HR 15-10-1923, NJ 1923, 1329 Opticien

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Opticien

 

Datum uitspraak

15-10-1923
Bron Hoge Raad
Rechters Nijpels, Fentener van Vlissingen, Taverne, Schepel en Van Gelein Vitringa
Advocaat-Generaal Tak
Soort zaak straf
Soort procedure cassatie
Wetgeving art. 40 Sr
Vindplaats NJ 1923/1329

Samenvatting

 

Noodtoestand

De Rechtbank heeft onder de als vaststaand aangenomen omstandigheden, dat de beklaagde opticien die de Verordening op de Winkelsluiting overtrad, door in zijn winkel een bril of lorgnet te verkoopen aan iemand van wien het vaststond dat hij zonder bril of lorgnet niet kon zien en toen in zeer hulpbehoevenden toestand verkeerde, terecht aangenomen dat de winkelier niet strafbaar was daar hij in overmacht handelde.
Onder deze omstandigheden heeft de Rb. aan het wetttelijk begrip van overmacht, dat blijkens de geschiedenis der wet ook den toestand van nood omvat, geen geweld aangedaan (anders Concl. O.M.)

De Officier van Justitie bij de Arr.-Rechtb. te Amsterdam, requirant van cassatie tegen een vonnis dier Rechtbank van den twaalfden Juni 1923, waarbij in hooger beroep met gedeeltelijke bevestiging en gedeeltelijke vernietiging van een op 28 Februari 1923 door het Kantongerecht te Amsterdam gegeven uitspraak, M. A. G. niet strafbaar is verklaard en van alle rechtsvervolging is ontslagen.

De Hooge Raad, enz.;

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

 

Gehoord het verslag van den Raadsheer Taverne;

Gelet op het middel van cassatie, door den requirant voorgesteld bij memorie:
Schending door verkeerde toepassing van art. 40 Sr. en door niet-toepassing van de artt. 1, 4 en 9 van de Verordening op de Winkelsluiting te Amsterdam junctis de artt. 23 en 91 Sr. en 214 junctis 247 en 257 Sv.;

  1. dat bij het bestreden vonnis met bevestiging in zooverre van het in eersten aanleg gewezen vonnis – wettig en overtuigend bewezen is verklaard, met gerequireerdes schuld daaraan, dat hij te Amsterdam op 20 October 1922 des namiddags omstreeks te 9 uur 50 minuten, zijnen in perceel Keizersgracht 506 gevestigden winkel in optische artikelen voor het publiek geopend heeft gehad, zijnde alstoen aldaar publiek, met name een man, aanwezig geweest;
  2. dat tegen dit feit straf is bedreigd bij art. 9 der Verordening op de Winkelsluiting te Amsterdam, doch de Rechtbank den gerequireerde niet strafbaar heeft verklaard en hem van alle rechtsvervolging heeft ontslagen op grond dat – “waar het voor hem vaststond dat getuige de Grooth (de bij dagvaarding bedoelde man) zonder bril of lorgnet niet zien kon en mitsdien toen in een zoo niet gevaarlijken dan toch in elk geval zeer hulpbehoevenden toestand verkeerde – het eene voor beklaagde als opticien maatschappelijke verplichting was de in de onderhavige omstandigheden alleen van hem te verwachten hulp te verleenen; eene verplichting door welke beklaagde, appellant, geacht moet worden in zoo sterke mate te zijn gedrongen geworden, dat zij zijne strafbaarheid ten aanzien van de noodzakelijk daaruit volgende overtreding, gelijk deze hem is telastegelegd, opheft;”
  3. dat de Rechtbank den grond voor uitsluiting der strafbaarheid wel niet met zooveel woorden noemt, doch voormelde motiveering aantoont, dat de Rechtbank hier een geval van overmacht in den zin der wet aanwezig heeft geacht;
  4. wat het middel van cassatie betreft:
    dat de Rechtbank onder voormelde als vaststaande aangenomen omstandigheden, aan het wettelijk begrip van overmacht, dat blijkens de geschiedenis der weet ook den toestand van nood omvat, geen geweld heeft aangedaan, zoodat het middel niet tot cassatie kan leiden;

Verwerpt het beroep.

Conclusie van den Advocaat-Generaal Mr. Tak

 

De Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, ofschoon met den Kantonrechter van oordeel, dat gerequireerde zich aan overtreding der ter zelfder plaatse geldende Verordening op de Winkelsluiting had schuldig gemaakt, ontsloeg hem deswege op 12 Juni jl. van alle rechtsvervolging, omdat hij het bewezen verklaarde had begaan, daartoe gedrongen door overmacht.
Zij noemt dit begrip wel is waar niet met name of door aanhaling van art. 40 van het Wetboek van Strafrecht, doch haar motiveering geeft daarvan ruimschoots blijk. Immers zij overweegt: “dat de Rechtbank van oordeel is, dat beklaagde-appellant niet strafbaar is, immers – waar het voor hem vaststond, dat getuige de Grooth zonder bril of lorgnet niet zien kon en mitsdien in een zoo niet gevaarlijken, dan toch hulpbehoevenden toestand verkeerde – het eene voor beklaagde als opticien maatschappelijke verplichting was in de onderhavige omstandigheden alleen van hem te verwachten hulp te verleenen – eene verplichting – door welke beklaagde, appellant, geacht moet worden in zoo sterke mate te zijn gedrongen geworden, dat zij zijne strafbaarheid ten aanzien van de noodzakelijk daaruit volgende overtreding, gelijk deze hem is telastegelegd, opheft.
Met den Officier van Justitie ben ik van meening, dat deze omkleeding de uitspraak niet dekt. Wanneer voor overmacht nog steeds gevorderd mag worden, dat het overigens strafbare feit gepleegd is onder den invloed eener kracht, waaraan geen weerstand kan worden geboden, welke kracht onmiddellijk dringend moet zijn, dan acht ik dat hier niet gebleken. (Vergl. Smidt, Strafwetboek I, blz. 376).
Het gold hier immers volgens de gebezigde bewijsmiddelen iemand, die wel is waar een zeer slecht gezichtsvermogen heeft, maar van wien niet blijkt, dat hij bij gemis aan bril of lorgnet in gevaarlijken toestand verkeert. Waar nu zoo iemand zich de weelde kan veroorloven zich met een auto naar de gerequireerde te begeven om zich een bril uit te zoeken, had hij daarmede misschien kunnen wachten tot den volgenden morgen en wellicht rustig thuis kunnen blijven. Ook staat niet vast, dat hij niet in het bezit was van een reserve lorgnet. Onmiddellijke drang en uitschakeling van de vrije wilsbepaling van den dader is dus vooralsnog niet gebleken, veeleer een toegeven van gerequireerde aan zijn goed hart. Dit laatste kan echter nimmer tot straffeloosheid leiden, wel het nut der vervolging of de strafmaat beïnvloeden.
Ik acht daardoor geschonden de artt. 221, 223, 246, 247, 256 en 257 Sv. in verband met art. 40 Sr. en concludeer mitsdien tot vernietiging van het bestreden vonnis en verwijzing der zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, ten einde haar op het bestaande hooger beroep verder te berechten en af te doen.