HR 15-02-2008, JAR 2008/76, Wustlich/Chromalloy

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Instantie

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak

15-02-2008

Datum publicatie

15-02-2008

Zaaknummer

C06/273HR

Formele relaties

Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC2206

Rechtsgebieden

Civiel recht

Bijzondere kenmerken

Inhoudsindicatie

Arbeidsrecht. Kennelijk onredelijk ontslag wegens voortdurende arbeidsongeschiktheid na langdurig dienstverband; redelijkheidstoets, verwijtbaarheid werkgever; schadevergoeding, ernstige gevolgen als bedoeld in art. 7:681 lid 2, aanhef en onder b, BW; maatstaf; belangenafweging, uitwerking van HR 25 juni 1999, nr. C98/020, NJ 1999, 601; hoger beroep, uitleg grief.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl
RvdW 2008, 229
JAR 2008/76 met annotatie van Prof. mr. E. Verhulp
RAR 2008, 52

Conclusie

Rolnr C06/273HR

  1. J. Spier

Zitting 7 december 2007

Conclusie inzake

[Eiser](1)

tegen

Chromalloy Holland B.V.

(hierna: Chromalloy).

  1. Feiten

1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals in het tussenvonnis van 19 mei 2004 van de Rechtbank te Breda (sector kanton, locatie Tilburg; hierna: de Kantonrechter) in rov. 3.1 vastgesteld. Ook het Hof ‘s-Hertogenbosch is hiervan blijkens rov. 4.1 van zijn in cassatie bestreden arrest uitgegaan.

1.2 [Eiser] (geboren in november 1951) is op 27 maart 1986 bij Chromalloy in dienst getreden als machine-operator.

1.3 Toen [eiser] op 14 september 2000 wegens longklachten uitviel, was hij werkzaam in de functie van metaalbewerker/ repair technician. Laatstelijk bedroeg zijn bruto salaris, inclusief toeslagen, € 2.262,15 per maand.

1.4 Aan [eiser] is met ingang van 1 augustus 2001 door UWV GAK een WAO-uitkering toegekend, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 15-25%.

1.5.1 Bij brief van 2 augustus 2002 heeft Chromalloy bij de Raad van Bestuur van het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) toestemming gevraagd om de arbeidsovereenkomst met [eiser] te mogen beëindigen op grond van voortdurende arbeidsongeschiktheid voor zowel eigen werk als voor ander werk bij Chromalloy. Chromalloy heeft daarbij nog gewezen op de negatieve reactie van [eiser] op een hem in juli 2001 voorgelegde vacature voor de functie van magazijnmedewerker.

1.5.2 Na verweer van [eiser] en na raadpleging van UWV GAK heeft CWI 15 oktober 2002 de gevraagde toestemming verleend.

1.6 Chromalloy heeft de arbeidsovereenkomst met [eiser] bij brief van 16 oktober 2002 opgezegd tegen 31 januari 2003.

  1. Procesverloop

2.1.1 [Eiser] heeft bij exploot van 21 juli 2003 Chromalloy gedagvaard voor de Kantonrechter Tilburg. Hij vordert a) een verklaring voor recht dat het hem verleende ontslag kennelijk onredelijk is en b) een schadeloosstelling van € 52.029,42 bruto met nevenvorderingen.

2.1.2 Naast de onder 1 vermelde feiten heeft [eiser] aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de beëindiging van het dienstverband kennelijk onredelijk is, omdat:

  1. a) Chromalloy ten onrechte, namelijk te snel en zonder daartoe de vereiste zorgvuldigheid te betrachten, tot de conclusie is gekomen, dat hij niet in aanmerking wenste te komen voor de functie van magazijnmedewerker en aldus onder opgave van een valse reden de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd;
  2. b) de gevolgen van de opzegging voor [eiser] te ernstig zijn, gelet op de lange duur van het dienstverband, het verband tussen de werkzaamheden en de arbeidsongeschiktheid en het ontbreken van voorzieningen.(2)

2.2 Chromalloy heeft de vorderingen bestreden.

2.3 In zijn tussenvonnis van 19 mei 2004 gelast de Kantonrechter een comparitie teneinde – onder meer – een groot aantal in het vonnis genoemde kwesties opgehelderd te krijgen.

2.4.1 De Kantonrechter heeft, bij vonnis van 21 juli 2004, voor recht heeft verklaard dat het ontslag kennelijk onredelijk is onder toekenning van € 13.500.

2.4.2 De Kantonrechter heeft hiertoe onder meer overwogen:

“2.4 (…) Naar het oordeel van de kantonrechter zijn er 3 factoren aanwezig, die aanleiding zouden moeten geven tot toekenning van een vergoeding, en die, bij gebreke van toekenning van zo’n vergoeding, de opzegging kennelijk onredelijk maken. Dat is op de eerste plaats de omstandigheid, dat niet is gebleken, dat Chromalloy er in de periode november 2000 t/m februari 2001 alles aan heeft gedaan, om de arbeidstherapeutische plaatsing tot een succes te maken. Ook een plaatsing, die naar objectieve maatstaven als op zijn minst dubieus kan worden beschouwd, kan praktisch gesproken door inspanning van alle betrokkenen toch tot een succes worden. Zeker bij een kansarme werknemer mag de lat ten aanzien van de inspanningsverplichting van de werkgever hoog worden gelegd. Op de tweede plaats is door de ongelukkige passage in de toestemmingsaanvraag met betrekking tot de weigering van een passende functie aan [eiser] meer leed in het vervolgtraject toegevoegd dan nodig was geweest. De omstandigheid, dat Chromalloy dit – achteraf door de rechtbank de facto als onjuist, althans als onvoldoende vaststaand gekwalificeerde – argument in de aanvraag heeft gebruikt is weliswaar niet verwijtbaar aan Chromalloy, maar valt wel in haar risicosfeer. Op de derde plaats is van belang de omstandigheid, dat [eiser] gelet op zijn leeftijd, zijn arbeidsverleden en zijn opleiding als kansarm op de arbeidsmarkt moet worden beschouwd. Naar het oordeel van de kantonrechter komt onder deze omstandigheden aan [eiser] een beperkte vergoeding toe, overeenkomende met 6 maandsalarissen, afgerond, € 13.500 bruto.”

2.5 [Eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen het tussen- en het eindvonnis. Chromalloy heeft incidenteel geappelleerd tegen het eindvonnis.

2.6 In zijn arrest van 4 juli 2006 heeft het Hof ‘s-Hertogenbosch het bestreden eindvonnis vernietigd en de vorderingen alsnog afgewezen. Het Hof heeft hiertoe overwogen:

“4.5. Met de tweede grief in het principaal appel beoogt [eiser] (naar het hof begrijpt) kennelijk te betogen dat de kantonrechter niet alleen ten onrechte het ontslag niet heeft aangemerkt als kennelijk onredelijk vanwege een valse reden, maar bovendien zijn stellingen ten aanzien van het door [eiser] aan Chromalloy verweten handelen ten onrechte uitsluitend heeft getoetst aan de vraag of de reden voor het ontslag als vals of voorgewend moet worden geduid.

4.5.1. Ter toelichting op het eerste onderdeel van de grief heeft [eiser] gewezen op de omstandigheid dat Chromalloy ten onrechte is afgegaan op de mededeling van de arbeidsdeskundige [betrokkene 1] dat [eiser] de functie van magazijnmedewerker niet geschikt achtte en deze niet wilde accepteren en dat Chromalloy deze omstandigheid ten grondslag heeft gelegd aan het verzoek om een toestemming tot ontslag bij de CWI.

4.5.2. Naar het oordeel van het hof staat in voldoende mate vast dat [eiser] niet (meer) geschikt was om de eigen werkzaamheden te vervullen, voorts dat er geen andere passende functie bij Chromally aanwezig was, die hij nog wel zou kunnen vervullen. Het is deze conclusie die dragend is voor de toestemming verleend door de CWI. Daarbij komt in dit verband geen waarde meer toe aan de achteraf onjuist gebleken stelling van de arbeidsdeskundige [betrokkene 1], dat de werkzaamheden als magazijnbediende wél als passend moesten worden beschouwd. Dat aspect heeft kennelijk immers geen rol meer gespeeld bij het verlenen van de toestemming voor ontslag. Van een valse reden voor het ontslag is dan ook geen sprake.

4.5.3. Ter toelichting op het tweede onderdeel van de grief heeft [eiser] gesteld dat Chromalloy onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht om [eiser] weer aan het werk te krijgen. Volstaan is met een voorstel voor een reïntegratieplan aan het UWV/GAK eind 2000 en het laten werken als magazijnbediende in een niet geschikte omgeving in die zin dat [eiser] daarbij gedwongen was zich soms in of door productiehallen te bewegen.

4.5.4. Naar het oordeel van het hof levert de omstandigheid dat de astmatische aandoening van [eiser] een blijvende ongeschiktheid voor enig (passend) werk bij Chromalloy oplevert, reeds voldoende grond op om aan te nemen dat dit (in algemene termen) gestelde verwijt geen hout snijdt. In het destijds (30 november 2000) opgestelde reïntegratieplan (productie 2 bij de brief van 10 juni 2004 van de raadsman van Chromalloy aan de kantonrechter) wordt als mogelijkheid (door [eiser] zelf aangereikt) nog genoemd stofvrij/arm magazijnwerk, terwijl door de Arbo-arts reeds werd aangegeven dat er geen ander passend werk aanwezig was. [Eiser] heeft vervolgens met toestemming van Chromalloy enige tijd magazijnwerk verricht op arbeidstherapeutische basis, maar heeft dat niet kunnen volhouden, omdat de wisselende omgeving kennelijk onvoldoende stofvrij/ arm was. Dat hierbij door Chromalloy is voorbijgegaan aan arbovoorschriften is niet gebleken. Onder deze omstandigheden en bij gebreke van enige nadere voldoende concrete aanduiding anders dan het “op andere wijze aanbieden van de functie (van magazijnbediende, hof)” (zie punt 15 MvG), welke inspanningen meer of anders van Chromalloy gevergd hadden kunnen worden om te bewerkstelligen dat op den duur enige werkhervatting van [eiser] bij Chromalloy mogelijk was, gaat dit verwijt derhalve niet op. Tegen het oordeel van de kantonrechter dat er in de niet-productieve sfeer gezien de zeer beperkte opleiding van [eiser] geen geschikte functies voorhanden waren, is geen grief gericht.

4.6. Met de grieven in het incidenteel appel komt Chromalloy allereerst op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het ontslag gelet op de gevolgen voor [eiser] kennelijk onredelijk is. Voorts wordt met de grieven opgekomen tegen de hoogte van de toegekende schadevergoeding. Dat aspect wordt ook aan de orde gesteld met de eerste en de derde grief in het principaal appel.

4.6.1. De kantonrechter heeft voor zijn oordeel dat het ontslag kennelijk onredelijk is drie gronden genoemd, die kort samengevat, het verwijt inhouden dat Chromalloy onvoldoende inspanningen heeft verricht om te komen tot een reïntegratie van [eiser], dat Chromalloy, hoewel onbedoeld, [eiser] extra leed heeft toegevoegd door zich (naar achteraf is gebleken ten onrechte) in de aanvraag om toestemming voor ontslag op het standpunt te stellen dat [eiser] passend werk heeft geweigerd, en tenslotte, dat [eiser] gelet op zijn leeftijd, zijn arbeidsverleden en zijn opleiding als kansarm op de arbeidsmarkt moet worden beschouwd.

Onvoldoende reïntegratie-inspanningen.

4.6.2. Zoals het hof reeds in r.o.4.5.4. heeft overwogen is gegeven het uitgangspunt dat [eiser] gezien zijn aandoening voor geen enkele functie in de productie in aanmerking komt, het weinig reëel te eisen dat Chromalloy reïntegratie-inspanningen verricht om te komen tot werkhervatting in al dan niet aangepast werk. Dat in dergelijke omstandigheden wordt volstaan met regelmatige contacten tussen [eiser] en de Arbo-arts, het verzoek aan het UWV/GAK om te bemiddelen naar ander werk buiten Chromalloy en het toestaan dat [eiser] op arbeidstherapeutische basis werkzaamheden verricht, die hij zelf als passend heeft gesuggereerd en het, na overleg met de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige, aanbieden van werk in het magazijn, is mogelijk uiteindelijk teleurstellend geweest voor [eiser], maar dat doet niet af aan het feit dat noch gesteld noch gebleken is welke concrete inspanningen verder van Chromalloy in redelijkheid verwacht hadden kunnen worden.

Leedtoevoeging door Chromalloy.

4.6.3. In het verzoek tot toestemming voor een ontslag aan de CWI heeft Chromalloy (kennelijk gezien de beslissing van de CWI, want de betreffende brief bevindt zich niet bij de stukken) aangegeven dat [eiser] passend werk heeft geweigerd. Uit de beslissing van de bestuursrechter in de rechtbank Breda van 31 december 2002 in het kader van een (afgewezen) aanvraag WW door [eiser] valt op te maken dat onvoldoende vast staat dat de hem door Chromalloy aangeboden functie van magazijnmedewerker als passend is te beschouwen. Het is deze omstandigheid, die de kantonrechter als “extra leedtoevoeging” heeft aangemerkt.

4.6.4. Naar het oordeel van het hof valt Chromalloy in deze geen verwijt te maken (zoals ook de kantonrechter terecht overweegt) nu zij is afgegaan op oordelen van daartoe aangewezen deskundigen in deze materie. Het moge zo zijn dat een daarop gebaseerd aanbod tot werkhervatting als (achteraf bezien) niet passend moet worden beschouwd, en daarmee het risico van loon(door)betalingsverplichtingen voor Chromalloy schept, doch niet goed valt in te zien, waarom Chromalloy in de brief aan de CWI het standpunt dat [eiser] geweigerd had om passende arbeid te verrichten in redelijkheid niet zou hebben kunnen innemen. Chromalloy is daarbij kennelijk afgegaan op de verklaring van de arbeidsdeskundige [betrokkene 1], die heeft aangegeven dat [eiser] tegenover haar te kennen heeft gegeven de baan niet passend te achten. Vast staat bovendien dat [eiser], hoewel daar door Chromalloy nadrukkelijk op gewezen, niet binnen de daartoe aangegeven termijn heeft gesolliciteerd en daarmee zich de kans heeft ontnomen te worden geplaatst. Overigens en ook achteraf bezien heeft dat [eiser] niet van een passende functie binnen Chromalloy beroofd, zodat ook hierin geen aan een kennelijk onredelijk ontslag te koppelen verwijt valt te vinden.

Verminderde kansen op de arbeidsmarkt.

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

4.6.5. Blijkens de toelichting (op de derde) grief, bestrijdt Chrommaloy niet het oordeel van de kantonrechter dat [eiser] moet worden beschouwd als kansarm op de arbeidsmarkt, doch veeleer dat bij het toekennen van een vergoeding onvoldoende acht is geslagen op het ontbreken van een causaal verband tussen arbeidsongeschiktheid en het werk van [eiser], de inspanningen van Chromalloy om [eiser] passend werk te bezorgen en de financiële positie van Chromalloy als gevolg van de aanslagen in New York en Washington in september 2001. Nu aldus het oordeel van de kantonrechter op dit punt niet wordt bestreden, zal ook het hof uitgaan van de beperkte kansen van [eiser] op de arbeidsmarkt.

4.7. Naar het oordeel van het hof leiden al deze omstandigheden in onderlinge samenhang en verband beschouwd niet tot het oordeel dat het aan [eiser] gegeven ontslag als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt. Daarbij neemt het hof tevens als uitgangspunt dat de enkele omstandigheid dat [eiser] na een langdurig dienstverband wegens arbeidsongeschiktheid wordt ontslagen op zichzelf beschouwd geen grond oplevert voor het toekennen van een vergoeding. Nu verder Chromalloy geen verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid, noch van het voortduren daarvan, noch van het niet kunnen inpassen op productieve wijze van [eiser] in haar bedrijf, valt niet goed in te zien waarom het ontslag om andere redenen kennelijk onredelijk zou moeten worden geacht. Het feit dat [eiser] gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, gezien zijn leeftijd in combinatie met opleiding en ervaring betrekkelijk weinig kansen op de arbeidsmarkt heeft, maakt dat niet anders.

4.8. Dit brengt het hof tot de slotsom dat de grieven in het incidenteel beroep voorzover gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat er sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag slagen en dat het eindvonnis dient te worden vernietigd. De vorderingen van [eiser] dienen alsnog te worden afgewezen. (..)”

2.7 [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep doen instellen. Chromalloy heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. [Eiser] heeft nog gerepliceerd.

  1. Juridisch kader

3.1 Alvorens de klachten ten gronde te bespreken, lijkt goed het juridische beoordelingskader te schetsen.

3.2 Aan de introductie van (de voorloper van) art. 7:681 BW (art. (7A:)1639s BW) lag de gedachte ten grondslag dat opzegging van een arbeidsovereenkomst met inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen onder omstandigheden toch als onrechtvaardig kan worden beschouwd.(3)

3.3 Via art. 7:681 BW kan de ontslaggrond achteraf worden getoetst. Bij de totstandkoming van het artikel is uitvoerig gedebatteerd over het begrip ‘kennelijk onredelijk’. Slechts een voor ieder kenbaar, duidelijk onredelijk ontslag zou kennelijk onredelijk in de hier bedoelde zin zijn.(4)

3.4 In het kader van art. 7:681 BW ging het, naar ’s wetgevers bedoeling, om een marginale toetsing.(5) Het marginale karakter van de toetsing heeft evenwel aan betekenis ingeboet. In de eerste plaats omdat de rechter de aangevoerde omstandigheden die tot de kennelijke onredelijkheid aanleiding geven (zoals de omstandigheden genoemd in het tweede en derde lid) volledig moet toetsen, in die zin dat moet worden vastgesteld of deze omstandigheden zich inderdaad voordoen. Maar vooral omdat een ontslag ook kennelijk onredelijk kan zijn wanneer een redelijk denkend mens daarover zou kunnen twijfelen. Te denken valt aan een situatie waarin een werknemer na een dienstverband van zestien jaar werd ontslagen, welk ontslag bij gebreke van een ruime opzegtermijn kennelijk onredelijk was, niettegenstaande de omstandigheid dat de werknemer ernstige verwijten te maken waren.(6)

3.5 Volgens vaste rechtspraak kan een ontslag dat berust op een redelijke grond, kennelijk onredelijk zijn vanwege de nadelige gevolgen ervan voor de werknemer.(7) Een opzegging is kennelijk onredelijk in de zin van art. 7:681 lid 2 onder b BW wanneer de werkgever de onevenredigheid tussen zijn eigen belang bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de te verwachten nadelige gevolgen daarvan voor de werknemer uit het oog heeft verloren.(8)

3.6 Of de gevolgen voor de werknemer onevenredig groot zijn, moet worden beantwoord op grond van de situatie zoals deze is op het moment dat de arbeidsovereenkomst eindigt.(9) Hierbij dienen alle omstandigheden van het geval op dat moment in onderlinge samenhang in aanmerking te worden genomen.(10)

3.7.1 Relevante omstandigheden zijn bijvoorbeeld de duur van het dienstverband, de leeftijd van de werknemer en zijn kansen op het vinden van ander werk.(11) Ingeval van arbeidsongeschiktheid kan van belang zijn – maar is niet zonder meer beslissend – de relatie tussen de arbeidsongeschiktheid en het werk, de vraag of en de mate waarin de werkgever een verwijt gemaakt kan worden gemaakt van de arbeidsongeschiktheid, de wijze waarop de werkgever is omgegaan met de arbeidsongeschiktheid, met name ten aanzien van de reïntegratie en de mate waarin de werknemer heeft meegewerkt aan zijn reïntegratie.(12)

3.7.2 Het ligt voor de hand dat ook arbeidsongeschiktheid die geen verband houdt met het werk van belang kan zijn. Immers zal zij doorgaans een geduchte belemmering zijn voor het vinden van ander (passend) werk.(13) Daarom kan zich dan zeer wel een situatie als bedoeld in art. 7:681 lid 2 onder b BW voordoen.

3.8 Volledigheidshalve stip ik nog aan dat de verplichting tot externe reïntegratie (art. 7:658a BW) in casu geen rol speelt gezien het tijdstip waarop de arbeidsongeschikheid optrad.(14)

  1. Bespreking van de klachten

4.1 Onderdeel 1 (het enige onderdeel) verwijt het Hof geen/te weinig betekenis te hebben gehecht aan de arbeidsongeschiktheid. Zonder belang is of de werkgever een verwijt treft dan wel of sprake is van causaal verband, aldus de hoofdklacht.

4.2 Onderdeel 1.1 klaagt er – samengevat -over dat het Hof tot uitgangspunt heeft genomen dat voor een vergoeding bij ontslag wegens arbeidsongeschiktheid causaal verband vereist is tussen de arbeidsongeschiktheid en het werk alsmede verwijtbaarheid van de werkgever op dit punt.

4.3.1 Het Hof heeft in rov. 4.5.2 en 4.5.4 tot uitgangspunt gekozen dát sprake is van arbeidsongeschiktheid. Het heeft geoordeeld dat niet is gebleken van overtreding van de arbo-voorschriften (rov. 4.5.4) waaruit, vooral ook in het licht van rov. 4.7, blijkt dat het Hof geen verwijt bij Chromalloy heeft aangenomen. Het al dan niet bestaan van causaal verband tussen werk en arbeidsongeschiktheid heeft het Hof in het midden gelaten (rov. 4.7 tweede volzin in samenhang met rov. 4.6.5).

4.3.2 In rov. 4.7 noemt het Hof een aantal omstandigheden die ertoe leiden dat van een kennelijk onredelijk ontslag geen sprake is.

4.4.1 Niet uit de verf komt waarom het Hof tot dat oordeel komt. Met name blijkt in het geheel niet óf het Hof betekenis heeft gehecht aan de arbeidsongeschiktheid en zo ja welke.

4.4.2 ’s Hofs oordeel kan ook anders worden gelezen. En wel aldus dat arbeidsongeschiktheid geen rol speelt wanneer het causaal verband met het werk niet is gebleken, terwijl de werkgever evenmin iets valt te verwijten.

4.5 Dit brengt, in het licht van het onder 3 geschetste juridisch kader, mee dat ’s Hofs oordeel ofwel getuigt van een onrechtsopvatting (de onder 4.4.2 genoemde lezing) dan wel onvoldoende is gemotiveerd (de lezing vermeld onder 4.4.1).

4.6 Onderdeel 1.1 behelst, in samenhang met de onder 1 en in de onderdelen 1.2 en 1.3 geformuleerde klachten, een hierop toegesneden verwijt. Het slaagt.

4.7 Dat onvoldoende duidelijk is waarom in casu geen sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag klemt eens te meer gezien de leeftijd van [eiser] en de lengte van het dienstverband, vooral ook nu het Hof heeft aangenomen dat [eiser] kansarm is op de arbeidsmarkt (rov. 4.6.5). Onderdeel 1.3 wijst terecht op deze aspecten. Het slaagt ook in zoverre.

4.8.1 Volledigheidshalve stip ik nog het volgende aan. In een groot aantal uitspraken van feitenrechters wordt het voor de (on)redelijkheid van het ontslag van doorslaggevend belang geacht dat een causaal verband bestaat tussen de arbeidsongeschiktheid en het werk.(15)

4.8.2 Over de juistheid van deze benadering kan men twijfelen, maar dat het hier gaat om een factor van betekenis lijkt mij duidelijk.(16)

4.9 Voor zover onderdeel 1.3 het Hof verwijt slechts één aspect (de arbeidsongeschiktheid) te hebben meegewogen of dit aspect geïsoleerd te hebben bezien, faalt het. Uit de in het middel genoemde rov., in hun geheel bezien en ook uit rov. 4.7 eerste volzin, blijkt het tegendeel. Daaraan doet niet af dat het Hof in rov. 4.7 tweede volzin minder gelukkig spreekt van “enkele omstandigheid” nu het daar klaarblijkelijk gaat om een verschrijving.

4.10.1 Ná verwijzing zullen alle relevante omstandigheden moeten worden verdisconteerd. Gelet op enerzijds [eiser]s arbeidsongeschiktheid, leeftijd, de omstandigheid dat hij kansarm is op de arbeidsmarkt en de lengte van het dienstverband en anderzijds de door het Hof gememoreerde – in cassatie niet bestreden, maar in feitelijke aanleg nauwelijks uitgewerkte – “financiële positie van Chromally als gevolg van de aanslagen in New York en Washington in september 2001” (rov. 4.6.5 en 4.7) is m.i. sprake van kennelijk onredelijk ontslag en is toekenning van een wezenlijk bedrag aangewezen.

4.10.2 Wanneer Uw Raad, overeenkomstig deze conclusie, het bestreden arrest zou vernietigen, mag worden gehoopt dat partijen hun geschil in onderling overleg zullen kunnen oplossen. Dat bespaart ook Chromalloy de kosten van voortprocederen wat gezien haar eigen stellingen over de nasleep van 11 september 2001 aantrekkelijk lijkt, aangenomen dat beide partijen zich redelijk willen opstellen teneinde tot een schikking te komen.

4.11 Voor zover onderdeel 1.3 nog een klacht inhoudt met betrekking tot ’s Hofs oordeel over het in aanmerking willen komen door [eiser] voor een andere functie en de “valse reden” voor de opzegging voldoet het niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Immers wordt in het geheel niet aangegeven waarom ’s Hofs in rov. 4.5.2 neergeslagen oordeel onjuist of onbegrijpelijk zou zijn.

4.12 Onderdeel 1.4 voert aan dat ’s Hofs uitleg in rov. 4.5 van grief 2 onbegrijpelijk is. De grief laat zich immers, aldus het onderdeel, niet anders lezen dan dat deze mede inhoudt het betoog dat het handelen van Chromally in strijd is met het goed werkgeverschap als bedoeld in art. 7:611 BW.

4.13 In de toelichting op grief 2 (onder 9) stelt [eiser] inderdaad dat Chromalloy “in verschillende opzichten niet heeft gehandeld zoals een goed werkgever betaamt”. [Eiser] noemt in de mvg onder 10 tot en met 18 (waarop het onderdeel geen beroep doet) verwijten aan het adres van Chromalloy:(17) a) jegens [eiser] zijn onvoldoende reïntegratie-inspanningen verricht en b) ten onrechte is afgegaan op de achteraf onjuist gebleken mededeling van (de medewerkster van) het GAK.

4.14 Op de onder 4.13 sub a) en b) genoemde kwesties is het Hof ingegaan in rov. 4.6.2, 4.6.3 en 4.6.4.

4.15 Het onderdeel geeft niet aan dat, laat staan waarom, ’s Hofs zojuist genoemde oordelen onjuist of onbegrijpelijk zouden zijn. Noch ook waarom ’s Hofs oordeel, gesteld in de sleutel van art. 7:611 BW, anders zou zijn geweest of had moeten zijn.(18) Het valt ook niet goed in te zien. De klacht faalt daarom.

Conclusie

Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

Advocaat-Generaal

1 Ik heb de namen van eiser zoals weergegeven in de cassatiedagvaarding aangehouden. Deze wijken (ietwat) af van de eerste twee dagvaardingen ([voornaam eiser]).

2 Zie ook rov. 3.2 van het tussenvonnis van de Kantonrechter van 19 mei 2004. In rov. 3.3 en 3.4 geeft de Kantonrechter een uitvoerig overzicht van de wederzijdse stellingen en de overgelegde stukken. Zie ook rov. 4.2 van ’s Hofs arrest.

3 H.L. Bakels/I.P. Asscher-Vonk en W.P.J.M. Fase, Schets van het Nederlandse arbeidsrecht (2005) blz. 142; zie nader de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 10 juni 2005, JAR 2005, 174 onder 9.

4 Luttmer-Kat, Losbladige Arbeidsovereenkomst art. 7:681 aant. 3; W.A. Zondag in Sdu Commentaar arbeidsrecht par. 18 blz. 769.

5 Luttmer-Kat, Losbladige Arbeidsovereenkomst art. 7:681 aant 3; C.J. Loonstra en W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata (2006) blz. 321-322.

6 Luttmer-Kat, Losbladige Arbeidsovereenkomst art. 7:681 aant. 3; W.C.L. van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht (2005) blz. 399; W.A. Zondag, Commentaar,a.w. 768 e.v. en Loonstra/Zondag, a.w. blz. 322/3. Zie voor het in de tekst genoemde arrest HR 1 december 1978, NJ 1979, 185 PAS.

7 Zie onder meer HR 1 december 1961, NJ 1962, 78 en HR 1 december 1978, NJ 1979, 185 PAS; zie uitvoerig ook onder meer Luttmer-Kat, losbladige Arbeidsovereenkomst art. 7:681 aant. 5 en Loonstra, a.w. blz. 771 e.v, beiden met verdere verwijzingen.

8 HR 17 oktober 1997, NJ 1999, 266 PAS rov. 2.4.

9 HR 17 oktober 1997, NJ 1999, 266 PAS rov. 2.4 en Luttmer-Kat, a.w. art. 7:681 aant. 5.

10 Onder meer HR 3 december 2004, NJ 2005, 119 GHvV; Loonstra/Zondag, a.w. blz. 324; Luttmer-Kat, losbladige Arbeidsovereenkomst, art. 7:681 aant. 5.

11 Zie, ook voor verdere bronnen, uitvoerig Luttmer-Kat, a.w. zrt. 7:681 aant. 5 en Loonstra/Zondag, a.w. blz. 322 e.v.

12 Idem noot 11; zie ook: W.C.L. Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht (2005) blz. 403.

13 Vgl. HR 1 december 1978, NJ 1979, 185 PAS en HR 25 juni 1999, NJ 1999, 601.

14 HR 29 april 2005, NJ 2005, 261.

15 Zie nader W.A. Zondag, ArA 2004/2 blz. 25.

16 In vergelijkbare zin E. Verhulp, JAR Verklaard 17 april 2001 2001 blz. 9 en 10 en uitvoerig Zondag, ArA 2004/2 blz. 27 e.v.

17 Voor zover het gaat om aan anderen gerichte verwijten ga ik er niet op in omdat niet goed duidelijk is – en ook niet wordt gemaakt – waarom zij in deze procedure van belang zouden zijn.

18 Hoewel niet van (doorslaggevend) belang: ook de s.t. namens [eiser] zwijgt op dit punt stil.