd voor het verhoren van kinderen van de leeftijd van D., maakt de in dat verhoor door D. afgelegde verklaring nog niet van onwaarde.
4.4.32
Het enkele feit, dat D. toen 12 jaar was en kampte met een achterstand in zijn ontwikkeling brengt nog niet met zich mede, dat de op 1 oktober 1993 door D. afgelegde verklaring niet op waarheid berust.
4.4.33
De suggestie, dat D. wel eens beïnvloed kan zijn door de verbalisanten bij het afleggen van zijn belastende verklaring van 1 oktober 1993 is onvoldoende grond voor het Hof om in te gaan op het bij pleidooi subsidiair door de raadsman gedane voorstel de verklaringen van D. te laten beoordelen door prof. W.A. Wagenaar dan wel één van de auteurs van het boek ‘Dubieuze zaken’.
4.5.1
Vervolgens dient aan de orde te komen hetgeen B. c.s. hebben aangevoerd ter adstructie van hun stelling dat D. die brand niet heeft gesticht of kan hebben gesticht, teneinde te bezien of het Hof dient terug te komen van het hiervoor gegeven oordeel, dat D. de brand heeft gesticht.
4.5.2
Daar is allereerst de verklaring van de maatschappelijk werkster Cupedo van 14 oktober 1993 aan mr. D. Moszkowicz, waarin zij aangeeft, dat zij die verklaring op verzoek van de ouders heeft opgesteld en dat zij op de betreffende dag kort na vijf minuten over half drie bij de familie B. is vertrokken en dat D. toen nog niet had gegeten. (bijlage bij het rapport van Lengkeek Laarman & De Hosson, dat eveneens als productie 1 bij conclusie van antwoord is overgelegd)
4.5.3
Als getuige in het voorlopig getuigenverhoor heeft zij die verklaring herhaald; haar verklaring komt daarop neer, dat zij op een gegeven moment op haar horloge keek en toen zag dat het vijf over half drie was en dat zij vijf minuten later is vertrokken. (productie 2 bij conclusie van antwoord)
4.5.4
Met de raadsman van B. c.s. is het Hof het eens, dat men met tijdsopgaven van getuigen voorzichtig moet zijn, omdat de ervaring leert, dat opgaven van verschillende getuigen omtrent een en hetzelfde voorval aanzienlijke verschillen kunnen geven.
4.5.5
Een vrij betrouwbaar moment in deze is de melding van de onderhavige brand om 14.41 uur op die dag (productie 6 bij conclusie van antwoord)
4.5.6
Gezien het feit, dat de woning van B. c.s. dicht bij de manege is gelegen, bewijst de enkele verklaring van Cupedo niet, dat D. de brand niet kan hebben gesticht (zie bijvoorbeeld de opmerking van de verbalisant bij voormelde verklaring van getuige Van de Wetering van 29 september 1993, waarin wordt gesteld, dat de Heistraat op zo’n 100 meter afstand van de manege ligt).
4.5.7
In de ontkennende verklaring van D. in het voorlopig getuigenverhoor komt een aantoonbaar onjuistheid voor.
4.5.8
In die verklaring wil hij ingang doen vinden, dat hij na het vertrek van de maatschappelijk werkster Cupedo eerst nog heeft gegeten, waarna hij het huis per fiets heeft verlaten, waarna hij in het midden van de Heistraat bij nummer 83 is gestopt, alwaar toen een ziekenauto stond; hij zou daar toen zijn gaan kijken wat er aan de hand was en heeft daar lang gekeken, waarna hij per fiets is vertrokken naar de kennissen van zijn ouders Desiree en Peter Robeijn (Hof: bedoeld zal zijn Romeyn); toen hij daar aankwam hoorde hij brandweersirenes.
4.5.9
Uit het hiervoor genoemde brandrapport blijkt echter, dat de eerste brandweerauto is uitgerukt te 14.42 uur en ter plaatse van de manege is aangekomen te 14.46, terwijl de tweede is uitgerukt te 15.02 en ter plaatse is aangekomen te 15.06 uur.
4.5.10
Ervan uitgaande, dat D. een van die brandweerauto’s heeft gehoord — gesteld noch gebleken is, dat elders in de omgeving nog een brand was gemeld — komt de eerste brandweerauto niet in aanmerking, omdat D. kennelijk toen volgens zijn verklaring nog thuis aan het eten was.
4.5.11
Als D. dan bij de familie Romeyn de tweede brandweerauto heeft gehoord dan spoort dit niet met zijn opgave omtrent de gebeurtenis van de reanimatie van bedoelde vrouw in de Heistraat.
4.5.12
In het proces-verbaal van bevindingen dat als bijlage 18 is gevoegd bij productie 1 bij conclusie van antwoord merken immers de verbalisanten Siebels en Huntjens op pagina 3 op, dat tijdens de brand ter hoogte van Heistraat 81 assistentie werd verleend door de bemanning van een tweetal ambulances welke respectievelijk te 15.06 uur 15.07 uur arriveerden in verband met een hartreanimatie op voornoemd adres.
4.5.13
Uitgaande van de juistheid van deze tijdstippen moet D. in zijn laatste verklaring daar op zijn vroegst na 15.07 zijn gearriveerd doch toen was de tweede brandweerauto al op de plaats van bestemming.
4.5.14
Niet onaannemelijk is, dat D. inderdaad ter plaatste op de Heistraat heeft gekeken naar de hulpverlening aan bedoelde vrouw, nu hij al in zijn verklaring van 24 september 1993 (bijlage 6 bij productie 1 bij conclusie van antwoord) tegenover de politie van die gebeurtenis gewag maakt; hij zou daarvan bovendien mededeling hebben gedaan aan mevrouw Romeyn, zoals deze tegenover de Rechter-Commissaris heeft verklaard, toen D. bij haar arriveerde op de dag van de brand.
4.5.15
Als hiervan uitgegaan wordt en van de verklaring van D., dat hij lang ter plaatse heeft staan kijken kan niet juist zijn de verklaring van mevrouw Romeyn, dat D. rond tien over drie bij haar in huis is gearriveerd.
4.5.16
Dat maakt weer onwaarschijnlijk de verklaring van getuige Romeyn, dat de vader van D. haar op de betreffende dag heeft gebeld rond drie uur; bovendien klinkt de opgave van haar wetenschap omtrent dat tijdstip niet erg overtuigend; zij zou zich dit tijdstip namelijk herinneren, omdat zij automatisch op de klok kijkt, die vlak bij de telefoon staat en omdat de kapster die dag zou langs komen tussen vijf uur en half zes.
4.5.17
Daarmede komt alleen te staan de verklaring van de vader van D. in het voorlopig getuigenverhoor, dat D. op de betreffende dag eerst na drie uur van huis zou zijn vertrokken naar de familie Romeyn.
4.5.18
Reden om aan de verklaring van de vader van D. en mevrouw Romeyn minder geloof te schenken is ook gelegen in het feit, dat beide verklaringen eerst zijn afgelegd op 23 januari 1995, bijna anderhalf jaar na het gebeurde; daarnaast kan de vader van D. er belang bij hebben een voor D. ontlastende verklaring af te leggen teneinde aan eigen aansprakelijkheid te ontkomen.
4.5.19
Resteert de verklaring van meer genoemde Schaefer, die zowel in haar verklaring tegenover de politie (bijlage 4 bij productie 1 bij conclusie van antwoord) als in haar verklaring tegenover de rechter-Commissaris heeft doen uitkomen, dat zij op de betreffende dag haar paard uit de box heeft gehaald en in de gang heeft gezet, waarna zij het paard is gaan verzorgen; gedurende het kwartier, dat zij aldus bezig was heeft zij niemand de loods zien binnenkomen en heeft zij geen knal gehoord voordat zij het ontstaan van de brand bemerkte.
4.5.20
Die verklaring alleen echter acht het Hof onvoldoende om het geleverde bewijs, dat D. de brand wel heeft gesticht te ontzenuwen.
4.6.1
In voormelde bewijslevering heeft het Hof uitdrukkelijk daargelaten wanneer de brand precies is ontstaan, nu daarvoor geen exacte tijdsbepaling in de stukken is te vinden.
4.6.2
De beschouwingen van B. c.s. in de toelichting op de grieven I, V en VI te dien aanzien kunnen dan ook niet tot vernietiging van het vonnis leiden.
4.7.1
Bij pleidooi heeft de raadsman van B. c.s. nog de vraag aan de orde gesteld of eigenlijk wel sprake is geweest van brandstichting.
4.7.2
Waar het Hof uitgaat van de juistheid van de door D. afgelegde verklaring op 1 oktober 1993 behoeft die vraag geen nader onderzoek meer, te meer, waar technisch rechercheur R.J.G. Lemmens in zijn proces-verbaal van technisch onderzoek (bijlage 13 bij productie 1 bij conclusie van antwoord), na het door hem ingestelde onderzoek, het vermoeden uitspreekt, dat de brand is ontstaan door het brengen of achterlaten van vuur in de opslagplaats voor hooi/stro; hij had geen aanwijzingen of sporen aangetroffen, die duidden op storing in de electrische‑ of gasinstallatie of op het gebruik van brandversnellende middelen. In dit verband heeft meergenoemde Vonken, die op de manege werkte, op 23 september 1993 tegenover de politie ondermeer verklaard, dat hij hooibroei uitsluit, gezien het feit, dat hij geen enkele reuk had geroken, welke kan duiden op hooibroei. (bijlage 3 pagina 3 bij productie 1 bij conclusie van antwoord).
4.7.3
Het Hof heeft dan ook geen behoefte aan een deskundigenonderzoek naar de oorzaak van de brand, nog daargelaten, dat gesteld noch gebleken is, dat thans, bijna zes jaar na de brand, nog te onderzoeken relevant materiaal aanwezig is.
4.8
Op grond van al hetgeen hiervoor werd overwogen falen de grieven I tot en met VI.
Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
4.9.1
Grief VII heeft betrekking op de toewijzing door de Rechtbank van de door thans geïntimeerde sub 2 gevorderde buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van ƒ 2.429,91.
4.9.2
Net als ten aanzien van soortgelijke kosten van thans geïntimeerde sub 1 heeft de rechtbank overwogen, dat toepassing van het NOVA-tarief alleszins redelijk is, ‘te meer nu de stelling van eiseres terzake van de zeer vele werkzaamheden door gedaagden onweersproken zijn gebleven en eiseres onder die kosten heeft begrepen de kosten in verband met het voorlopig getuigenverhoor.’
4.9.3
Die grief slaagt.
4.9.4
Reeds bij conclusie van antwoord hadden B. c.s. specificatie van die post gevraagd, welke bij conclusie van repliek niet werd gegeven; de Stichting c.s. volstonden bij conclusie van repliek met slechts te verwijzen naar vele werkzaamheden en telefonades, veel correspondentie en studie en de kosten van het voorlopig getuigenverhoor, waarna B. c.s. bij conclusie van dupliek herhaalden dat zij specificatie van die werkzaamheden wensten.
4.9.5
Teneinde te kunnen beoordelen of gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, niet vallen onder de in de artikelen 56 en 57 Rv bedoelde kosten, dienden de Stichting c.s. die specificatie op verzoek van B. c.s. te verschaffen en hebben deze derhalve die kosten wel degelijk gemotiveerd bestreden.
4.9.6
Uitgaande van de niet bestreden stelling van B. c.s., dat de materiële wederpartij van de Stichting c.s. Centraal Beheer Schadeverzekering NV is, is er geen bezwaar tegen om zoals gebruikelijk de kosten voor het voorlopig getuigenverhoor te begrijpen onder de proceskosten als bedoeld in artikel 56 en 57 Rv, zodat er geen reden is de vergoeding daarover onder te brengen onder de buitengerechtelijke incassokosten.
4.9.7
Mochten B. c.s. niet vereenzelvigd mogen worden met hun WA verzekeraar, Centraal Beheer Schadeverzekering NV, dan valt niet in te zien, waarom zij zouden moeten betalen voor kosten verbonden aan een voorlopig getuigenverhoor, waarin zij niet als partij hebben geparticipeerd.
4.9.8
Mitsdien zal het Hof de Stichting c.s. alsnog in de gelegenheid stellen te voldoen aan hun aanbod bij conclusie van repliek, de nodige specificatie te verstrekken.
4.9.9
Weliswaar gaat het in hoger beroep alleen om de buitengerechtelijke incassokosten, welke geïntimeerde sub 2 destijds heeft gevorderd, doch waar kennelijk voor de Stichting c.s. buiten rechte één raadsman is opgetreden, is het goed dat diens buitenprocessuele kosten, waarom het te dezen gaat, worden opgegeven onder vermelding van het aandeel, dat geïntimeerde sub 2 heeft in de vergoeding daarvan.
4.9.10
Tot slot heeft geïntimeerde sub 2 bij memorie van antwoord verzocht alsnog het beroepen vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, welke verzoek B. c.s. noch bij daarop volgende akte noch bij pleidooi hebben bestreden, zodat te zijner tijd aan dat verzoek zal worden voldaan.
Cassatiemiddel:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Inleiding
Het gaat in deze zaak om de bewijskracht van de zichzelf beschuldigende verklaring die de toen 11-jarige en verstandelijk gehandicapte D.B. heeft afgelegd tegenover twee politie-agenten, nadat hij door hen tijdens schooltijd van zijn school was gehaald, korte tijd in een cel was opgesloten en buiten bijzijn van raadsman of ouders is verhoord. Hoewel D. zijn verklaring later voor de rechter-commissaris heeft herroepen en de tegen hem ingestelde strafvervolging is geseponeerd, heeft het hof, op grond van deze tegenover de politie afgelegde verklaring — die naar het oordeel van het hof wordt ondersteund door een aantal onderdelen in verklaringen van andere getuigen — bewezen verklaard dat D. brand heeft gesticht in manege Terwinselen in K. Het hof motiveert deze beslissing met een uitvoerige doch volledige op de eerste door D. afgelegde verklaring gebaseerde argumentatie. Daartegen richt zich het middel.
Onderdeel 1
Inleiding
Blijkens de overwegingen van het hof in onder meer r.o. 4.4.13, 4.4.19 en 4.4.25 acht het hof voor de beslissing dat D. de brand heeft gesticht in onderling verband en in samenhang bezien beslissend:
a
de verklaring van Schaefer tegenover de politie afgelegd op 23 november 1993 (r.o. 4.4.23);
b
de verklaringen van Van de Wetering en Vonken als getuigen tegenover de rechter-commissaris in het voorlopig getuigenverhoor (r.o. 4.4.17 en 4.4.18);
c
de verklaring van Van de Wetering tegenover de politie na de tweede verklaring van Lorain van Brussel en vóór de aanhouding van D. (r.o. 4.4.16);
d
de verklaringen van Lorain van Brussel tegenover de politie op 28 september 1993 te 20.30 uur (r.o. 4.4.7) en
e
de verklaring van D. zelf tegenover de politie op 1 oktober 1993 (zie r.o. 4.4.8).
Aldus beslist het hof mede dat
i
de ontkennende verklaring van D. in het verhoor door de verbalisanten Siebels en Huntjens op 24 september 1993 (r.o. 4.4.4);
ii
de ontkennende verklaring van D. als getuige tegenover de rechter-commissaris in het voorlopig getuigenverhoor (r.o. 4.5.7) en
iii
de verklaring van de behandelend psychiater dr. Steyaert in productie 3 bij akte in hoger beroep (onder meer inhoudende) dat D. erg gevoelig is voor stress-volle situaties en dan, wel of niet bewust, er niet voor terugdeinst om de werkelijkheid te verdraaien of verhalen te verzinnen als hij meent zich hierdoor sneller uit de slag te kunnen trekken (zie r.o. 4.4.29)
er niet toe leiden dat is komen vast te staan dat D. de brand niet heeft gesticht.
Sub-onderdeel 1.1
In hoger beroep is namens D. aangevoerd dat hij tot zijn bekentenis is gedwongen dan wel gebracht door de verbalisanten Siebels en Huntjens. Te dien aanzien overweegt het hof in r.o. 4.4.29 dat deze stelling door niets is gestaafd. Voorzover het hof daarmee tot uitdrukking tracht te brengen dat er geen feiten zijn gesteld waaruit, indien bewezen, de juistheid van die stelling zou kunnen volgen, is zulks niet begrijpelijk. Naar in eerste aanleg* [1] , maar (ook) in hoger beroep* [2] , namens D. is aangevoerd, heeft D. in het verhoor door de rechter-commissaris in het voorlopig getuigenverhoor* [3] verklaard:
Ik heb tegen de politie gezegd dat ik het niet gedaan had, maar zij zeiden, alsmaar achter elkaar dat ik het wel gedaan had. Uiteindelijk wist ik het niet meer en heb ik maar gezegd dat ik het gedaan had; ook omdat ze toen zeiden dat ik naar huis kon gaan. Dat was ook zo. Toen ik had gezegd dat ik het gedaan had mocht ik naar huis gaan (…).’ ‘Toen ik toegaf het gedaan te hebben was ik in de war. De politie had mij in een klein kaal kamertje gestopt en zij hadden mij gezegd dat ik zolang moest blijven zitten tot ik zou zeggen dat ik het had gedaan. Zij lieten mij kleine kamertjes met bedden zien en zeiden dat ik daar zou moeten blijven overnachten als ik niet vertelde dat ik het gedaan had. Ik heb toen maar gezegd wat de politie wilde horen, terwijl ik het echt niet gedaan had.
Gezien deze verklaring is zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat door niets is gebleken dat D. tot zijn bekentenis is gedwongen dan wel gebracht door de verbalisanten Siebels en Huntjens. Voorzover het hof aldus heeft willen overwegen dat deze stelling niet is bewezen, valt dat zonder nadere motivering niet in te zien, nu zonder nadere motivering niet kan worden aangenomen dat hetgeen D. terzake die druk tegenover de politie heeft verklaard onjuist is of niet kan bijdragen tot het bewijs van de stelling dat hij zijn bekentenis zou zijn gedwongen, zeker niet nu het hof in de verklaring van D. voor de rechter-commissaris op een aantal punten als aantoonbaar onjuist kwalificeert maar niet op het punt van de door de politie uitgeoefende druk.
Sub-onderdeel 1.2
Voorzover het hof voor het oordeel, dat uit niets is gebleken dat de stelling dat D. tot zijn bekentenis zou zijn gedwongen, op enigerlei wijze van belang acht dat uit de verklaringen van de verbalisanten in het voorlopig getuigenverhoor valt af te leiden dat D. zelf na ondervraging met zijn bekentenis is gekomen en dat de duur van het verhoor niet past in het namens D. gestelde beeld, dat D. door toedoen van die verbalisanten tot een bekentenis is toegebracht, is zulks onbegrijpelijk, nu uit dit deze verklaringen in het voorlopig getuigenverhoor niet, althans niet zonder nadere aanduiding van de daarop betrekking hebbende passages, valt af te leiden dat hetgeen D. terzake heeft verklaard onjuist is en/of dat de bewering van de beide verbalisanten, dat D. eerst een onwaar verhaal had verteld omdat hij bang was voor zijn ouders of vader, door niets wordt gesteund.
Sub-onderdeel 1.3
Onbegrijpelijk is ’s hofs oordeel in r.o. 4.4.27, inhoudende dat op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt waarom D. zichzelf zou belasten als hij de brand niet zou hebben gesticht. Namens D. is immers gesteld (a) dat uit de verklaring van D. voor de rechter-commissaris blijkt dat hij tot zijn bekentenis is gedwongen dan wel gebracht door de verbalisanten Siebels en Huntjens, (b) de hem behandelend psychiater dr. Steyaert verklaard dat D. erg gevoelig is voor stress-volle situaties en dan er niet voor terugdeinst om de werkelijkheid te verdraaien of verhalen te verzinnen als hij meent zich sneller uit de slag te kunnen trekken, (c) dat de verbalisanten Siebels en Huntjens geen speciale opleiding hebben gevolgd voor het verhoren van kinderen met de leeftijd en de gebrekkige geestesontwikkeling van D. en (d) dat D. toen 12 jaar was en kampte met een achterstand in zijn ontwikkeling. Hieruit volgt dat het niet ondenkbeeldig is dat D. heel wel in staat is zichzelf te belasten als hij de brand niet heeft gesticht, althans is zonder nadere motivering, welke in r.o. 4.4.27 noch in de daarop volgende overwegingen (4.4.29 − 4.4.33) valt te lezen, niet inzichtelijk op grond waarvan het hof tot zijn oordeel heeft kunnen komen dat D. zichzelf niet heeft kunnen belasten met een bekennende verklaring als hij de brand niet heeft gesticht. Zulks spreekt eens te meer nu D. in zijn verklaring voor de rechter-commissaris op wèl de juiste wijze en onder ede verhoord heeft verklaard dat hij de brand niet heeft gesticht en gemotiveerd aangeeft op grond waarvan hij tot zijn bekennende verklaring is gekomen, namelijk: druk van de zijde van de politie en de daardoor bij hem optredende geestelijke verwarring.
Onderdeel 2
Inleiding
Blijkens de overwegingen van het hof in r.o. 4.4.28, bezien in samenhang met r.o. 4.5.7 en 4.4.29, hecht het hof meer waarde aan de bekennende verklaring van D. voor de politie dan aan de verklaring van de psychiater dr. Steyaert en aan de verklaring van D. voor de rechter-commissaris in het voorlopig getuigenverhoor.
Sub-onderdeel 2.1
Ten onrechte, althans zulks is onbegrijpelijk. In een geval als dit, dat zich er door kenmerkt dat een zwakzinnige twaalfjarige jongen door daartoe niet opgeleide politieambtenaren buiten bijzijn van de hem behandelend arts of zijn raadsman wordt verhoord op grond van hem tenlastegelegde brandstichting, brengen de regels van equality of arms, dan wel van een redelijke procesorde, dan wel van het bepaalde in artikel 6 EVRM met zich mede dat de rechter nauwkeurig onderzoekt en uitvoerig motiveert of hetgeen in de aldus door deze politie-ambtenaren opgestelde verklaring voldoet aan deze regels die gelet op de bijzondere aard van het verhoor van zwakzinnige minderjarige kinderen bij een verhoor als dit dienen te worden gesteld. Van dat nauwkeurig onderzoek geeft het hof geen blijk, nu in ’s hofs overwegingen niet valt te lezen dat een dergelijk nauwkeurig onderzoek is uitgevoerd.
Sub-onderdeel 2.2
Het hof miskent althans dat het verhoor van zwakzinnige kinderen als D. door de politie (a) een zorgvuldige en deskundige aanpak vereist, waarin rekening wordt gehouden met de ontwikkeling van het kind en de kwetsbaarheid van diens verklaring, hetgeen — onder meer — meebrengt dat het verhoor plaatsvindt door daartoe speciaal opgeleide politie-ambtenaren, (b) dat het verhoor plaatsvindt in een verhoorruimte die geschikt is om kinderen in de leeftijd tot 12 jaar te horen en (c) op video wordt opgenomen teneinde de toegepaste verhoortechniek door de rechter of een gedragsdeskundige te kunnen laten toetsen. Het hof geeft er geen blijk van zich van die eisen rekenschap te hebben gegeven.
Sub-onderdeel 2.3
Althans in het licht van het voorgaande is onjuist, althans onbegrijpelijk dat het hof de verklaring van dr. Steyaert dat D. erg gevoelig is voor stress-volle situaties en dan er niet voor terugdeinst om de werkelijkheid te verdraaien of verhalen te verzinnen als hij meent zich sneller uit de slag te kunnen trekken, terzijde legt met de overweging dat uit de verklaring van dr. Steyaert tevens volgt dat de daadwerkelijke betrouwbaarheid van de verklaring van D. uitsluitend beoordeeld kan worden door de toen aanwezige politieambtenaren. Uit de enkele opmerkingen van dr. Steyaert dat de daadwerkelijke betrouwbaarheid van de verklaringen dat D. slechts beoordeeld kan worden door de toen aanwezige politiemensen volgt niet dat iedere beoordeling van de betrouwbaarheid van deze verklaring door deze politiemensen de verklaring reeds daardoor betrouwbaar doet zijn. In elk geval valt zonder verdere motivering, welke ontbreekt, niet in te zien dat in het onderhavige geval door de betrokken politiemensen op zorgvuldige wijze is onderzocht of in hoeverre de psychische ontwikkeling van D. — door dr. Steyaert geformuleerd als de ontwikkeling van een bijna 11-jarige, zwaknormaal begaafde ZMOK-leerling die vaker liegt en fantasieverhalen heeft, soms steelt, snel huilt, angstig imponeert en onzeker is (zonder depressief te zijn), kwaadheid afreageert door het vernielen van zijn eigen spullen, vaak betrokken is bij ruzies met zijn broers en met leeftijdsgenoten op school en grote ontwikkelingsachterstanden heeft betreffende leren en de fijne motoriek* [4] — in de weg hebben gestaan aan de juistheid van die verklaring en of in hoeverre door die politiemensen die voorwaarden in acht zijn genomen die nodig zijn om te bewerkstelligen dat de door D. afgelegde verklaring op waarheid berust.
Sub-onderdeel 2.4
Zulks spreekt eens te meer nu (a) dr. Steyaert in zijn brief van 10 juli 1995* [5] aangeeft op grond van de hem beschikbare informatie niet te kunnen oordelen over de vraag of een gewoon rechercheur van politie over dezelfde kwaliteiten beschikt als een rechercheur van jeugd‑ en zedenzaken en (b) de verbalisanten geen speciale opleiding hebben gevolgd voor het verhoren van kinderen in de leeftijd van D., laat staan zwak begaafde kinderen in de leeftijd van D., waar zulks — naar hun eigen verklaringen (productie 2 bij conclusie van eis, p–v van voorlopig getuigenverhoor) — voor verhoren in jeugd‑ en zedenzaken wel gebruikelijk is.
Sub-onderdeel 2.5
Het hof maakt althans gelet op de gemotiveerde stellingname namens D. ten aanzien van de gebreken die aan het verhoor door de beide politie-ambtenaren kleven onvoldoende inzichtelijk op grond waarvan het tot de slotsom is gekomen dat dit verhoor op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Onderdeel 3
Inleiding
In r.o. 4.4.33 overweegt het hof dat de suggestie dat D. wel eens beïnvloed kan zijn door de verbalisanten bij het afleggen van zijn belastende verklaring onvoldoende is om in te gaan op het voorstel de verklaringen van D. te laten beoordelen door Prof. W.A. Wagenaar dan wel één van de beide andere auteurs van het boek ‘Dubieuze zaken’.
Sub-onderdeel 3.1
Ten onrechte. Mede gelet op de zorgvuldig geadstrueerde en wetenschappelijk onderbouwde stellingname namens D. onder meer bij pleidooi* [6] — kortweg inhoudende dat aan de bewijswaarde van de verklaringen van D. in het algemeen al dient te worden getwijfeld en van die van 1 oktober 1993 gelet op de totstandkoming daarvan in het bijzonder — heeft het hof de stelling namens D., dat de bewijskracht van de verklaringen van D. door de deskundige Prof. W.A. Wagenaar dan wel één van de beide andere auteurs van het boek ‘Dubieuze zaken’ dient te worden beoordeeld alvorens daarop een beroep kan worden gedaan ter ondersteuning van de stelling dat D. de brand heeft veroorzaakt, niet zonder nadere motivering kunnen verwerpen althans valt niet, althans niet zonder verdere motivering, aan te nemen dat het oordeel van deze deskundige niet kan bijdragen aan het oordeel dat D. is beïnvloed door de verbalisanten en valt evenmin in te zien op grond waarvan daaraan zonder meer voorbij kan worden gegaan.
Sub-onderdeel 3.2
Althans ten onrechte wijst het hof het verzoek om de bewijskracht van de door D. op 1 oktober 1993 afgelegde verklaring door een deskundige te laten beoordelen zonder deugdelijke motivering af. Nu dit verzoek onmiskenbaar betrekking heeft op feiten van beslissend belang voor de beslechting van het geschil, aldus terzake dienend is en voldoende gespecificeerd, en er geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken die aanleiding konden geven tot afwijzing van het verzoek had het hof dit verzoek moeten toewijzen, althans nader moeten motiveren op grond waarvan het verzoek niet werd toegewezen (vgl. HR 6 februari 1998, NJ 1999, 478).
Sub-onderdeel 3.3
Althans het hof miskent dat het bij pleidooi nader geadstrueerd ‘verzoek’ dient te worden gezien als een aanbod om de stelling, kortweg inhoudend dat aan de bewijswaarde van de verklaringen van D. in het algemeen al dient te worden getwijfeld en van die van 1 oktober 1993 gelet op de totstandkoming daarvan in het bijzonder, te bewijzen door middel van deskundigenrapportage, welk ter zake dienend en voldoende gespecificeerd bewijsaanbod niet ongemotiveerd door het hof gepasseerd mocht worden.
Onderdeel 4
Inleiding
Teneinde tot het oordeel te komen dat D. de brand heeft gesticht overweegt het hof
dat de verklaring van D. zelf tegenover de politie op 1 oktober 1993 (verklaring e) op onderdelen bevestiging vindt in de verklaring van Lorain van Brussel tegenover de politie op 28 september 1993 te 20.30 uur (verklaring d) (r.o. 4.4.11);
dat de verklaring van D. zelf tegenover de politie op 1 oktober 1993 en de verklaring van Lorain van Brussel tegenover de politie op 28 september 1993 te 20.30 uur bevestiging vindt in de verklaringen van Van de Wetering en Vonken als getuigen tegenover de rechter-commissaris in het voorlopig getuigenverhoor (verklaring b), de verklaring van Van de Wetering tegenover de politie na de tweede verklaring van Lorain van Brussel en voor de aanhouding van D. (verklaring c) en de verklaring van Schaefer tegenover de politie afgelegd op 23 november 1993 (verklaring a)
Alléén in het verhoor van D. tegenover de politie is verklaard dat D. de brand heeft gesticht. Uit geen van de andere verklaringen is dit af te leiden.
Sub-onderdeel 4.1
Uitgaande van het gegeven dat alleen in de ene verklaring die door D. is afgelegd voor de politie is verklaard dat hij de brand heeft veroorzaakt, is niet inzichtelijk op grond waarvan het hof aan die ene verklaring doorslaggevend gewicht kan geven.
Sub-onderdeel 4.2
Zulks is althans het geval gelet op het volgende. Zonder nadere specificatie is niet inzichtelijk in welke onderdelen de verklaring van D. zelf tegenover de politie op 1 oktober 1993 (verklaring e) in die zin bevestiging vindt in de verklaring van Lorain van Brussel tegenover de politie op 28 september 1993 te 20.30 uur (verklaring d), zoals het hof overweegt in r.o. 4.4.11, dat daaruit kan worden afgeleid dat D. de brand heeft veroorzaakt. Bij gebreke daaraan is niet inzichtelijk op grond waarvan het hof tot de bewezenverklaring heeft kunnen komen. Het hof had zijn oordeel terzake, in het bijzonder gelet op (a) het aanwezige tegenbewijs, (b) de geestelijke ontwikkeling en (c) de wijze waarop het verhoor door de politie heeft plaatsgevonden, (uitvoeriger) dienen te motiveren. Zulks spreekt eens te meer nu ook Lorain van Brussel een kind is met een aan D. vergelijkbare ontwikkeling en het hof zich er ten aanzien van Lorain van Brussel evenmin van heeft vergewist of hetgeen zij jegens de politie heeft verklaard wel op zorgvuldige wijze is geschied. Daarenboven valt in de verklaring van Lorain van Brussel van 28 september 1993 niet te lezen dat D. de opmerking dat hij de brand heeft gesticht tegenover Lorain heeft gehandhaafd en is zonder nadere aanduiding niet inzichtelijk in welk punt de verklaring van D. van 1 oktober 1993 bevestiging vindt in de verklaring van Lorain van Brussel van donderdag 23 september 1993 als aangehaald in r.o. 4.4.3. Integendeel: uit die verklaringen volgt slechts dat D. verklaard heeft dat een ander (Mennie Schreijen) de brand heeft veroorzaakt.
Sub-onderdeel 4.3
Hetgeen in het vorige sub-onderdeel is aangevoerd wreekt zich eens te meer, nu — naar in cassatie als vaststaand moet worden aangenomen — Lorain van Brussel niet gezien heeft dat D. de brand heeft gestoken, noch gezien heeft dat hij de middag waarop de brand uitbrak vóór het uitbreken van de brand in de buurt van de hooiberg is geweest.
Sub-onderdeel 4.4
Zondere nadere specificatie is niet inzichtelijk in welke onderdelen de verklaring van D. zelf tegenover de politie op 1 oktober 1993 (verklaring e) dan wel de verklaring van Lorain van Brussel tegenover de politie op 28 september 1993 te 20.30 uur (verklaring d), in die zin bevestiging vindt in de verklaringen van Van de Wetering en Vonken als getuigen tegenover de rechter-commissaris in het voorlopig getuigenverhoor (verklaring b), de verklaring van Van de Wetering tegenover de politie na de tweede verklaring van Lorain van Brussel en voor de aanhouding van D. (verklaring c), zoals het hof overweegt in r.o. 4.4.13, dat daaruit kan worden afgeleid dat D. de brand heeft veroorzaakt. Van de Wetering verklaart eerst dat hij na de brand een jongen met bepaalde kleding heeft gezien met een buitenboordbeugel (4.4.16) en later dat D. kennelijk die jongen met die buitenboordbeugel en die kleding was. Vonken herinnert zich na de brand een jongen met een buitenboordbeugel te hebben gezien, de kleding herinnert hij zich niet goed (r.o. 4.4.18). Daaruit kan wel afgeleid worden (zie r.o. 4.4.19) dat een op D. gelijkende jongen na de brand heeft staan kijken bij de achter‑ en hoofdingang, maar niet dat de brand door D. is veroorzaakt. ’s hofs gedachtengang is terzake mitsdien niet inzichtelijk.
Sub-onderdeel 4.5
Zonder nadere specificatie is niet inzichtelijk in welke onderdelen de verklaring van D. zelf tegenover de politie op 1 oktober 1993 (verklaring e) dan wel de verklaring van Lorain van Brussel tegenover de politie op 28 september 1993 te 20.30 uur (verklaring d), in die zin bevestiging vindt in de verklaring van Schaefer tegenover de politie afgelegd op 23 november 1993, zoals het hof overweegt in r.o. 4.4.13, dat daaruit kan worden afgeleid dat D. de brand heeft veroorzaakt. Schaefer verklaart immers slechts dat zij die middag haar paard uit de box heeft gehaald en die middag een Duits meisje heeft gezien hetgeen niet tot het oordeel kan leiden dat D. de brand heeft veroorzaakt.
Sub-onderdeel 4.6
Nu, zoals hiervoor is betoogd, er van uit moet worden gegaan dat slechts uit de ene bekennende verklaring van D. kan volgen dat hij de brand heeft veroorzaakt, heeft het hof, mede naar analogie van het bepaalde in artikel 341, vierde lid. Sv. en artikel 1942 BW (oud), naar welke bepalingen het hof zich ook in dit geding dient te richten, aan die verklaring niet een zwaarder gewicht kunnen toekennen dan aan de verklaring van D. voor de rechter-commissaris in het voorlopig getuigenverhoor.
Onderdeel 5
Inleiding
In r.o. 4.4.2 brengt het hof tot uiting dat de overdekte hooi/opslagruimte althans de overdekte paardrijhallen van manege Galop eigendom is van de Stichting Ruitersportcentrum Terwinselen.
Sub-Onderdeel 5.1
Ten onrechte. Naar namens D. in eerste aanleg reeds is aangevoerd* [7] hebben eisers erkend dat niet de Stichting Ruitersportcentrum Terwinselen maar de besloten vennootschap Exploitatiemaatschappij RCT BV de eigenaresse is van de hiervoor bedoelde onroerende zaken. Nu door de rechtbank in het vonnis van 14 mei 1998 niet is vastgesteld dat de Stichting eigenaresse is van deze onroerende zaken, is het hof buiten de door de grieven beperkte rechtsstrijd in hoger beroep getreden door vast te stellen dat de overdekte hooi/opslagruimte althans de overdekte paardrijhallen van manege Galop eigendom is van de Stichting Ruitersportcentrum Terwinselen.
Sub-onderdeel 5.2
Althans is deze vaststelling zonder nadere motivering, welke echter ontbreekt, onbegrijpelijk gelet op het verweer namens D. bij antwoordakte van 26 juni 1997, § 1, — kortweg inhoudende dat RCT BV rechthebbende is op de onroerende zaken, de vordering van RCT op D. niet is overgedragen aan de Stichting en de Stichting niet 100% aandeelhoudster is in RCT BV, — op grond waarvan het hof, gezien hetgeen namens D. aldus is aangevoerd, niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat de overdekte hooi/opslagruimte althans de overdekte paardrijhallen van manege Galop eigendom is van de Stichting Ruitersportcentrum Terwinselen.
Onderdeel 6
Inleiding
Namens D. is gesteld* [8] dat de brand niet na 14.41 uur kan zijn ontstaan en zeer waarschijnlijk niet eerder is ontstaan dan rond 14.35 uur. Blijkens ’s hofs overweging in r.o. 4.5.3 en verder heeft de getuige Cupedo verklaard dat zij op de betreffende dag kort na vijf minuten over half drie bij de familie B. is vertrokken en dat D. toen nog niet had gegeten, hetgeen in cassatie dient te worden gelezen in de zin dat D. het huis toen nog niet had verlaten. Als getuige in het voorlopig getuigenverhoor heeft zij die verklaring herhaald; haar verklaring komt daarop neer dat zij op een gegeven moment op haar horloge keek en toen zag dat het vijf over half drie was en dat zij vijf minuten later is vertrokken. Het hof laat desondanks deze verklaring voor wat deze is door, zoals blijkt uit ’s hofs overweging onder 4.6.1, in de bewijslevering uitdrukkelijk in het midden te laten wanneer de brand precies is uitgebroken nu daarvoor geen exacte tijdsbepaling in de stukken is te vinden.
Sub-onderdeel 6.1
Ten onrechte. Nu het hof niet expliciet beslist dat de verklaring van Cupedo dat D. het huis om circa. 14.35 uur nog niet had verlaten onwaar is, kan de stelling namens D. dat hij de brand niet kan hebben veroorzaakt omdat hij om circa 15.35 uur nog thuis was niet buiten beschouwing blijven, althans kan gelet op die stellingname in het licht van deze verklaring niet buiten beschouwing worden gelaten op welk moment de brand is ontstaan.
Sub-onderdeel 6.2
Althans indien en voorzover het hof het ontstaansmoment van de brand in het midden kan laten met de overweging dat daarvoor geen exacte tijdsbepaling in de stukken is te vinden, is het gezien de op thans verweerders in cassatie rustende bewijslast onjuist althans onbegrijpelijk dat het hof het gevolg althans het risico van het niet kunnen vaststellen van het tijdstip waarop de brand is veroorzaakt voor rekening laat komen van D., althans is onjuist dan wel wegens innerlijke tegenstrijdigheid onbegrijpelijk dat het hof bij de bewijslevering enerzijds het ontstaansmoment van de brand in het midden kan laten nu daarvoor geen exacte tijdsbepaling in de stukken is te vinden (zie r.o. 4..6.1) en anderzijds kan overwegen (zie r.o. 4.5.6) dat de verklaring van Cupedo omtrent haar vertrek bij de woning niet tot het bewijs kan bijdragen gezien het feit dat de woning van B. c.s. dicht bij de woning is gelegen en een betrouwbaar moment in deze is de melding van de onderhavige brand om 14.41 uur, welke laatste overweging slechts kan worden begrepen in de zin dat de tijd tussen de melding van de brand en het vertrek van Cupedo in elk geval zo ruim is geweest dat D. daarin tijd kan hebben gelzien om de brand te stichten. Indien het ontstaanstijdstip van de brand in het midden wordt gelaten valt dit laatste immers niet vast te stellen.
Sub-onderdeel 6.3
Althans niet begrijpelijk is op grond waarvan het hof heeft kunnen overwegen dat de verklaring van Cupedo dat zij na vijf over half drie vertrokken is bij de familie B. buiten beschouwing heeft kunnen laten met de overweging dat ‘men’ kennelijk ook met dit door Cupedo genoemde tijdstip ‘voorzichtig moet zijn’ omdat de ervaring leert dat opgaven van verschillende getuigen omtrent één en het zelfde voorval aanzienlijke verschillen kunnen geven. Als er bij de getuigenverklaring van Cupedo terzake het moment waarop zij bij de familie vertrok al sprake van kan zijn van meerdere getuigen die omtrent één en hetzelfde voorval verklaren, hetgeen niet zonder meer valt in te zien, dan nog dient het hof te motiveren op grond waarvan de genoemde in het algemeen geldende voorzichtigheid ook in het bijzonder ten aanzien van Cupedo geldt, nu namens D. onbetwist is gesteld* [9] dat deze algemene voorzichtigheid voor de getuige Cupedo in elk geval niet geldt nu zij in haar verklaring uitdrukkelijk heeft aangegeven dat zij zich de door haar genoemde tijdstippen heeft weten te herinneren aan de hand van (a) haar werkaantekeningen en het verslag van het bezoek aan de familie* [10] en (b) omdat haar volgende gesprek in Hoensbroek was en zij — als zij op tijd wilde komen — moest vertrekken* [11] op het moment dat zij op haar horloge keek.
Sub-onderdeel 6.3
Althans onjuist dan wel onbegrijpelijk is dat het hof de enkele en niet nader onderbouwde stellen van geïntimeerden dat men voorzichtig moet zijn met tijdsopgaven van getuigen omdat de ervaring leert dat opgaven van verschillende getuigen omtrent één en hetzelfde voorval aanzienlijke verschillen kunnen geven aanvaardt en de gespecificeerde en zorgvuldig geadstrueerde stelling namens D. dat door de verbalisanten wel eens zou kunnen zijn gebracht afdoet met de overweging dat zulks uit niets is gebleken, nu ten aanzien van dat laatste met evenveel grond kan worden gesteld dat de ervaring leert dat men met een door een verhoor door daartoe niet opgeleide politie-ambtenaren verkregen bekentenis van een 11-jarige en zwakzinnige jongen als D. ten minste even voorzichtig dient te zin. Niet in te zien valt waarop de zorgvuldigheids‑ of voorzichtigheidsmaatstaf die het hof ten aanzien van door getuigen opgegeven tijdstippen hanteert niet van toepassing is op het verhoor van D. door de genoemde verbalisanten en de aldus aan D. onttrokken bekentenis.
Hoge Raad:
1 Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie — verder afzonderlijk te noemen: het Ruitersportcentrum, Meijer en Vonken — hebben bij exploit van 7 augustus 1996 de ouders van eiser tot cassatie — verder te noemen: D. — in hun hoedanigheid van ouders en wettelijke vertegenwoordigers, gedagvaard voor de Rechtbank te Maastricht en gevorderd de ouders van D. te veroordelen om:
1
aan het Ruitersportcentrum te betalen een bedrag van ƒ 16 094,28 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 september 1993 tot de dag der voldoening;
2
aan Meijer te betalen een bedrag van ƒ 25 491,34, te vermeerderen met de wettelijke rente over genoemd bedrag vanaf 22 september 1993 tot de dag der voldoening;
3
aan Vonken te betalen een bedrag van ƒ 32 200, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 september 1993 tot aan de dag der voldoening.
De ouders van D. hebben de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 14 mei 1998 de ouders van D. veroordeeld om een bedrag van ƒ 25 491,34 aan Meijer te betalen, alsmede de wettelijke rente over ƒ 23 061,43 vanaf 22 september 1993 tot de dag der algehele voldoening en de wettelijke rente over ƒ 2429,91 vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening. Ten aanzien van de vorderingen van het Ruitersportcentrum en Vonken heeft de Rechtbank een comparitie van partijen gelast.
Tegen dit vonnis hebben de ouders van D., in hun hoedanigheid van ouders en wettelijke vertegenwoordigers, hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s‑Hertogenbosch.
Bij arrest van 8 september 1999 heeft het Hof de zaak naar de rol verwezen voor akte na tussenarrest aan de zijde van het Ruitersportcentrum, Meijer en Vonken, teneinde een specificatie te geven van de buitengerechtelijke proceskosten en de daaraan ten grondslag liggende werkzaamheden. Voorts heeft het Hof iedere verdere beslissing aangehouden.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft D., die op 25 juli 1999 de leeftijd van achttien jaren had bereikt, beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Ruitersportcentrum, Meijer en Vonken hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3 Beoordeling van het middel
3.1
Op 22 september 1993 is brand ontstaan in de manege van het Ruitersportcentrum Terwinselen. Bij een verhoor door politieambtenaren op 1 oktober 1993 heeft D., die toen 12 jaar oud was en verstandelijk gehandicapt, verklaard de brand te hebben gesticht. In een op 23 januari 1995 gehouden voorlopig getuigenverhoor heeft D. verklaard dat hij niets met de brand te maken heeft gehad en dat zijn aanvankelijke verklaring onder dwang was totstandgekomen.
3.2
Ruitersportcentrum, Meijer en Vonken vorderen vergoeding van de schade die zij, naar zij stellen, ten gevolge van de brand hebben geleden. Zowel de Rechtbank als het Hof hebben mede op grond van D.’s verklaring bij de politie bewezen geacht dat hij de brand heeft gesticht. De onderdelen 1–4 en 6 van het middel zijn gericht tegen het desbetreffende oordeel van het Hof.
3.3.1
Bij de beoordeling van deze onderdelen moet worden vooropgesteld dat de waardering van de bewijsmiddelen is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en dat zijn daarop gebaseerde oordelen slechts in beperkte mate vatbaar zijn voor toetsing in cassatie. In dit geval heeft het Hof het bestreden oordeel uitvoerig en toereikend gemotiveerd en daarbij uitdrukkelijk rekening gehouden met de hiervoor in 3.1 vermelde omstandigheden. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
3.3.2
Voorzover de onderdelen 1, 2 en 4 al feitelijke grondslag hebben, stuiten zij af op hetgeen in 3.3.1 is overwogen, nu zij alle ten onrechte uitgaan van de opvatting dat het oordeel van het Hof, omdat dat mede berust op de verklaring van D. ten overstaan van de politie, in verband met bedoelde omstandigheden aan bijzondere motiveringseisen zou moeten voldoen.
3.3.3
Onderdeel 3 betreft het verzoek van de ouders van D. een deskundigenonderzoek te bevelen ter beoordeling van de waarde van diens verklaringen. De subonderdelen 3.1 en 3.2, die betogen dat het Hof aan dit verzoek had moeten voldoen, althans nader had moeten motiveren waarom het niet op dit verzoek inging, miskennen dat het aan het beleid van de feitenrechter is overgelaten of hij wil overgaan tot het benoemen van een deskundige en dat het hem dus vrij staat een verzoek tot het bevelen van een deskundigenbericht af te wijzen. Volgens subonderdeel 3.3 hield het onderhavige verzoek een — ter zake dienend en voldoende gespecificeerd — bewijsaanbod in, maar het is niet onbegrijpelijk dat het Hof het niet als zodanig heeft opgevat. Onderdeel 3 faalt derhalve in zijn geheel.
3.3.4
Onderdeel 6 richt zich tegen het oordeel van het Hof (in rov. 4.6.1) dat het exacte tijdstip waarop de brand is ontstaan in het midden kan worden gelaten. Volgens subonderdeel 6.1 mocht het Hof dit tijdstip niet in het midden laten in verband met de verklaring van de getuige Cupedo over het tijdstip waarop D. nog thuis was. Dit subonderdeel faalt, nu ’s Hofs in het bestreden oordeel besloten liggende oordeel dat de onzekerheid over het exacte tijdstip van de brand niet behoeft te leiden tot een andere waardering van het bewijsmateriaal, niet onbegrijpelijk is. Anders dan subonderdeel 6.2 veronderstelt, blijkt uit het arrest van het Hof niet dat het Hof de onzekerheid over het ontstaanstijdstip voor risico van D. heeft laten komen, zodat dit subonderdeel feitelijke grondslag mist. Volgens subonderdeel 6.3 had het Hof bij de waardering van de verklaring van genoemde getuige Cupedo op een aantal in het subonderdeel vermelde, namens D. aangevoerde, stellingen moeten ingaan. Aldus stelt dit subonderdeel echter, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.1 is overwogen, te hoge eisen aan de motiveringsplicht met betrekking tot de waardering van bewijsmiddelen. Ook onderdeel 6 faalt dan ook in zijn geheel.
3.4
Onderdeel 5 bestrijdt een oordeel dat het Hof zou hebben gegeven over de vraag wie eigenaar is van de manege waarin de brand is ontstaan. Over die vraag heeft het Hof zich echter niet uitgelaten, zodat dit onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt B. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Ruitersportcentrum, Meijer en Vonken begroot op ƒ 2077,20 aan verschotten en ƒ 3000 voor salaris.
Conclusie
A‑G mr. Langemeijer
In dit geding gaat het om schade ten gevolge van een brandstichting waarvan een minderjarige wordt verdacht. Mede aan de orde is de vrijheid van de rechter om wel of niet deskundigen te benoemen.
1 De feiten en het procesverloop
1.1
Op 22 september 1993 is brand ontstaan in de manege van het Ruitersportcentrum Terwinselen. De stichting van die naam alsmede Meijer (de huurder van de manege) en Vonken (een klant van de manege) thans verweerders in cassatie stellen zich op het standpunt dat de brand is ontstaan door een brandstichting gepleegd door B. (roepnaam D.), geboren in 1981 als zoon van B. en N. Zij stellen ten gevolge van de brand schade te hebben geleden die niet of slechts gedeeltelijk door hun verzekeraar wordt vergoed. Zij hebben de ouders van D. voor de schade aansprakelijk gesteld. De ouders en hun aansprakelijkheidsverzekeraar zijn niet bereid de schade te vergoeden. Op verzoek van de verzekeraar is een voorlopig getuigenverhoor gehouden.
1.2
Bij inleidende dagvaarding d.d. 7 augustus 1996 hebben het Ruitersportcentrum, Meijer en Vonken gezamenlijk de ouders in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van D. gedagvaard voor de rechtbank te Maastricht. Zij vorderden als schadevergoeding respectievelijk bedragen van ƒ 16 094,28, ƒ 25 491,34 en ƒ 32 200 in hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente. De ouders hebben primair ontkend dat hun zoon D. de brand heeft gesticht. Subsidiair hebben zij de gestelde schadeposten betwist. In het debat in feitelijke instanties speelt de juistheid of onjuistheid van een bekentenis, die D. op 1 oktober 1993 ten overstaan van twee politieambtenaren heeft afgelegd en waarop hij later is teruggekomen, de hoofdrol.
1.3
Bij vonnis van 14 mei 1998 achtte de rechtbank bewezen dat D. de brand heeft gesticht. De rechtbank achtte ‘gelet op het bepaalde in art. 6:169 lid 1 BW’ de ouders in hun hoedanigheid van ouders en wettelijke vertegenwoordigers van D. aansprakelijk voor de schade die de eisende partijen hebben geleden ten gevolge van deze brandstichting (rov. 4.4). De rechtbank heeft, ook in het dictum, de vordering van eiser Meijer terstond toegewezen. Omtrent de gestelde schade van de beide andere eisers had de rechtbank behoefte aan nadere informatie. De rechtbank heeft daartoe een comparitie van partijen gelast.
1.4
De ouders, in hun hoedanigheid van ouders en wettelijk vertegenwoordigers van D., zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te ‘s‑Hertogenbosch. De grieven hadden hoofdzakelijk betrekking op de vraag of D. de brand heeft gesticht. Subsidiair hebben de ouders een grief gericht tegen de beslissing m.b.t. de incassokosten. Bij arrest van 8 september 1999 heeft het hof alle grieven omtrent de bewezenverklaring verworpen en, evenals de rechtbank, bewezen geacht dat D. de brand heeft gesticht. De subsidiare grief (grief VII) is door het hof gegrond bevonden, in verband waarmee het hof de zaak naar de rolzitting heeft verwezen teneinde de incassokosten te laten specificeren.
1.5
D., die op (…) juli 1999 de leeftijd van achttien jaren had bereikt, heeft zelf tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. De 23 klachten in cassatie hebben betrekking op (de motivering van) het oordeel dat bewezen is dat D. de brand heeft gesticht.
1.6
Het Ruitersportcentrum, Meijer en Vonken hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk laten toelichten.
2 De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1
De in alinea 1.3 geciteerde overweging van de rechtbank roept de vraag op wie in dit geding als procespartij optreedt. Alle gedingstukken, met inbegrip van de inleidende dagvaarding, het vonnis van de rechtbank en het arrest van het hof, vermelden als gedaagden resp. appèllanten: B en N. in hun hoedanigheid van ouders en wettelijk vertegenwoordigers van D. Ook de dagvaarding in cassatie, waarin steeds wordt gesproken over hetgeen in feitelijke instanties namens D. is aangevoerd, gaat ervan uit dat D. in de feitelijke instanties de materiële procespartij is geweest.
2.2
Ten tijde van de beweerdelijke brandstichting was D. 12 jaar oud. Art. 6:164 BW bepaalt dat de gedraging van een kind dat de leeftijd van veertien jaren nog niet heeft bereikt hem niet als een onrechtmatige daad kan worden toegerekend. Art. 6:169 lid 1 BW bepaalt dat voor schade, aan een derde toegebracht door een als een doen te beschouwen gedraging van een kind dat nog niet de leeftijd van veertien jaren heeft bereikt en aan wie deze gedraging als een onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan, degene die de ouderlijke macht (of voogdij) over het kind uitoefent aansprakelijk is.* [12] De inleidende vordering had m.i. moeten worden ingesteld tegen de ouders als materiële procespartij: de ouders zijn pro sec aansprakelijk omdat zij destijds de ouderlijke macht over D. uitoefenden. Zij kunnen op deze grondslag niet worden veroordeeld als wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige D. als de materiële procespartij. In het debat in eerste aanleg zijn de artikelen 6:164 en 6:169 BW niet ter sprake geweest. De verwijzing door de rechtbank naar art. 6:169 lid 1 BW neemt niet weg dat de rechtbank de ouders niet zelf, maar in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van D. heeft veroordeeld.
2.3
Dit alles voert mij tot de slotsom dat D. de materiële procespartij is geweest. Derhalve is D., inmiddels meerderjarig geworden, ontvankelijk in zijn cassatieberoep.* [13]
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Onderdeel 1 heeft betrekking op de bekentenis van D. als bewijsmiddel. Subonderdeel 1.1 is gericht tegen rov. 4.4.28. Het hof overwoog daar dat de bewering dat D. tot zijn bekentenis is gedwongen of gebracht door de twee verbalisanten door niets is gestaafd. Dit is op zichzelf een begrijpelijke redengeving. Buiten de bewering van D. zelf heeft het hof geen feiten of omstandigheden gevonden die deze stelling ondersteunen. Het hof heeft zijn oordeel bovendien toegelicht door te wijzen op de omstandigheid dat uit het verhoor van de verbalisanten valt af te leiden dat D. zélf met de bekentenis is gekomen. Ook de duur van het politieverhoor past volgens het hof niet in het geschetste beeld dat D. door toedoen van de verbalisanten tot de bekentenis zou zijn gekomen. Deze bewijsbeslissing was voorbehouden aan het hof, als rechter die in hoogste instantie over de feiten oordeelt. De redengeving voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Dat het hof op andere punten de ontkennende verklaring van D. bij de rechter-commissaris als aantoonbaar onjuist kwalificeert, betekent niet dat de weerlegging van de onderhavige betwiste bewering een extra redengeving en onderbouwing vergt naast hetgeen het hof heeft overwogen. Hierop aansluitend wordt in subonderdeel 1.2 betoogd dat onbegrijpelijk is hoe het hof uit de verklaringen van de verbalisanten in het voorlopig getuigenverhoor deze gevolgtrekking heeft kunnen maken. Het hof heeft het oog op de verklaringen van de hoofdagenten Siebels en Huntjens tijdens de contra-enquete op 23 oktober 1995 (prod. 3 bij CvA). Gezien die verklaringen, welke ik niet in extenso zal citeren, vind ik niet onbegrijpelijk wat het hof bedoelt. De beide getuigen bevestigen dat D. tijdens het verhoor aanvankelijk ontkende en even later de brandstichting bekende. D. zou aan de verbalisanten hebben gezegd dat hij uit angst voor zijn vader niet meteen de waarheid had verteld.
3.2
Subonderdeel 1.3 is gericht tegen rov. 4.4.27. Het hof geeft als extra argument dat niet aannemelijk is gemaakt waarom D. zichzelf zou belasten als hij de brand niet heeft gesticht. Dit oordeel impliceert dat het hof niet overtuigd is geraakt door de stellingen, welke onder a t/m d in dit subonderdeel zijn samengevat. Het hof heeft niet gezegd dat het onmogelijk is dat iemand als D. in een politieverhoor een voor zichzelf belastende verklaring aflegt hoewel hij de brand niet heeft gesticht. Het hof overweegt slechts, dat in dit geding niet aannemelijk is gemaakt waaróm D. een voor zichzelf belastende verklaring zou afleggen indien hij de brand niet heeft gesticht. In het licht van de stellingen onder a–d, die nogal algemeen gesteld zijn, was een nadere motivering van dit oordeel niet vereist.* [14] Op de aangevoerde omstandigheid dat D. later in het kader van het voorlopig getuigenverhoor op de bekentenis is teruggekomen, is het hof ingegaan in rov. 4.4.29 e.v. De slotsom is dat onderdeel 1 in geen van zijn subonderdelen doel treft.
3.3
Onderdeel 2 heeft betrekking op de wijze waarop de politieambtenaren het verhoor van D. hebben afgenomen.Subonderdeel 2.1 veronderstelt het bestaan van een — aan art. 6 EVRM te ontlenen — rechtsregel welke meebrengt dat de rechter ‘nauwkeurig onderzoekt en uitvoerig motiveert’ of de ten overstaan van de politie afgelegde en nadien in het kader van de civiele zaak betwiste verklaring voldoet aan ‘deze regels’. Met ‘deze regels’ wordt in de klacht bedoeld: ‘de regels van equality of aims, dan wel van een redelijke procesorde’, die ‘gelet op de bijzondere aard van het verhoor van zwakzinnige minderjarige kinderen bij een verhoor als dit’ in acht genomen zouden moeten worden. Subonderdeel 2.2 sluit hierbij aan met de klacht dat het hof geen blijk geeft zich rekenschap te hebben gegeven van de volgende eisen: (a) dat het verhoor een zorgvuldige en deskundige aanpak door speciaal daartoe opgeleid personeel vereist, (b) dat het verhoor in een speciale ruimte wordt gehouden en (c) dat het verhoor op video wordt opgenomen teneinde de toegepaste gesprekstechniek achteraf te kunnen laten toetsen.
3.4
In reactie op de schriftelijke toelichting kan worden erkend dat vanuit de gedragswetenschappelijke disciplines de advisering over de wijze van verhoren en over de toetsing van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen een grote vlucht heeft genomen. De ontwikkeling van die takken van wetenschap heeft betrekking op talrijke aspecten, waaronder de wijze van verhoren van sterk getraumatiseerde getuigen, de toetsing van de betrouwbaarheid van herinneringen van (incest‑ of oorlogs)slachtoffers aan gebeurtenissen in een ver verleden, methoden voor herkenning van personen (Oslo-confrontaties e.d.) en de technieken voor het verhoor van jonge kinderen in incestzaken.* [15] Niet al deze adviezen zijn geworden tot rechtsnormen. Rechtsnormen zijn o.m. te vinden in art. 29 lid 1 Sv (’… onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd’ en in art. 29 lid 2 Sv (de cautie). Door politie en Openbaar Ministerie zijn normen ontwikkeld voor het verhoor van jonge kinderen als aangever en getuige van incest en dergelijke zedenmisdrijven. In deze normen wordt inderdaad geadviseerd het verhoor door speciaal daartoe opgeleid personeel te laten verrichten in een speciaal voor het verhoor van kinderen ingerichte studio en het verhoor op video op te nemen teneinde de toegepaste gesprekstechniek achteraf door deskundigen te laten toetsen. Zie de ‘Aanwijzing opsporing seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties’, waarbij wel moet worden aantekend dat de richtlijn eerst tot stand kwam ná de datum waarop D. door de politie is verhoord.* [16] Ik heb nergens kunnen vinden dat deze Aanwijzing wordt beschouwd als een algemeen aanvaarde rechtsnorm die ook geldt in andere verhoorsituaties dan het verhoor van jonge kinderen ter opsporing van seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties.
3.5
Het middelonderdeel preciseert niet in welk opzicht het hof zou zijn tekortgeschoten in nauwkeurigheid en motivering. In zoverre voldoet de klacht niet aan de eisen die art. 407 lid 2 Rv aan cassatiemiddelen stelt. Dat de fair trial-regel van art. 6 EVRM zich mede uitstrekt over het bewijsrecht behoeft na EHRM 27 oktober 1993, NJ 1994, 534 m.nt. HJS en EJD (Dombo)* [17] geen toelichting. In deze zaak is geen sprake van een onevenwichtigheid tussen enerzijds de wettelijke mogelijkheden voor de Stichting Ruitersportcentrum, Meijer en Vonken tot het leveren van bewijs van hun stellingen en anderzijds de mogelijkheden voor D. om dat bewijs aan te vechten en van zijn kant tegenbewijs te leveren. In feitelijke instanties is niet aangevoerd dat de bekennende verklaring van D. op een onrechtmatige wijze is verkregen. Op de rechtmatigheidsvraag behoefde het hof dus niet nader in te gaan. D. heeft zijn bezwaren tegen de wijze van verhoren door de politie geplaatst in het kader van de bewijswaardering (MvG blz. 6–7). Aan die bezwaren heeft D. de conclusie verbonden dat de bekentenis onvoldoende gewicht heeft om als bewijs te dienen.* [18] Op de bewijswaarde van de verklaring is het hof in zijn motivering wél ingegaan.
3.6
Ook overigens gaat de klacht niet op omdat óók indien hoge motiveringseisen worden gesteld de motivering aan de eisen beantwoordt. Het hof heeft niet volstaan met een verwijzing naar de bekennende verklaring van D., maar heeft het bewijsoordeel nader toegelicht. Zo heeft het hof gedetailleerd omschreven hoe het komt dat D. in het politieonderzoek is betrokken (rov. 4.4.1–4.4.4) en hoe vervolgens de verdenking op D. is gevallen (rov. 4.4.5–4.4.8). Het hof heeft D.s verklaring in haar geheel in de beoordeling betrokken (rov. 4.4.8) en aandacht besteed aan de wijze waarop het verhoor heeft plaatsgevonden (rov. 4.4.10). Vervolgens heeft het hof onderzocht of de bekennende verklaring van D. steun vindt in andere bewijsmiddelen (rov. 4.4.11–4.4.25). Het hof heeft aandacht besteed aan het van de zijde van D. opgegeven alibi (rov. 4.4.22). Het hof heeft nog twee argumenten toegevoegd die de bekennende verklaring in de ogen van het hof extra overtuigingskracht geven (rov. 4.4.26 en 4.4.27). Het hof heeft tenslotte gereageerd op alle bezwaren die de ouders hadden aangevoerd tegen de wijze waarop het politieverhoor heeft plaatsgevonden en op de verklaring van dr. Steyaert (rov. 4.4.29–4.4.33). In het licht van al het voorgaande is de slotsom dat deze subonderdelen falen. Tenslotte verdient opmerking dat, ook.al zouden de in subonderdeel 2.2 bedoelde regels voor het onderhavige politieverhoor gelden en niet zijn nageleefd, zulks niet de gevolgtrekking rechtvaardigt dat de tijdens dat verhoor afgelegde bekennende verklaring als bewijsmiddel voor de civiele zaak onbruikbaar is geworden.* [19]
3.7
De subonderdelen 2.3, 2.4 en 2.5 hebben betrekking op de vraag of ‘door die politiemensen die voorwaarden in acht zijn genomen die nodig zijn om te bewerkstelligen dat de door D. afgelegde verklaring op waarheid berust’. Zij bouwen voort op de reeds besproken klachten en delen het lot daarvan.
3.8
Onderdeel 3 heeft betrekking op het, bij pleidooi in hoger beroep (pleitnota punt 3.11) namens D. gedane ‘voorstel’ de verklaringen van D. te laten beoordelen door een deskundige, bijv. door prof. dr. W.A. Wagenaar of een van de andere auteurs van het boek Dubieuze Zaken* [20] . Daaraan, voorafgaand werd in dat pleidooi gewaarschuwd voor psychologische mechanismen welke een onschuldige verdachte ertoe kunnen brengen om tóch een bekentenis af te leggen. Het hof heeft dit voorstel van de hand gewezen in rov. 4.4.33. Het onderdeel betoogt dat het hof ten onrechte (subonderdeel 3.1), althans zonder toereikende motivering (subonderdeel 3.2) het voorstel heeft afgewezen.
3.9
Naar vaste rechtspraak wordt aan het inzicht van de feitenrechter overgelaten of er reden is tot het benoemen van een deskundige.* [21] Niet de deskundige maar de rechter beslist over de bruikbaarheid en de bewijswaarde van de als bewijsmateriaal overgelegde verklaringen. Of de rechter bij de vervulling van die taak behoefte heeft aan hulp van deskundigen kan alleen de rechter zelf beoordelen. Wanneer een procespartij meent dat het nuttig is dat de rechter alvorens te beslissen kennis neemt van deskundige inzichten op dit terrein, kan zij materiaal uit de desbetreffende tak van wetenschap overleggen of door een deskundige een rapport laten opstellen en dit in het geding brengen. Ook kan zij bewijs door getuigen aanbieden en in dat kader een deskundige als getuige laten horen. Bovendien kan een partij een voorlopig deskundigenbericht uitlokken. De primaire klacht stuit op deze rechtspraak af. Het beroep op HR 6 februari 1998, NJ 1999, 478 m.nt. HJS, ziet eraan voorbij dat het toen ging om de afwijzing van een verzoek tot het bevelen van een voorlopig deskundigenonderzoek; een afzonderlijk geding naast het hoofdgeding. D. zou m.i. meer gebaat zijn geweest bij een beroep op de noot van H.J. Snijders onder dat arrest (punt 8). Deze vraagt zich hardop af of deze beslissing t.a.v. de weigering een voorlopig deskundigenonderzoek te gelasten niet moet worden doorgetrokken naar de weigering van een verzoek om een deskundigenonderzoek in het hoofdgeding. De annotator gaat in de richting van een bevestigend antwoord. Ik wil trachten de door hem opgeworpen vraag hier te beantwoorden. Ik zie twee verschillen tussen enerzijds de situatie waarin vóór (art. 227 lid 1 Rv) of tijdens het hoofdgeding (art. 227 lid 2 Rv) een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig deskundigonderzoek wordt ingediend en anderzijds de situatie waarin een procespartij aan de rechter, die in het hoofdgeding moet oordelen, het voorstel doet in het hoofdgeding deskundigen te benoemen. Een eerste verschil is dat het deskundigenbericht in het hoofdgeding tot voorlichting van de rechter dient: of de rechter op eigen kracht tot een beslissing van het geschil kan komen dan wel, behoefte heeft aan de hulp van (technische of andere) deskundigen, kan uitsluitend door de rechter zelf worden beoordeeld. Een voorlopig deskundigenbericht lijkt veel meer op een voorlopig getuigenverhoor dat vooral ten dienste van partijen staat: door het resultaat van het voorlopig getuigenverhoor (resp. van het voorlopig deskundigenonderzoek) wordt een partij in staat gesteld te beoordelen of het zin heeft een procedure te beginnen (resp. verweer te voeren) en zo ja, welke procespositie zij kan innemen. Dit verklaart m.i. dat de rechter minder vrijheid heeft om een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor of voorlopig deskundigenonderzoek af te wijzen dan om een ‘voorstel’ tot het benoemen van deskundigen in het hoofdgeding naast zich neer te leggen. Een tweede verschil is, dat een voorlopig getuigenverhoor of voorlopig deskundigenonderzoek het hoofdgeding niet ophoudt. Elk van beide partijen kán het resultaat van het voorlopig getuigenverhoor of voorlopig deskundigenonderzoek afwachten (en zal dit ook vaak doen. in verband met de bewijskracht: art. 219 lid 1; art. 232 lid 1 Rv), maar behoeft dit niet te doen. Zou de rechter verplicht worden in het hoofdgeding op elk serieus voorstel tot het benoemen van deskundigen in te gaan, dan zou dit leiden tot vertragingen in de afdoening van gedingen. De ervaring leert dat reeds thans, nu op beperkte schaal deskundigen worden ingeschakeld, het veel tijd kost drukbezette deskundigen bereid te vinden onderzoek te verrichten en rapport uit te brengen. Om deze redenen ben ik van mening dat de maatstaf van NJ 1999, 478, niet bruikbaar is bij de beslissing over andere voorstellen voor deskundigenonderzoek dan die, welke zijn vervat in een rekest ex art. 227 Rv. De slotsom is dat zowel de primaire rechtsgedachte als de subsidiaire motiveringsklacht faalt.
3.10
Subonderdeel 3.3 betoogt tenslotte dat het hof het bij pleidooi gedane voorstel had behoren te lezen als een aanbod namens D. om bewijs te leveren door middel van het verhoor van een deskundige en klaagt dat het hof dit bewijsaanbod niet had mogen passeren. De klacht faalt. Het hof heeft dit voorstel niet als een bewijsaanbod opgevat. De interpretatie van de gedingstukken is bij uitsluiting voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en behoefde geen nadere toelichting om begrijpelijk te zijn.
3.11
Onderdeel 4 heeft betrekking op het antwoord van het hof op de vraag of de bekennende verklaring van D. door andere bewijsmiddelen wordt ondersteund. Subonderdeel 4.1 acht onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom die ene, bekennende verklaring van D. bij de politie de doorslag heeft gegeven. Deze klacht faalt. In alinea 3.6 hierboven werd reeds aangegeven op welke gronden het hof tot zijn beslissing is gekomen. Die motivering voldoet aan de eis dat voor partijen en derden, waaronder de hogere rechter indien een rechtsmiddel wordt aangewend, inzichtelijk is op welke gronden het hof tot zijn beslissing is gekomen, ook al is D. later op zijn bekennende verklaring bij de politie teruggekomen en ook al heeft hij de betrouwbaarheid van zijn bekennende verklaring met kracht bestreden. De subonderdelen 4.2, 4.3, 4.4 en 4.5 worden gepresenteerd in de vorm van motiveringsklachten, maar verlangen in feite van de cassatierechter een herwaardering van het bewijs: tevergeefs.
3.12
Subonderdeel 4.6 bepleit een overeenkomstige toepassing van art. 341, vierde lid, Sv (het bewijs van het telastegelegde feit kan niet uitsluitend worden aangenomen op de opgave van de verdachte) en/of art. 1942 (oud) BW, de regel dat één getuige niet voldoende is. Geen van beide regels is hier toepasselijk: de eerstgenoemde regel niet, omdat het hier geen strafvonnis betreft; de tweede regel niet, omdat het huidige bewijsrecht (art. 179 lid 2 Rv) de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter overlaat. Bovendien betreft het hier niet de verklaring van een getuige doch een buitengerechtelijke bekentenis van de materiële procespartij zelf. De klacht mist feitelijke grondslag, daar zij ervan uitgaat dat het hof het bewijs van de brandstichting enkel en uitsluitend heeft aangenomen op basis van de bekennende verklaring van D. bij de politie. Die verklaring speelt weliswaar een belangrijke rol, maar de bewijsbeslissing rust op de bewijsconstructie zoals weergegeven in de rov. 4.4.1 t/m 4.5.20. Onderdeel 4 faalt in al zijn subonderdelen.
3.13
Onderdeel 5 staat los van de oorzaak van de brand. Het middelonderdeel ziet op de vraag wie de eigenaar is van de manege waar de brand plaatsvond. In de inleidende dagvaarding werd gesteld dat eiseres sub 1 (de Stichting Ruitersportcentrum Terwinselen) eigenares van het manegecomplex is. Bij CvA punt 3.2 hebben de gedaagden die stelling bestreden met het argument dat in eerdere correspondentie een exploitatiemaatschappij ‘RCT’ als eigenaar werd genoemd. Bij repliek blz. 8 heeft eiseres sub 1 de juistheid hiervan erkend: eiseres sub 1 is enig aandeelhoudster van de Exploitatiemaatschappij RCT BV, die de eigenaar van het manegecomplex is. Eiseres sub 1 stelt zich door die vennootschap te hebben laten machtigen om de rechten van die vennootschap in dit geding uit te oefenen. Nadat dit laatste bij CvD blz. 9 was bestreden, hebben de eisers bij akte ter rolle van 29 mei 1997 een verklaring overgelegd. Rechtbank en hof hebben zich over deze kwestie nog niet uitgesproken. Onderdeel 5 veronderstelt in beide subonderdelen dat het hof in rov. 4.4.2 (bedoeld zal zijn: rov. 4.4.1) ondanks D.s verweer heeft beslist dat de door brand beschadigde manege eigendom is van eiseres sub 1. Deze klachten missen feitelijke grondslag. Rov. 4.4.1 omvat uitsluitend de weergave van hetgeen (letterlijk) in de aangifte van E.K.P. Meijer bij de politie staat. In zulk een weergave kan niet een inhoudelijke beslissing over het bedoelde geschilpunt worden gelezen.
3.14
Onderdeel 6 heeft betrekking op het tijdstip van het ontstaan van de brand. De kwestie wordt van belang geacht voor het antwoord op de vraag of D. op dat tijdstip in of nabij de manege kan zijn geweest. Volgens zijn bekennende verklaring bij de politie zou D. een aangestoken stuk vuurwerk in de overdekte hooi-opslagruimte van de manege hebben geworpen. In rov. 4.6.1 heeft het hof in het midden gelaten wanneer de brand precies is ontstaan, nu daarvoor niet een exacte tijdsbepaling in de gedingstukken is te vinden. Wel heeft het hof vastgesteld dat de brand bij de brandweer is gemeld te 14.42 uur (rov. 4.5.5). In feitelijke aanleg is het verweer gevoerd dat D. ten tijde van het ontstaan van de brand thuis was. Die dag was een zekere mevrouw Cupedo, als getuige gehoord, in het ouderlijk huis van D. aanwezig. In feitelijke aanleg is een beroep gedaan op de verklaring van mevr. Cupedo over het tijdstip waarop zij die dag het ouderlijk huis van D. heeft verlaten. Onderdeel 6 berust op de gedachte dat D. nog thuis was toen mevr. Cupedo het huis verliet en dus een geldig alibi heeft wanneer mevr. Cupedo het huis heeft verlaten nadat de brand was ontstaan, althans op een zódanig tijdstip dat D. tussen haar vertrek en het moment waarop de brand in de manege is ontstaan geen gelegenheid heeft gehad om de afstand van zijn ouderlijk huis naar de manege te overbruggen.
3.15
Subonderdeel 6.1 maakt er bezwaar tegen, dat het hof hetexacte tijdstip van het ontstaan van de brand in het midden laat De rechtbank had aangenomen dat de brand om ‘ongeveer 14.30 uur’ is ontstaan. Het onderdeel gaat ervan uit dat de brand niet is ontstaan ná 14.41 uur (melding brandweer) en zeer waarschijnlijk niet eerder is ontstaan dan rond 14.35 uur. Het uitblijven van het antwoord op de vraag op welk tijdstip tussen ongeveer 14.35 uur en 14.41 uur de brand is ontstaan, levert m.i. eerst dan een lacune in ’s hofs redenering op indien (a) ervan moet worden uitgegaan dat D. in zijn ouderlijk huis aanwezig was op het moment dat mevr. Cupedo aangeeft als het tijdstip van haar vertrek, en (b) ervan moet worden uitgegaan dat mevr. Cupedo op een zodanig tijdstip is vertrokken dat D. geen gelegenheid meer heeft gehad om de afstand van zijn huis naar de manege te overbruggen. In de visie van het hof staat niet vast dat aan deze laatste voorwaarde is voldaan; in zoverre vertoont de redengeving van het hof geen lacune. Of aan voorwaarde (a) is voldaan, blijkt niet uit het arrest. Volgens de getuigenverklaring van mevr. Cupedo zou zij rond 14.35 uur op haar horloge hebben gekeken en zo’n vijf minuten later het huis van de familie B. hebben verlaten. Het hof heeft eerst de waarde van deze tijdsopgave gerelativeerd (rov. 4.5.4). Daarnaast heeft het hof gewezen op de korte afstand tussen het ouderlijk huis van D. en de manege (rov. 4.5.6). Daarmee is in ieder geval inzichtelijk gemaakt om welke reden het hof het opgegeven alibi niet heeft geloofd.
3.16
Subonderdeel 6.2 komt neer op de klacht dat het hof de bestaande onzekerheid over het precieze tijdstip van het ontstaan van de brand niet voor rekening van D. mag laten komen, aangezien de bewijslast op de geïntimeerden rustte. Deze klacht mist feitelijke grondslag: het hof heeft eerst onderzocht of bewezen is dat D. de brand heeft gesticht. Nadat die vraag in rov. 4.4.25 vooralsnog bevestigend werd beantwoord, heeft het hof in rov. 4.5.1 e.v. onderzocht hetgeen de ouders namens D. hadden aangevoerd ‘ter adstructie van hun stelling dat D. die brand niet heeft gesticht of kan hebben gesticht’. Dit geeft geen blijk van een onjuiste opvatting van de regels van bewijslastverdeling: het is een toepassing van de hoofdregel van art. 177 Rv. Van een innerlijke tegenstrijdigheid is geen sprake: het hof heeft — mede in het licht van de overige bewijsmiddelen — aan de opgave van mevr. Cupedo over het tijdstip waarop zij het ouderlijk huis van D. verliet niet een zo groot gewicht willen toekennen als het middel hieraan toekent. Die beoordelingsvrijheid kwam de feitenrechter toe.
3.17
Subonderdeel 6.3 richt zich in het bijzonder tegen rov. 4.5.4. Het hof plaatst de waardering van de verklaring van mevr. Cupedo hier tegen de achtergrond van een algemene ervaringsregel. Dat verklaart waarom het hof hier in meervoudsvorm over getuigen spreekt. Het subonderdeel doelt verder op de stellingen die namens D. naar voren waren gebracht om aan te geven waarom de tijdsopgave van mevr. Cupedo wel betrouwbaar zou zijn. De motiveringsplicht voert niet zó ver dat het hof al deze stellingen afzonderlijk had moeten bespreken, mits inzichtelijk is op welke grond het hof tot zijn andersluidend oordeel is gekomen.* [22] Aan deze laatste eis is voldaan.
3.18
Het middel bevat nog een tweede, ook als 6.3 genummerde klacht. Deze komt zakelijk neer op het verwijt dat het hof met twee maten meet door ten aanzien van de ontlastende verklaring van mevr. Cupedo wél een hoge mate van voorzichtigheid aan de dag te leggen en dit niet te doen ten aanzien van de bekennende verklaring van D. Het bestreden arrest biedt echter geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat het hof a priori kritischer zou staan ten opzichte van het ontlastende dan ten opzichte van het belastende bewijsmateriaal. Bij de tijdsopgave van mevr. Cupedo gaat het vooral om de vraag of de tijdsaanduiding voldoende exact was om daarop het alibi te kunnen baseren. De klacht faalt.
4 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
*[1] | Conclusie van antwoord § 2.3, conclusie van dupliek § 1.2.1. |
*[2] | 2. Memorie van Grieven § 1.4, § 3.2.4 en 3.2.5. |
*[3] | Productie 2 bij conclusie van eis in eerste aanleg. |
*[4] | Productie 1 bij Akte overlegging producties d.d. 9 maart 1999 in hoger beroep, blz. 3. |
*[5] | Productie 2 bij Akte overlegging producties d.d. 9 maart 1999 in hoger beroep, blz. 1. |
*[6] | Pleitnota mr Schep voor de zitting van 14 juli 1999, § 3.1 − 3.12. Daarnaast Conclusie van antwoord § 2.3, conclusie van dupliek § 1.2.1, Memorie van Grieven § 1.4, § 3.2.4 en 3.2.5. |
*[7] | Conclusie van dupliek § 2.1. |
*[8] | Zie onder meer memorie van grieven § 3. |
*[9] | Zie memorie van grieven, § 3.5.5. |
*[10] | Verklaring C.H.R.M. Cupedo, proces-verbaal van voorlopig getuigenverhoor d.d. 23 januari 1995, als productie 2 overgelegd bij conclusie van eis, iets onder het midden. |
*[11] | Verklaring C.H.R.M. Cupedo, proces-verbaal van voorlopig getuigenverhoor d.d. 23 januari 1995, als productie 2 overgelegd bij conclusie van eis, in het midden. |
*[12] | Zie o.m.: Asser-Hartkamp III (1998) nrs. 130–137 met verdere verwijzingen. |
*[13] | Vgl. Snijders/Wendels, Civiel appèl (1999), nrs. 128–129. |
*[14] | Het argument dat de verbalisanten niet een speciale opleiding hebben gevolgd voor het verhoor van kinderen impliceert i.h.a. niet dat hetgeen de verbalisanten hebben verklaard over hetgeen zij uit de mond van D. hebben gehoord niet bruikbaar zou zijn als bewijsmiddel. |
*[15] | Van de overvloedige literatuur noem ik voor geïnteresseerden: H.F.M. Crombag, P.J. van Koppen en W.A. Wagenaar, Dubieuze Zaken (1994); Justitiële Verkenningen 1998/4, themanummer over ‘het verhoor’; H.J.G. Soppe, Het verhoren van kinderen in zedenzaken, in: Van Koppen/Hessing/Crombag (red.), Het hart van de zaak, psychologie van het recht (1997); E. Rassin, De rechter en de psycholoog: betrouwbaarheidsbeoordelingen van getuigenverklaringen door gedragswetenschappers, Trema 1999 blz. 302 e.v.; Crombag, Rechter en deskundige, NJB 2000 blz. 1659 e.v.; Wagenaar en Crombag, Audite et alteram partem, Trema 2000 blz. 93 e.v. |
*[16] | Aanwijzing van het College van procureurs-generaal d.d. 16 februari 1999, Stcrt. 1999, 174. Zie ook: HR 17 november 1995, NJ 1996, 666 m.nt. JdB; HR 19 december 2000, NJ 2001, 140, met conclusie van de A‑G Wortel. |
*[17] | Zie ook: P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, 1996, blz. 122–126. |
*[18] | MvG blz. 8, punt 3.2.7 en blz. 16, punt 4; pleitnota zijdens de ouders in hoger beroep, blz. 6–13. |
*[19] | M. Kremer, Onrechtmatig verkregen bewijs in civiele zaken, 1999, i.h.b. blz. 297–308. |
*[20] | Zie noot 4. |
*[21] | Zie o.m. HR 19 november 1999, NJ 2000, 234 m.nt. ARB; HR 16 april 1999, NJ 1999, 666 m.nt. P. Clausing; HR 31 maart 1995, NJ 1995, 597 m.nt. HER. Zie ook HR 8 juni 2001, RvdW 2001, 109(NJ 2001, 433; red.), over het terugkomen door de rechter op een aanvankelijk door hem in het vooruitzicht gesteld deskundigenonderzoek. |
*[22] | Dit geldt zelfs in een strafzaak: vgl. EHRM 4 juli 2000, NJ 2001, 401 m.nt. Kn: ‘Article 6 requires judgements of tribunals adequately to state the reasons on which they are based, but it does not go so far as to require a detailed answer to every argument put forward’. |