HR 15-12-2001, NJ 2001, 198, Uitert/Jalas

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Instantie

Hoge Raad

Datum uitspraak

15-12-2000

Datum publicatie

09-01-2003

Zaaknummer

C99/074HR

Formele relaties

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA9048

Rechtsgebieden

Civiel recht

Bijzondere kenmerken

Cassatie

Inhoudsindicatie

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl
JAR 2001/13 met annotatie van mr. D.M. Thierry
RvdW 2001, 6
VR 2001, 81 met annotatie van GvW
NJ 2001, 198

Uitspraak

15 december 2000

Eerste Kamer

Nr. C99/074HR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser], wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. K. Aantjes,

t e g e n

SANITAIR, C.V.-INSTALLATIEBUREAU EN LOODGIE-TERSBEDRIJF [..] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. G.C. Makkink.

  1. Het geding in feitelijke instanties

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Eiser tot cassatie – verder te noemen: [eiser] – heeft bij exploit van 11 juni 1996 verweerster in cassatie – verder te noemen: [verweerster] – gedagvaard voor de Kantonrechter te Leiden en gevorderd [verweerster] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 105.000,–, alsmede de overige door [eiser] ten gevolge van het ongeval geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alles vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 september 1989, subsidiair vanaf de dag van de dagvaarding.

[Verweerster] heeft de vordering bestreden.

De Kantonrechter heeft bij vonnis van 29 januari 1997 de vordering afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te ‘s-Gravenhage.

Bij tussenvonnis van 29 oktober 1997 heeft de Rechtbank [eiser] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête en contra-enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 23 december 1998 het bestreden vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.

Beide vonnissen van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.

  1. Het geding in cassatie

Tegen beide vonnissen van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerster] mede door mr. D.A. Schreuder, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot vernietiging van de bestreden vonnissen en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage.

  1. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Eiser] is als loodgieter bij [verweerster] in dienst geweest.

(ii) Op 11 maart 1987 voerde het bedrijf van [verweerster] de opdracht uit om stormschade aan diverse daken van de gebouwen van Verto Verenigde Staalfabrieken te Leiderdorp (hierna: Verto) te herstellen. [Eiser] was één van de werknemers die hierbij door [verweerster] werden ingezet.

(iii) ’s Ochtends is [eiser] bezig geweest met het aanbrengen van lood op een lichtstraat. ’s Middags, te omstreeks 14.45 uur, is [eiser] een ongeluk overkomen. Tijdens werkzaamheden, op een ander dak dan ’s ochtends, is [eiser] door een 7,5 meter hoog gelegen dak van asbestcement golfplaten gezakt, waardoor hij ernstige verwondingen en blijvend letsel heeft opgelopen.

(iv) De Arbeidsinspectie heeft ter zake van het ongeval een proces-verbaal d.d. 14 april 1987 opgemaakt. Volgens dit proces-verbaal mag een dak dat is afgedekt met asbestcement golfplaten, om veiligheidsredenen slechts betreden worden met gebruikmaking van loopplanken. Op 11 maart 1987 waren op het bedrijfsterrein (voldoende) loopplanken aanwezig.

(v) [Verweerster] is ter zake van het ongeval strafrechtelijk vervolgd wegens overtreding van art. 26 Arbowet. In hoger beroep is [verweerster] bij arrest van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 24 november 1989 vrijgesproken. Het Hof achtte aannemelijk dat het ongeluk het gevolg was van een eigenmachtige handelwijze van [eiser], waarvoor [verweerster] niet verantwoordelijk behoorde te worden gehouden.

3.2.1 [Eiser] vordert in deze procedure vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij ten gevolge van het ongeval stelt te hebben geleden. Hij baseerde deze vordering aanvankelijk op art. 7A:1638x (oud) BW. In hoger beroep heeft hij art. 7:658 lid 2 BW aan zijn vordering ten grondslag gelegd.

De Kantonrechter heeft de vordering afgewezen.

3.2.2 In het door [eiser] ingestelde hoger beroep heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 29 oktober 1997 vooropgesteld dat ingevolge art. 68a van de Overgangswet NBW thans in hoger beroep art. 7:658 BW heeft te gelden. Voorts overwoog de Rechtbank (rov. 4.5):

“Gelet op het bepaalde in het tweede lid van voormeld artikel 7:658 BW, dient voor de vraag of [verweerster] jegens [eiser] aansprakelijk is voor door hem geleden schade, allereerst onderzocht te worden of [eiser] deze schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Voor de beantwoording van deze laatste vraag is van belang of hij van [verweerster] opdracht heeft gekregen op het betreffende dak werkzaamheden te verrichten, dan wel, bij gebreke van een expliciete opdracht, of hij redelijkerwijs mocht aannemen dat het werk dat hij aan dat dak uitvoerde behoorde tot zijn werkzaamheden.

[Eiser] heeft gesteld dat hij opdracht had om werkzaamheden te verrichten op de plek waar het ongeval heeft plaatsgevonden, althans dat hij daar werkzaamheden heeft verricht die behoorden tot het geheel der werkzaamheden dat ter plekke aan de diverse daken van gebouwen moest worden verricht.

Nu [verweerster] deze stelling gemotiveerd heeft betwist, zal [eiser], overeenkomstig zijn aanbod worden toegelaten tot bewijslevering op na te melden wijze.”

De Rechtbank heeft vervolgens, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, [eiser] toegelaten te bewijzen

“dat hij van [verweerster] opdracht heeft gekregen op het betreffende dak werkzaamheden te verrichten, dan wel dat hij redelijkerwijs mocht aannemen dat het werk dat hij aan dat dak uitvoerde behoorde tot zijn werkzaamheden”.

Nadat getuigen waren gehoord, heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 23 december 1998 [eiser] niet geslaagd geoordeeld in het hem opgedragen bewijs, geconcludeerd dat [verweerster] niet aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden en thans gevorderde schade, en het vonnis van de Kantonrechter, met verbetering van gronden, bekrachtigd.

3.3 De werknemer die op grond van art. 7:658 lid 2 BW schadevergoeding vordert, zal dienen te stellen en zo nodig bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor de werkgever. Daarbij geldt dat het vereiste dat de schade de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden is overkomen, ruim moet worden uitgelegd.

Uit de door de Rechtbank als vaststaand aangenomen feiten (hiervoor in 3.1 enigszins verkort weergegeven) volgt dat aan dit vereiste is voldaan, nu deze feiten inhouden dat de door [eiser] gestelde schade het gevolg is van een ongeval dat hem is overkomen terwijl hij krachtens zijn arbeidsovereenkomst met [verweerster] werkzaamheden verrichtte op het terrein van Verto. Daaraan kan niet afdoen dat hij bij het verrichten van die werkzaamheden mogelijkerwijs is afgeweken van de hem gegeven opdracht.

Het door [eiser] voorgedragen middel klaagt dan ook terecht dat de Rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door voor de beantwoording van de vraag of [eiser] de schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, bepalend te achten of hij van [verweerster] opdracht heeft gekregen op het betreffende dak werkzaamheden te verrichten, dan wel, bij gebreke van een expliciete opdracht, of hij redelijkerwijs mocht aannemen dat het werk dat hij aan dat dak uitvoerde, behoorde tot zijn werkzaamheden.

  1. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de vonnissen van de Rechtbank te ‘s-Gravenhage van 29 oktober 1997 en 23 december 1998;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 2.768,05 aan verschotten en ƒ 3.500,– voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 15 december 2000.