HR 16-06-1995, NJ 1996, 508 Ontvanger/Rabobank IJmuiden

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1996 , 508

HOGE RAAD

16 juni 1995, nr. 15687

(Mrs. Snijders, Korthals Altes, Heemskerk, Nieuwenhuis, Swens-Donner; A-G Vranken; m.nt. WMK)

RvdW 1995, 137
m.nt. WMK
RVDW 1995, 137

Regeling

BW art. 3:84; BW (oud) art. 668, 1463, 1467

Essentie

Cessie van toekomstige vordering op fiscus (investeringsbijdrage); tijdstip van ontstaan rechtsverhouding; vordering met voldoende bepaaldheid omschreven in akte van cessie. Verrekening door ontvanger met na de cessie opeisbaar geworden belastingvorderingen; toepasselijkheid privaatrechtelijk compensatieregime ondanks publiekrechtelijk karakter vorderingen en schulden.

Cessie toekomstige vordering op fiscus; tijdstip ontstaan rechtsverhouding; vordering voldoende bepaaldheid in akte van cessie / verrekening door ontvanger met na cessie opeisbaar geworden belastingvorderingen; toepasselijkheid privaatrechtelijk compensatieregime ondanks publiekrechtelijk karakter vorderingen en schulden

Samenvatting

Het hof is, oordelend dat de vordering haar onmiddellijke grondslag vond in een op het moment van de cessie bestaande rechtsverhouding aangezien de investeringen zijn gedaan vóór 1 mei 1986 en de investeringsbijdrage — die als negatieve belasting moet worden aangemerkt — rechtstreeks uit de wet voortvloeit, van een juiste rechtsopvatting uitgegaan. Als gevolg van vóór 1 mei 1986 gedane investeringen ontstond voor de belastingplichtige ondernemer volgens de toen geldende regeling rechtstreeks uit de wet een aanspraak op een investeringsbijdrage, die leidde hetzij tot verrekening van die bijdrage met de over het belastingjaar verschuldigde belasting, hetzij tot uitbetaling van negatieve belasting. Indien na het einde van het belastingjaar bleek dat aan de ondernemer een vordering tot uitbetaling van negatieve belasting toekwam, vond deze vordering haar onmiddellijke grondslag in de rechtsverhouding tussen de ondernemer en de Staat, welke rechtsverhouding als gevolg van en op het tijdstip van het doen der investeringen was ontstaan.

Het voor het vóór 1 jan. 1992 geldende recht door de rechtspraak aanvaarde vereiste dat de over te dragen vordering reeds ten tijde van de cessie ook naar haar inhoud in voldoende mate door de akte van cessie wordt bepaald, brengt voor de overdracht van vorderingen die op het moment van de cessie nog moeten ontstaan, mee dat zij hun onmiddellijke grondslag moeten hebben in een rechtsverhouding die op dat moment reeds bestaat. Dat aan dit laatste in dit geval was voldaan, volgt reeds uit het hierboven overwogene. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat die rechtsverhouding ook in de akte tot uiting kwam en — terecht — dat aldus ook aan het eerste vereiste was voldaan. Nadere eisen vinden geen steun in het toenmalige recht, waarbij opmerking verdient dat voor het huidige recht — overeenkomstig de in art. 3:84 lid 2 gestelde eis van ‘voldoende bepaaldheid’ — voldoende is dat de akte van cessie zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat.

Het betoog dat het publiekrechtelijk karakter van schulden en vorderingen als de onderhavige zich verzet tegen toepassing van het privaatrechtelijk compensatieregime, althans tegen toepassing van de opeisbaarheidseis van art. 1463 lid 1, faalt, daar noch de te dezen toepasselijke wetten noch het publiekrechtelijk karakter van schulden en vorderingen als de onderhavige zich verzetten tegen de toepassing die het hof blijkens het voorgaande aan de art. 1463 lid 1 en 1467lid 2 (oud) heeft gegeven.

Partijen

De ontvanger der directe belastingen te Heemskerk, thans als ontvanger verbonden aan de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen Haarlem, te Haarlem, eiser tot cassatie, adv. mr. H.D.O. Blauw,

tegen

De coöperatieve vereniging Coöperatieve Rabobank IJmuiden B.A., te IJmuiden, verweerster in cassatie, adv. mr. S.A. Boele.

Tekst

Hof:

4

De beoordeling van het hoger beroep

4.1

Zekere Oor heeft bij akte van 30 juni 1986 aan de Bank tot zekerheid gecedeerd: ‘de vordering(en) op de Staat der Nederlanden (Belastingdienst) met alle aan deze vordering(en) verbonden rechten en zekerheden uit hoofde van een negatieve aanslag inkomsten/vennootschapsbelasting — mede ten gevolge van het toekennen van WIR-premie — over het belastingjaar 1986’. Deze akte van cessie is op 5 juni 1987 aan de Staat der Nederlanden (Ministerie van financiën — Ontvanger der Directe Belastingen) en mitsdien ten Parkette van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden betekend.

4.2

Oor heeft bij akte van 15 augustus 1987 dezelfde vordering(en) ten tweede male aan de Bank tot zekerheid gecedeerd. Deze akte is op 28 augustus 1987 aan de Staat der Nederlanden betekend.

4.3

De inspecteur der directe belastingen te Heemskerk heeft na bezwaar en beroep bij wege van (in het kader van het beroep getroffen) compromis Oor een aanslag in de inkomstenbelasting over het jaar 1986 opgelegd met een terug te geven bedrag van ƒ 66 603. Het terug te geven bedrag vloeide voort uit een aanspraak op investeringsbijdragen die Oor verkreeg door investeringen, gedaan vóór 1 mei 1986.

4.4

Bij brief van 24 maart 1988 heeft de Ontvanger aan (de raadsman van) de Bank het volgende bericht: ‘De door u aangehaalde cessie akte welke d.d. 28–8–87 (…) is betekend, is door mij erkend als rechtsgeldig. In een eerder stadium, tw. 5–6–87, is er m.b.t. de te verwachten teruggaaf inkomstenbelasting 1986 een akte van cessie betekend, die niet aan de vormvereisten voldeed’.

4.5

Bij brief van 1 maart 1989 heeft de Ontvanger aan (de advocaat van) de Bank bericht dat hij heeft ‘gemeend’ de teruggaaf (op dat moment nog begroot op een bedrag ad ƒ 61 489) ‘te kunnen compenseren met aanslagen LB-PH en OB die ten name van de heer Oor nog openstonden. Een en ander op de voet van het bepaalde in het BW art. 1461 t/m 1471. Verrekening heeft plaatsgevonden voor het totale bedrag van de verleende teruggaaf’ (produktie 9 bij conclusie van antwoord).

4.6

Het gaat hier om de volgende (naheffings)aanslagen:

a

Loonbelasting 1e kwartaal 1987 d.d. 29.5.1987;

b

Premieheffing 1e kwartaal 1987 d.d. 29.5.1987;

c

Loonbelasting 2e kwartaal 1987 d.d. 27.8.1987;

d

Premieheffing 2e kwartaal 1987 d.d. 27.8.1987;

e

Omzetbelasting april 1987 d.d. 26.6.1987;

f

Omzetbelasting mei 1987 d.d. 27.7.1987.

Deze aanslagen waren alle op één maand na de dagtekening ervan invorderbaar/opeisbaar.

(Vgl. conclusie van antwoord onder punt 5.12, alsmede produkties 10 bij deze conclusie.)

4.7

Bij brief van 13 maart 1989 heeft de Ontvanger aan (de advocaat van) de Bank onder meer als volgt bericht: ‘De fiscus stelt zich op het standpunt dat cessie van een in de toekomst te verwachten belastingteruggaaf dezerzijds slechts mogelijk wordt geacht vanaf het moment waarop de aanspraak op teruggaaf van het saldo van positieve en negatieve elementen van de aanslag c.q. van de teruggaafbeschikking materieel vaststaat, met andere woorden niet voordat het betreffende belastingtijdvak is verstreken. (…)

Met betrekking tot het door ons terzake gevoerde beleid het volgende: Compensatie moet mogelijk worden geacht indien en voorzover het belastingschulden betreft die materieel ontstaan zijn voor de in art. 1467 lid 2 BW bedoelde betekening van de akte waaruit de cessie blijkt.

Gezegd zou kunnen worden dat de fiscus aanneemt dat aan het in 1463 lid 1 BW genoemde vereiste is voldaan indien en voorzover de belastingvordering materieel vaststaat. (…)’ (produktie 4 bij conclusie van dupliek).

4.8

In de eerste instantie heeft de Bank (na vermeerdering van de eis) gevorderd de Ontvanger te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag, groot ƒ 67 341 te vermeerderen met rente en kosten.

4.9

De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep — voorzover thans relevant — overwogen dat ‘de vordering welke Oor bij de eerste cessie heeft overgedragen voldoende bepaalbaar was om deze cessie rechtsgeldig te doen zijn’ (rechtsoverweging 5.1). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet ‘valt in te zien waarom, wanneer de Staat zich beroept op verrekening, welke rechtsfiguur is neergelegd in de artt. 1462 e.v. BW, het de Staat vrij zou staan af te wijken van de eisen die de wet aan verrekening stelt, alsmede dat de Ontvanger in dit geval ‘geen recht op compensatie’ toekomt. Met betrekking tot dit laatste punt wijst de rechtbank op de dagtekening van de aanslagen en merkt op dat ‘deze eerst na betekening van de eerste cessie invorderbaar en derhalve ten tijde van die betekening nog niet opeisbaar’ waren (rechtsoverweging 5.3). Tenslotte overweegt de rechtbank dat de vordering van de Bank dient te worden toegewezen en wel tot het bedrag dat de Ontvanger bij dupliek heeft berekend (te weten ƒ 66 603).

4.10

Met de eerste grief betoogt de Ontvanger dat de rechtbank ten onrechte het volgende verweer heeft gepasseerd: de (eerste) cessie van 30 juni 1986 is niet geldig, omdat — kort weergegeven — op dat tijdstip nog geen sprake was van een voor overdracht vatbare (toekomstige) vordering van Oor op de Ontvanger.

4.11

Partijen zijn het erover eens dat het hier betreft de cessie van een toekomstige vordering. Dit is correct. Voor de beoordeling van de geldigheid van de cessie moeten derhalve — onder de vigueur van in dezen toepasselijke BW (oud) — twee kwesties onder ogen worden gezien: (a) vond de WIR-aanspraak op het moment van het opmaken van de akte van cessie — te weten: 30 juni 1986 — haar onmiddellijke grondslag in een tussen partijen — Oor en de fiscus — reeds bestaande rechtsverhouding en (b) is de (toekomstige) vordering op grond van de omschrijving in de akte van cessie voldoende bepaalbaar?

4.12

De onderhavige investeringsbijdrage — die als negatieve belasting moet worden aangemerkt — vloeit rechtstreeks uit de wet voort. Nu niet weersproken is dat de investeringen ten gevolge waarvan (uiteindelijk) een aanslag met een terug te geven bedrag is opgelegd, zijn gedaan vóór 1 mei 1986, staat daarmee vast dat in dezen de aanspraak van Oor op investeringsbijdragen op het moment van het opmaken van de akte van cessie haar onmiddellijke grondslag vond in een tussen partijen (reeds) bestaande rechtsverhouding.

4.13

De toekomstige vordering van Oor op de fiscus is op grond van de omschrijving in de akte van cessie van 30 juni 1986 (zie hiervoor onder 4.1) ook naar haar inhoud voldoende bepaalbaar. Zij kan ontstaan — en is ook ontstaan — op het moment dat het belastingjaar 1986 ten einde was. Meer in het bijzonder zij nog overwogen dat onder de vigueur van de tot 1 mei 1986 geldende wetgeving de negatieve belasting op 30 juni 1986 meteen bepaalbaar was.

4.14

De eerste grief faalt derhalve.

4.15

Met de tweede grief betoogt de Ontvanger dat de rechtbank ten onrechte het volgende verweer heeft gepasseerd: de wettelijke regeling van compensatie, zoals neergelegd in de artikelen 1461 tot en met 1471 BW (oud), is niet van toepassing op publiekrechtelijke vorderingen en schulden, zodat (onder andere) de vereisten van artikel 1463, lid 1, juncto 1467, lid 2, BW (oud) te dezen geen rol spelen.

4.16

Van de door de formulering van de grief geïntroduceerde problematiek behoeft slechts de vraag of op de door de Ontvanger toegepaste verrekening de vereisten van artikel 1463, lid 1, en 1467, lid 2, BW (oud) toepasselijk zijn, hier behandeling. Het hof zal derhalve slechts ten aanzien van die kwestie(s) overwegen.

4.17

Het hof is, kort gezegd, van oordeel dat voornoemde vereisten in deze toepasselijk zijn.

4.18

Er zij op gewezen dat met de inwerkingtreding van de Invorderingswet 1990 per 1 juni 1990 deze kwestie anders is geregeld. Artikel 24, lid 1, van deze wet bepaalt immers:

Met betrekking tot rijksbelastingen en andere belastingen en heffingen voor zover de invordering daarvan aan de ontvanger of aan de ontvanger bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake de douane en de accijnzen (Stb. 1961, 31) is opgedragen, is schuldvergelijking op de voet van de artikelen 1461 tot en met 1471 van het Burgerlijk Wetboek niet mogelijk.

4.19

Ten aanzien van een cessie door de belastingschuldige wordt in lid 4 van dit artikel bepaald:

De verrekening is niet mogelijk met betrekking tot een belastingaanslag die een uit te betalen bedrag behelst indien deze vordering door de belastingschuldige onder bijzondere titel is overgedragen, mits de ontvanger met de overdracht heeft ingestemd. De ontvanger is verplicht met een overdracht in te stemmen indien op het tijdstip van de betekening van een akte van cessie ten name van de belastingschuldige geen voor verrekening vatbare schuld invorderbaar is. Van een besluit tot weigering van instemming met de overdracht stelt de ontvanger de belastingschuldige schriftelijk in kennis, onder vermelding van de grond waarop de weigering berust.

4.20

Uit artikel LVII, lid 3, van de Wet van 30 mei 1990 (Stb. 222), houdende inwerkingtreding van en aanpassing van wetgeving aan de Invorderingswet 1990 (de zgn. Invoeringswet Invorderingswet 1990), blijkt dat ook de wetgever — impliciet — uitging van de toepasselijkheid van artikel 1467, lid 2, BW (oud) op de cessie van een negatieve aanslag door de belastingschuldige. Dat brengt de toepasselijkheid van artikel 1463 BW (oud) met zich. Bedoeld artikel LVII, lid 3, luidt als volgt:

Vóór 1 juni 1990 aan de ontvanger betekende rechtsgeldige overdrachten onder bijzondere titel van vorderingen ter zake van op belastingaanslagen uit te betalen bedragen, die betrekking hebben op tijdvakken welke zijn geëindigd vóór dat tijdstip, worden geacht de in artikel 24, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 bedoelde instemming van de ontvanger te hebben verkregen, tenzij met betrekking tot die vorderingen schuldvergelijking op voet van artikel 1467, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek ook na 31 mei 1990 mogelijk zou zijn, indien het genoemde artikel 24 niet van toepassing zou zijn .

4.21

Ook de Ontvanger is er in de door hem aan (de raadsman van) de Bank gerichte brieven van 1 maart 1989 en 13 maart 1989 zonder meer vanuit gegaan dat de artikelen 1461 e.v. BW (oud) op de tussen hem en de Bank spelende problematiek van toepassing waren.

4.22

De tweede grief heeft derhalve, voorzover besproken, evenmin succes en behoeft voor het overige geen behandeling.

4.23

Met de derde grief betoogt de Ontvanger dat de rechtbank ten onrechte het volgende verweer heeft gepasseerd: Indien het tweede verweer niet mocht opgaan, is niettemin voldaan aan het bepaalde in artikel 1467, lid 2, BW (oud), nu de belastingvorderingen van de Ontvanger op Oor ten tijde van de betekening van de cessies (op 5 juni 1987 respectievelijk 28 augustus 1987) reeds (materieel) bestonden.

4.24

Naar het oordeel van het hof kan de Ontvanger alleen opeisbare/invorderbare belastingschulden in verrekening brengen. Omdat de eerste grief geen succes heeft, is in dezen nog slechts het tijdstip van betekening van de eerste cessie, 5 juni 1987, relevant. Uit het hiervoor onder 4.6 in fine overwogene vloeit voort dat niet één van de door hem verrekende aanslagen op dat tijdstip invorderbaar/opeisbaar was. Derhalve heeft de Ontvanger ten onrechte verrekend.

4.25

Uit het samenstel van wetsbepalingen, zoals hiervoor onder 4.18 en 4.19 geciteerd, blijkt dat de wetgever de eis van invorderbaarheid/opeisbaarheid van de te verrekenen schuld thans expliciet stelt. Uit de hiervoor onder 4.20 geciteerde overgangsbepaling blijkt niet dat hij met betrekking tot het voordien geldende recht van een afwijkende regeling uitging.

4.26

Het door de rechtbank in rechtsoverweging 5.3 van het vonnis waarvan beroep gehanteerde argument (‘Niet valt in te zien (…)’; zie hiervoor onder 4.9) is derhalve juist.

4.27

Het beleid zoals door de Ontvanger omschreven in zijn brief van 13 maart 1989 is niet in overeenstemming met het toentertijd geldende recht: aan het in artikel 1463, lid 1, BW (oud) genoemde vereiste is (nog) niet voldaan, indien en voorzover de belastingvordering materieel vaststaat.

4.28

Grief III, voorzover besproken, faalt en behoeft voor het overige geen bespreking daar zij op grond daarvan niet tot succes kan leiden.

5

Slotsom

5.1

De grieven hebben geen succes. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd.

5.2

De Ontvanger dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep te worden veroordeeld.

(enz.)

Cassatiemiddel:

Schending van het recht en verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid ten gevolge heeft, doordat het Hof heeft beslist als in het arrest a quo weergegeven, zulks ten onrechte, om de navolgende zowel zelfstandig als in onderlinge samenhang te lezen redenen.

1

Het gaat ten deze primair om de vraag of A.C.J. Oor, die bij akte van 30 juni 1986 tot zekerheid aan de Bank overdroeg zijn:

vordering(en) op de Staat der Nederlanden (Belastingdienst) … uit hoofde van een negatieve aanslag inkomsten/vennootschapsbelasting — mede ten gevolge van het toekennen van WIR-premie — over het belastingjaar 1986

aldus rechtsgeldig aan de Bank heeft overgedragen zijn vordering groot ƒ 66 603 die hij op de Ontvanger kreeg uit hoofde van de door de Inspecteur op 16 februari 1989 aan Oor opgelegde negatieve aanslag inkomstenbelasting 1986 en een vervolgens door Oor ten aanzien van die aanslag (waartegen hij bezwaar had gemaakt) met de Inspecteur gesloten compromis.

1.1

Zoals het Hof in r.o. 4.11 releveert zijn partijen het erover eens dat voormelde vordering op het moment van de cessie nog niet bestond en dat het derhalve om de cessie van een toekomstige vordering gaat.

1.2

Het Hof heeft de rechtsgeldigheid van de cessie (uitsluitend) beoordeeld aan de hand van de eisen die onder de vigeur van het BW (oud) aan cessie van toekomstige vorderingen werden gesteld (r.o. 4.11). Aldus beslissende verliest het Hof uit het oog dat het ten deze om de cessie van een (toekomstige) publiekrechtelijke vordering gaat, waarop niet, althans niet zonder meer en onverkort de civielrechtelijke bepalingen (van het BW, oud), met betrekking tot cessie van toepassing zijn. Het overheersend publiekrechtelijke karakter van de vordering uit een negatieve aanslag staat weliswaar aan een overdracht daarvan, zelfs voordat zij door een aanslag is geformuleerd, niet in de weg, maar brengt wel met zich mee dat zij niet los kan worden gemaakt van de schuld die de desbetreffende belastingschuldige aan de fiscus heeft, evenzeer ongeacht of die schuld door (een) aanslag(en) is geformaliseerd, terwijl die vordering zich voorts eerst na afloop van het belastingtijdvak waarop de negatieve aanslag betrekking heeft, voor overdracht leent.

1.3

Voor zover de rechtsgeldigheid van de onderhavige cessie uitsluitend of mede naar het onder het BW, oud voor cessie van toekomstige vorderingen geldende regime moet worden beoordeeld, gaat het Hof blijkens r.o. 4.11 uit van een onjuist criterium. Naar BW (oud) was voor de eigendomsoverdracht van een schuldvordering immers nodig dat de over te dragen vordering reeds ten tijde van de cessie ook naar haar inhoud in voldoende mate door de akte van cessie werd bepaald. Voor de overdracht van vorderingen die op het moment van de cessie nog moesten ontstaan, bracht dat mee dat zij hun onmiddellijke grondslag moesten hebben in een rechtsverhouding, die op dat moment reeds bestond (HR 24 okt. 1980, NJ 1981, 265).

1.3.1

Anders dan het Hof overweegt gaat het niet om de vraag of ‘de WIR-aanspraak’ op 30 juni 1986 haar onmiddellijke grondslag vond in een tussen Oor en de fiscus reeds bestaande rechtsverhouding, doch om de vraag of de vordering die Oor in 1989 uit (c.q. krachtens het latere compromis aangaande) de negatieve aanslag op de fiscus kreeg, haar onmiddellijke grondslag heeft in een op 30 juni 1986 reeds bestaande rechtsverhouding. Daarvoor is, anders dan het Hof blijkens de r.o. 4.3 en 4.12 aanneemt, niet, althans niet uitsluitend, beslissend of Oor de investeringen, die hebben geleid tot het toekennen van een investeringsbijdrage door de Inspecteur, vóór 1 mei 1986 heeft gedaan. De investeringsbijdrage is immers slechts één van de factoren die beslissend zijn voor de vraag of aan Oor over het jaar 1986 een negatieve aanslag voor de inkomstenbelasting zou worden opgelegd en zo ja, tot welk bedrag. Door het doen van investeringen ontstond (tot 1 mei 1986) niet, althans niet zonder meer, een recht op ‘teruggave’ van inkomstenbelasting c.q. vennootschapsbelasting. De rechtsverhouding waarin de aan de Bank overgedragen vordering haar onmiddellijke grondslag heeft bestond op 30 juni 1986 nog niet, doch ontstond eerst na afloop van het jaar 1986, toen alle factoren die voor het ontstaan respectievelijk de omvang van de overgedragen vordering bepalend zijn, bekend waren.

Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat het in het onderhavige geval in wezen om de overdracht van een ‘investeringsbijdrage’ gaat, die het Hof als ‘negatieve belasting’ kwalificeert (r.o. 4.12), miskent het Hof dat het recht op een investeringsbijdrage geen zelfstandige (civiel‑ of publiekrechtelijke) vordering is, die zich voor overdracht leent, doch een in de belastingwetgeving neergelegd recht waarmee de Inspecteur bij de aanslagregeling inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting rekening moest houden en die er bij investeringen gedaan vóór 1 mei 1986 onder omstandigheden toe kòn leiden (maar niet noodzakelijk leidde), dat een negatieve aanslag werd opgelegd resulterend in een aan de belastingplichtige te betalen bedrag.

1.3.2

Voorts heeft het Hof ten onrechte mede beslissend geacht ‘is de (toekomstige) vordering op grond van de omschrijving in de akte van cessie voldoende bepaalbaar’ (r.o. 4.11), in plaats van te onderzoeken en vast te stellen of de vordering die Oor in 1989 op de Ontvanger kreeg ook naar haar inhoud in voldoende mate door de akte van cessie werd bepaald. Voor zover het Hof dat onderzoek al heeft verricht heeft het Hof ten onrechte voor de vraag of door de inhoud van de akte cessie aan de bepaaldheidseis wordt voldaan, beslissend geacht (r.o. 4.13) dat de vordering na afloop van belastingjaar 1986 ’… kan ontstaan — en ook is ontstaan …’. Een toekomstige vordering, waarvan — zoals bij de onderhavige vordering uit een negatieve aanslag inkomstenbelasting over het jaar 1986 — op het moment van cessie (in casu gelegen midden in het belastingjaar 1986) nog onzeker is of zij zal ontstaan en nog niet bij benadering valt aan te geven hoe groot zij zal zijn, voldoet niet aan de bepaaldheidseis.

Onjuist, althans voor ’s Hofs beslissing ten aanzien van de bepaaldheidseis niet redengevend, is ’… dat onder de vigeur van de tot 1 mei 1986 geldende wetgeving de negatieve belasting op 30 juni 1986 meteen bepaalbaar werd’ (r.o. 4.13 slot). Het gaat immers niet om de vraag of de — door het Hof als negatieve belasting gekwalificeerde — investeringsbijdrage door de akte van cessie in voldoende mate werd bepaald en/of op 30 juni 1986 bepaalbaar was, doch om de vraag of de vordering uit de negatieve aanslag inkomstenbelasting 1986 naar haar inhoud door de akte van cessie in voldoende mate werd bepaald.

2

Voor het geval Oor op 30 juni 1986 zijn toekomstige vordering op de fiscus rechtsgeldig aan de Bank heeft overgedragen, heeft de Ontvanger zich beroepen op compensatie met zijn vordering op Oor. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de artikelen 1461 t/m 1471 BW (oud) vóór 1 juni 1990 evenmin als daarna (zie artikel 24 lid 1 Invorderingswet 1990) van toepassing waren op compensatie van publiekrechtelijke belastingvorderingen en -schulden (Grief II), dat althans indien artikel 1467 lid 2 BW (oud) op die compensatie wel van toepassing was, aan het opeisbaarheidsvereiste van artikel 1463 lid 1 BW (oud) niet behoefde te worden voldaan en de Ontvanger als debitor cessus zich ook kan beroepen op compensatie met een op het moment van de betekening van de cessie materieel al wel bestaande vordering op Oor, welke vordering op dat moment echter nog slechts ten dele door aanslagen was geformaliseerd (Grief III).

2.1

Het Hof heeft, in het midden latend of ook de overige artikelen van de 4e afdeling van Titel 4 Boek 4 BW (oud) op compensatie van publiekrechtelijke vorderingen en schulden van toepassing zijn, beslist dat de artikelen 1463 lid 1 j° 1467 lid 2 BW (oud) op compensatie van belastingschulden met vorderingen uit negatieve aanslagen van toepassing zijn (r.o. 4.15 t/m 4.22).

2.1.1

Vooropgesteld zij dat voor de vraag of op de door de ontvanger (subsidiair) toegepaste compensatie de artikelen 1461 t/m 1471 BW (oud), dan wel alleen de artikelen 1463 lid 1 j° 1467 lid 2 BW (oud), van toepassing zijn, niet beslissend is hetgeen de Ontvanger daarover in zijn brieven van 1 en 13 maart 1989 aan de Bank schreef. Voor zover het Hof in r.o. 4.21 van een andere opvatting uitgaat, is die opvatting onjuist.

2.1.2

Evenmin is voor de vraag van de toepasselijkheid van de in 2.1.1 genoemde artikelen beslissend de verwijzing in art. LVII lid 3 Invoeringswet Invorderingswet 1990 naar art. 1467 lid 2 (oud). Voorzover de wetgever er bij de totstandkoming van de Invoeringswet Invorderingswet 1990 vanuit is gegaan dat vóór 1 juni 1990 bij cessie van vorderingen terzake van op belastingaanslagen uit te betalen bedragen het bepaalde bij art. 1467 lid 2 BW (oud) van toepassing was indien de Ontvanger als debitor cessus tot compensatie wilde overgaan, betekent dat niet dat ook de rechter daarvan uit dient te gaan. ’s Hofs andersluidend oordeel (r.o. 4.20) is onjuist.

2.1.3

Het publiekrechtelijk karakter van belastingschulden en -vorderingen krachtens negatieve aanslagen verzet zich tegen toepassing van het civielrechtelijk compensatieregime (HR 11 april 1924, NJ 1924, 646). Onder het vóór 1 juni 1990 geldende (invorderings‑)recht betekende dit dat een belastingschuldige zich tegenover de Ontvanger in het geheel niet op compensatie kon beroepen en dat de Ontvanger (het effect van) compensatie kon bereiken door het bepaalde bij artikel 7 Invorderingswet (oud). De Ontvanger was immers, indien aan de belastingschuldige een negatieve aanslag werd opgelegd, zelf ‘houder van penningen’ in de zin van artikel 7 voornoemd en kon een vordering ex artikel 7 aan zich zelf doen voor de door de belastingschuldige formeel of materieel verschuldigde belastingen.

2.2

Voor zover het bepaalde bij de artikelen 1461 t/m 1471 BW (oud), meer in het bijzonder het bepaalde bij art. 1467 lid 2 BW (oud), vóór 1 juni 1990 in beginsel wel van toepassing was wanneer de Ontvanger belastingschulden wilde compenseren met vorderingen uit negatieve aanslagen, staat het publiekrechtelijk karakter van die schulden en vorderingen toepassing zonder meer en in alle opzichten van het civielrechtelijk compensatieregime in de weg. Met name gold niet, althans niet onder alle omstandigheden, de opeisbaarheidseis van art. 1463 lid 1 BW (oud). De Ontvanger kon zich als debitor cessus vóór 1 juni 1990 ook beroepen op compensatie met een materieel al wel bestaande, doch nog niet door een (positieve) aanslag geformaliseerde belastingschuld, ook wanneer die schuld nog niet invorderbaar was. Dat gold meer in het bijzonder indien op het tijdstip van de betekening van de cessie aan de Ontvanger ook de aan de cessionaris overgedragen vordering alleen nog materieel bestond en nog niet door een (negatieve) aanslag was geformaliseerd, zoals in casu (waarin de positieve aanslagen van 1987 en de negatieve aanslag van 1989 dateert). Het zou onaanvaardbare gevolgen hebben indien enerzijds wel toekomstige vorderingen uit negatieve aanslagen en/of (na afloop van het belastingtijdvak) reeds bestaande, immers uit de wet voortvloeiende, doch nog niet door een negatieve aanslag geformaliseerde vorderingen op de fiscus kunnen worden overgedragen, terwijl anderzijds de materieel door dezelfde belastingschuldige aan de fiscus verschuldigde bedragen, nog niet door een positieve aanslag geformaliseerd, niet zouden kunnen worden verrekend. ’s Hofs andersluidende beslissing (r.o. 4.23 t/m 4.28) is onjuist. Voor zover de wetgever bij het totstandkomen van de Invorderingswet 1990 en de Invoeringswet Invorderingswet 1990 er vanuit is gegaan dat vóór 1 juni 1990 ten aanzien van belastingschulden en -vorderingen uit negatieve aanslagen een regime gold als door het Hof aangenomen (waarvan uit de door het Hof geciteerde bepalingen — r.o. 4.18, 4.19 en 4.25 — niet blijkt), is de rechter daardoor niet gebonden.

Hoge Raad:

1

Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie — verder te noemen: de Bank — heeft bij exploit van 13 april 1989 eiser tot cassatie — verder te noemen: de Ontvanger — op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem en, na vermeerdering van eis, gevorderd de Ontvanger te veroordelen om aan de Bank te betalen een bedrag van ƒ 67 341, te vermeerderen met rente en kosten.

Nadat de Ontvanger tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 8 januari 1991 de Ontvanger veroordeeld om aan de Bank te voldoen een bedrag van ƒ 66 603 met de wettelijke rente.

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Tegen dit vonnis heeft de Ontvanger hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.

Bij arrest van 3 februari 1994 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.

(…)

3

Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

i

De Bank heeft aan haar cliënt Oor kredieten verstrekt. In verband hiermee heeft Oor bij akte van 30 juni 1986 aan de Bank tot zekerheid gecedeerd:

de vordering(en) op de Staat der Nederlanden (Belastingdienst) met alle aan deze vordering(en) verbonden rechten en zekerheden uit hoofde van een negatieve aanslag inkomsten/vennootschapsbelasting — mede ten gevolge van het toekennen van WIR-premie — over het belastingjaar 1986.

ii

Deze akte van cessie is op 5 juni 1987 aan de Staat betekend.

iii

De Inspecteur heeft, na bezwaar en beroep, ingevolge een compromis in 1989 Oor een negatieve aanslag inkomstenbelasting over het jaar 1986 opgelegd ten bedrage van ƒ 66 603. Dit aan Oor toekomende bedrag vloeit voort uit een aanspraak op investeringsbijdragen, verkregen door investeringen, gedaan vóór 1 mei 1986.

iv

Aan Oor zijn tussen 29 mei 1987 en 27 augustus 1987 over reeds verstreken perioden van 1987 naheffingsaanslagen loonbelasting, premieheffing en omzetbelasting opgelegd tot een totaalbedrag van ƒ 66 389. Deze aanslagen waren alle na verloop van een maand na hun dagtekening invorderbaar en opeisbaar, derhalve vanaf 29 juni 1987 of later.

v

Tegenover de vordering van de Bank heeft de Ontvanger zich primair beroepen op ongeldigheid van de cessie van 30 juni 1986 en subsidiair op verrekening van het door hem verschuldigde bedrag met het door hem te vorderen bedrag.

vi

De Rechtbank heeft de vordering vrijwel geheel toegewezen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.

3.2

Zoals ook het Hof tot uitgangspunt heeft genomen, zijn in deze zaak het vóór 1 januari 1992 geldend burgerlijk recht en de Invorderingswet 1845 van toepassing.

3.3.1

Het Hof heeft in rov. 4.10–4.14 de cessie van 30 juni 1986 geldig geoordeeld. Het is met beide partijen ervan uitgegaan dat het hier cessie van een toekomstige vordering betreft. Het heeft vervolgens onderzocht of de vordering haar onmiddellijke grondslag vond in een op het moment van de cessie bestaande rechtsverhouding. Het heeft deze vraag bevestigend beantwoord, overwegend dat de investeringen zijn gedaan vóór 1 mei 1986 en de investeringsbijdrage — die als negatieve belasting moet worden aangemerkt — rechtstreeks uit de wet voortvloeit.

3.3.2

Aldus oordelend is het Hof van een juiste rechtsopvatting uitgegaan. Als gevolg van vóór 1 mei 1986 gedane investeringen ontstond voor de belastingplichtige ondernemer volgens de toen geldende regeling rechtstreeks uit de wet een aanspraak op een investeringsbijdrage, die leidde hetzij tot verrekening van die bijdrage met de over het belastingjaar verschuldigde belasting, hetzij tot uitbetaling van negatieve belasting. Indien na het einde van het belastingjaar bleek dat aan de ondernemer een vordering tot uitbetaling van negatieve belasting toekwam, vond deze vordering haar onmiddellijke grondslag in de rechtsverhouding tussen de ondernemer en de Staat, welke rechtsverhouding als gevolg van en op het tijdstip van het doen der investeringen was ontstaan.

De onderdelen 1.2, 1.3 en 1.3.1, die van een andere opvatting uitgaan, stuiten hierop af.

3.4.1

Onderdeel 1.3.2 bestrijdt rov. 4.11 en 4.13, waarin het Hof heeft geoordeeld dat de toekomstige vordering van Oor op de fiscus op grond van de omschrijving in de akte van cessie van 30 juni 1986 ook naar haar inhoud voldoende bepaalbaar was, overwegend dat de vordering kon ontstaan — en ook is ontstaan — op het moment dat het belastingjaar 1986 ten einde was.

3.4.2

Het voor het vóór 1 januari 1992 geldende recht door de rechtspraak aanvaarde vereiste dat de over te dragen vordering reeds ten tijde van de cessie ook naar haar inhoud in voldoende mate door de akte van cessie wordt bepaald, brengt voor de overdracht van vorderingen die op het moment van de cessie nog moeten ontstaan, mee dat zij hun onmiddellijke grondslag moeten hebben in een rechtsverhouding die op dat moment reeds bestaat. Dat aan dit laatste in dit geval was voldaan, volgt reeds uit het in 3.3 overwogene. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat die rechtsverhouding ook in de akte tot uiting kwam en — terecht — dat aldus ook aan het eerste vereiste was voldaan. Nadere eisen vinden geen steun in het toenmalige recht, waarbij opmerking verdient dat voor het huidige recht — overeenkomstig de in art. 3:84 lid 2 gestelde eis van ‘voldoende bepaaldheid’ — voldoende is dat de akte van cessie zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, Inv. 3, 5 en 6, p. 1248, laatste alinea, en HR 14 oktober 1994, RvdW 1994, 207(NJ 1995, 447, m.nt. WMK; red.)).

Het onderdeel is dus tevergeefs voorgesteld.

3.5.1

Op het door de Ontvanger subsidiair gedane beroep op verrekening van het door hem verschuldigde met na de betekening van de cessie opeisbaar geworden belastingvorderingen heeft het Hof in rov. 4.15–4.28 geoordeeld dat de art. 1463 lid 1 en 1467lid 2 (oud) BW hierop van toepassing zijn en dat dit beroep op verrekening niet kan slagen nu op het tijdstip van de betekening van de cessie, 5 juni 1987, niet één van de te verrekenen aanslagen opeisbaar was.

3.5.2

Onderdeel 2 voert hiertegen aan dat het publiekrechtelijk karakter van schulden en vorderingen als de onderhavige zich verzet tegen toepassing van het privaatrechtelijk compensatieregime, althans tegen toepassing van de opeisbaarheidseis van art. 1463 lid 1.

3.5.3

Het onderdeel faalt daar noch de te dezen toepasselijke wetten noch het publiekrechtelijk karakter van schulden en vorderingen als de onderhavige zich verzetten tegen de toepassing die het Hof blijkens het voorgaande aan de art. 1463 lid 1 en 1467lid 2 (oud) heeft gegeven.

4

Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Bank begroot op ƒ 1507,20 aan verschotten en ƒ 3000 voor salaris.

Conclusie

A‑G mr. Vranken

Inzet van het geschil in cassatie

1

De onderhavige zaak in cassatie betreft de problematiek van cessie en verrekening van belastingvorderingen en -schulden.

2

Het hof heeft voor de vaststaande feiten verwezen naar r.o. 2 van het vonnis van de rechtbank. Vervolgens heeft het in r.o. 4.1 tot en met 4.7 uitgebreider dan de rechtbank heeft gedaan, uiteengezet wat gebeurd is. Ik verwijs daarnaar en beperk mij hier tot een korte samenvatting.

3

Een zekere Oor heeft bij akte van 30 juni 1986 aan de bank tot zekerheid gecedeerd

de vordering(en) op de Staat der Nederlanden (Belastingdienst) met alle aan deze vordering(en) verbonden rechten en zekerheden uit hoofde van een negatieve aanslag inkomsten/vennootschapsbelasting — mede ten gevolge van het toekennen van WIR-premie — over het belastingjaar 1986.

De cessie is op 5 juni 1987 aan de Staat betekend. Een tweede gelijkluidende akte van cessie is opgemaakt op 15 augustus 1987 en op 28 augustus 1987 aan de Staat betekend.

4

De Inspekteur heeft oorspronkelijk aan Oor over 1986 een nihil-aanslag opgelegd. Na bezwaar is in februari 1989 alsnog een negatieve aanslag opgelegd van ƒ 61 489. Oor heeft hiervan beroep ingesteld. Vervolgens hebben betrokkenen omstreeks oktober 1989 (prod. 5 concl. van repliek) een compromis gesloten ingevolge waarvan de negatieve aanslag inkomstenbelasting 1986 is verhoogd tot ƒ 66 603. Per 1 mei 1986 is het systeem van de teruggave van de WIR-premies veranderd. Vast staat in casu dat de investeringen die Oor aanspraak gaven op de WIR-premies zijn gedaan vóór 1 mei 1986.

5

Aan Oor zijn tussen 29 mei 1987 tot en met 27 augustus 1987 over op dat moment reeds verstreken perioden van 1987 naheffingsaanslagen loon, premie en omzetbelasting over 1987 opgelegd tot een totaalbedrag van ƒ 66 389. De aanslagen waren alle één maand na de dagtekening ervan invorderbaar/opeisbaar.

6

De Ontvanger heeft zich ten aanzien van het door hem verschuldigde uit hoofde van de negatieve aanslag 1986 beroepen op compensatie met de in 1987 opgelegde naheffingsaanslagen. Hij heeft zich hierbij, voorzover in cassatie nog relevant* [1] , gebaseerd op drie stellingen die zakelijk weergegeven het volgende inhouden:

a

de eerste cessie is niet rechtsgeldig, omdat zij niet voldoet aan de eisen van een onmiddellijke grondslag en een voldoende bepaaldheid;

b

subsidiair zijn de compensatiebepalingen van het Burgerlijk Wetboek (oud), met name art. 1463 lid 1 en art. 1467 lid 2, niet van toepassing op belastingvorderingen en schulden;

c

meer subsidiair mocht de Ontvanger ingevolge art. 1467 lid 2 BW (oud) compenseren omdat op het moment van de betekening van de cessie de belastingschulden van Oor over 1987 materieel (grotendeels* [2] ) al bestonden.

7

Rechtbank en hof hebben alle stellingen van de Ontvanger verworpen en hem veroordeeld tot betaling aan de bank van de gevorderde ƒ 66 603. De Ontvanger is van het arrest van het hof tijdig, met een terecht door een belastingdeurwaarder uitgebrachte dagvaarding (HR 24 februari 1995, RvdW 1995, 49 inzake Ontvanger/Bouzaidi), in cassatie gekomen. Hij heeft een in twee (sub)onderdelen uiteenvallend middel opgeworpen. De bank heeft tot verwerping geconcludeerd. Er zijn schriftelijke toelichtingen gegeven. De Ontvanger heeft nog gerepliceerd.

Bespreking van het cassatiemiddel

Onderdeel 1

8

Onderdeel 1 keert zich onder 1.3 tegen de beslissing van het hof op de hiervoor genoemde stelling onder a, maar laat daaraan onder 1.2 een andere klacht voorafgaan, te weten dat vanwege het overheersend publiekrechtelijke karakter van de belastingvordering van Oor, de cessie van die vordering aan de bank bij akte van 30 juni 1986 niet, althans niet zonder meer en onverkort beoordeeld kan worden aan de hand van de civielrechtelijke bepalingen van het, in deze toepasselijke, recht van voor 1 januari 1992. De Ontvanger bedoelt hiermee niet dat de cessie van een dergelijke vordering niet geldig zou zijn — HR 11 oktober 1985, NJ 1986, 68 (Kramer/NMB) staat, zoals hij erkent, voor het tegendeel — en evenmin dat de cessie alleen met zijn medewerking had kunnen plaatsvinden zoals de huidige Invorderingswet 1990 bepaalt. Zijn betoog houdt in dat de gecedeerde vordering niet los gezien kan worden van de belastingschulden van de cedent en dat haar omvang pas na afloop van het belastingtijdvak waarop de negatieve aanslag betrekking heeft, kan worden vastgesteld.

9

De Ontvanger heeft in de feitelijke instanties een betoog van deze strekking gehouden bij de bespreking van de vereisten voor de cessie van toekomstige vorderingen (onmiddellijke grondslag en voldoende bepaaldheid: zie de concl. van dupliek, nr. 2.4 en 2.5 en de memorie van grieven, nr. 3.2). Het verwijt van de bank dat sprake zou zijn van een ongeoorloofd novum in cassatie gaat mijns inziens dan ook niet op.

10

Het onderdeel faalt evenwel om andere redenen. Het stelsel dat de Ontvanger lijkt te verdedigen, komt er op neer dat pas na afloop van het belastingtijdvak gecedeerd kan worden, met andere woorden pas op een moment dat de vordering reeds bestaat. In feite betekent dit een verbod tot cessie van toekomstige belastingvorderingen (terzijde: tussen partijen is in confesso dat ten tijde van de eerste akte van cessie op 5 juni 1986 sprake was van een toekomstige vordering. In cassatie behoeft dit punt derhalve geen verdere bespreking.

11

Bovendien zou in het stelsel van de Ontvanger zo’n cessie slechts betrekking kunnen hebben op het saldo van de vorderingen en -schulden. Dit impliceert dat volgens de Ontvanger de verrekening van belastingvorderingen en -schulden over een bepaald belastingtijdvak altijd vóór de cessie gaat, ongeacht op welk moment gedurende dat tijdvak is gecedeerd en ongeacht op welk moment gedurende dat tijdvak de belastingschulden zijn ontstaan. Ook deze konsekwentie van het standpunt van de Ontvanger vindt geen steun in het hier toepasselijke recht. Integendeel, zoals volgt uit r.o. 3.3 van het arrest van HR 11 oktober 1985, NJ 1986, 68 (Kramer/NMB), waarin onder meer is overwogen dat een WIR-vordering rechtstreeks uit de wet voortvloeit en reeds ontstaat voordat de aanslag is vastgesteld. De Hoge Raad oordeelt dat dit oordeel het beste strookt met de strekking van de regeling, met name omdat vaak voor het verwerven van kredieten de WIR-premie tot zekerheid moet kunnen worden gecedeerd. Hiermee verdraagt zich, aldus de Hoge Raad, niet dat (mogelijk gedurende lange tijd bestaande) onzeker is of de cessie door een latere onbevoegdheid van de debiteur wordt getroffen.

12

Onderdeel 1.3.1 verwijt het hof in r.o. 4.12 jo 4.3 een onjuiste maatstaf te hebben aangelegd bij de beoordeling naar BW (oud) van de vraag of de gecedeerde vordering haar onmiddellijke grondslag vond in een reeds bestaande rechtsverhouding. Het hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord met het argument dat de WIR-premie rechtstreeks uit de wet voortvloeide en dat partijen het er over eens waren dat de investeringen die op de premie recht gaven vóór 1 mei 1986 waren gedaan.

13

Volgens de Ontvanger gaat het niet om de WIR-aanspraak per 30 juni 1986, maar om de vordering die uiteindelijk bij aanslag c.q. bij fiscaal compromis in 1989 werd vastgesteld. Die moest een onmiddellijke grondslag vinden in een op 30 juni 1986 bestaande rechtsverhouding van de fiscus met Oor. Daarvan echter is volgens de Ontvanger geen sprake omdat die rechtsverhouding pas kòn ontstaan na afloop van het belastingtijdvak 1986 toen alle relevante factoren voor het ontstaan en de omvang van de overgedragen vordering bekend waren.

14

Het onderdeel dat alleen een rechtsklacht bevat, faalt om dezelfde redenen als hiervoor in nr. 10 en 11 genoemd. Als gevolg van de investeringen vóór 1 mei 1986 verkreeg Oor in de toen geldende regeling rechtstreeks uit de wet een aanspraak op WIR-premie, die voor cessie vatbaar was. Zie het reeds genoemde arrest HR 11 oktober 1985, NJ 1986, 68 (Kramer/NMB) en met name r.o. 3.3 over het belang om nog voor het vaststellen van de formele belastingaanslag de aanspraak reeds te kunnen cederen. Dat de omvang van de premie nog niet precies vaststond c.q. dat daarover verschil van mening is gerezen tussen de Inspecteur en Oor doet hieraan niet af.

15

Onderdeel 1.3.2 bestrijdt met een rechtsklacht, kort gezegd, dat het hof in r.o. 4.11 mede beslissend heeft geacht of de (toekomstige) vordering op grond van de omschrijving in de akte van cessie voldoende bepaalbaar is. Volgens de Ontvanger had het hof moeten onderzoeken en vaststellen of de vordering die Oor in 1989 verkreeg naar haar inhoud in voldoende mate door de akte van cessie werd bepaald. De klacht faalt. De akte moet zodanige gegevens bevatten dat aan de hand daarvan, eventueel achteraf, kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat, aldus HR 14 oktober 1994, RvdW 1994, 207 ( NJ 1995, 447, m.nt. WMK; red.) (Rivierenland/Gispen) in navolging van A‑G Hartkamp die in zijn conclusie vóór dat arrest sub nrs. 8–12 een uitvoerig overzicht van de problematiek heeft gegeven. Hieruit blijkt dat de eisen die aan de bepaaldheid van toekomstige vorderingen als vereiste voor hun rechtsgeldige cessie worden gesteld, niet hoog zijn, ook niet naar oud recht. In het onderhavige geval heeft het hof mijns inziens geenszins blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting. De omstandigheid dat de hoogte van het bedrag onzeker is en dat zelfs onzeker is òf er uiteindelijk wel een vordering zal blijken te zijn, betekent nog niet dat de bepaaldheidseis niet is vervuld. Voor het overige stuit hetgeen de Ontvanger hierover opmerkt af op wat ik hiervoor onder 10 en 11 reeds heb geschreven.

Onderdeel 2

16

Onderdeel 2 gaat ervan uit dat de cessie aan alle vereisten voldoet en keert zich tegen de beslissing van het hof in r.o. 4.15–4.28 omtrent de stellingen van de Ontvanger over verrekening (hiervoor onder 6 sub b en c). Kort gezegd heeft het hof overwogen dat de art. 1463 lid 1 (oud) en art. 1467 lid 2 (oud) BW gewoon van toepassing zijn op publiekrechtelijke vorderingen en schulden. Het hof heeft zich daartoe beroepen op het nieuwe art. 24 Invorderingswet 1990, dat voor verrekening afzonderlijke en ook andere regels dan voorheen (r.o. 4.18) bevat, en op de daarbij behorende overgangsbepaling. Voorts heeft het hof overwogen dat de ontvanger zelf in zijn brieven aan de bank zonder meer van toepasselijkheid van de genoemde bepalingen van het oude BW is uitgegaan.

17

Onderdeel 2.1.1 betoogt dat het eigen standpunt van de Ontvanger in zijn brieven aan de bank niet beslissend is. Het onderdeel mist feitelijke grondslag omdat het oordeel van het hof niet alleen daarop — en zeker niet in de eerste plaats — is gebaseerd. Onderdeel 2.1.2 betoogt dat evenmin beslissend is de verwijzing naar de overgangsbepaling en de hieruit door het hof getrokken conclusie. Het onderdeel verdedigt de opvallende stelling dat voorzover de wetgever er in de overgangsbepaling van is uitgegaan dat op cessies van voor de datum van inwerkingtreding van de nieuwe Invorderingswet 1990 gewoon art. 1467 lid 2 (oud) BW van toepassing is — in casu dateren de cessies van voor deze datum —, dit niet betekent dat ook de rechter hiervan dient uit te gaan. Het andersluidende oordeel van het hof acht de Ontvanger onjuist.

Ik teken aan dat de wetgever niet alleen in de overgangsbepaling art. LVII, maar ook in de memorie van toelichting op de bepaling (toen nog art. LVI) van toepasselijkheid van art. 1467 lid 2 (oud) BW is uitgegaan (kamerstukken 21.135, p. 47 i.f., hierna in nr. 20 geciteerd).

18

Ik moet bekennen dat ik de Ontvanger in dit deel van zijn betoog niet heb kunnen volgen. De rechter is weliswaar — om een beeld van Lokin, De plaats van Meijers in de legistische traditie, in: Rechtsvinding onder het nieuwe BW, 1992, p. 39, te gebruiken — niet als een galeislaaf aan het schip van de wet geketend, maar hij is, zou ik menen, ook geen piraat.

19

Onderdeel 2.1.3 betoogt dat het publiekrechtelijk karakter van belastingvorderingen en -schulden krachtens negatieve aanslagen zich verzet tegen toepassing van de civielrechtelijke compensatieregeling. Onder verwijzing naar HR 11 april 1924, NJ 1924, 646 stelt het dat onder het vóór de nieuwe Invorderingswet 1990 geldende recht compensatie in het geheel niet toegelaten was en dat de Ontvanger was aangewezen op de weg van art. 7 Invorderingswet (oud).

20

Ook dit onderdeel faalt. Het arrest van 1924 had betrekking op de verrekening door een belastingschuldige jegens de fiscus. In casu betreft het de omgekeerde situatie. Voorts is de wetgever in de Invoeringswet Invorderingswet 1990 voor het oude recht uitdrukkelijk uitgegaan van toepasselijkheid voor de Ontvanger van de compensatiebepalingen van het BW (oud). Ik citeer de memorie van toelichting op art. LVI (later LVII) van de Invoeringswet Invorderingswet, p. 47:

Onder het huidige invorderingsregime kan alleen maar worden verrekend op de voet van de genoemde artikelen van het Burgerlijk Wetboek (bedoeld zijn de art. 1461–1471 (oud) BW, JBMV). Dit brengt mee dat, ingevolge artikel 1467, tweede lid, verrekening van openstaande belastingaanslagen kan plaatsvinden met buiten de instemming van de ontvanger gecedeerde vorderingen, mits deze belastingaanslagen belastingschulden belichamen die tot stand zijn gekomen voor het moment van betekening van de cessie. Anders gezegd, cessie van een toekomstige vordering op de ontvanger verhindert niet verrekening van de teruggave met belastingschulden die zijn ontstaan voor het moment van de betekening van de cessie.

21

Het standpunt van de wetgever is geheel in overeenstemming met de eenstemmige literatuur onder de Invorderingswet 1845. Ik verwijs naar de Vakstudie Invorderingswet ad art. 24, aant. 2; C. de Kramer, Gemakkelijk verrekend..?, WFR 1993, p. 1201 — die als enige uitzondering het ook door de Ontvanger in de onderhavige zaak aangehaalde Hof Den Bosch 20 augustus 1986, NJ 1987, 757 noemt —, alsmede naar Vetter en Wattél, Hoofdzaken invordering, 1988, p. 87. Literatuur ten gunste van het standpunt van de Ontvanger ben ik niet tegengekomen. De Ontvanger heeft deze ook niet zelf genoemd.

22

Een laatste argument tegen de opvatting van de Ontvanger in onderdeel 2.1.3 van zijn cassatiemiddel is HR 28 mei 1993, NJ 1994, 435 (Nieuwkoop/Ontvanger). In die zaak had Nieuwkoop betoogd dat de Ontvanger geen beroep kan doen op civielrechtelijke compensatie omdat dit instituut van het burgerlijk recht niet, althans niet zonder meer in het publiekrecht c.q. in de publiekrechtelijke sfeer kan worden toegepast vanwege het verschil in karakter tussen publiek‑ en privaatrecht en vanwege het gesloten systeem van de Invorderingswet 1845. De Hoge Raad heeft hiervan niet willen weten en verrekening in beginsel toelaatbaar geacht ongeacht de aard van de rechtsverhouding. Vergelijk r.o. 3.3 van het arrest. Aan de Ontvanger kan worden toegegeven dat de Hoge Raad niet met zoveel woorden heeft verwezen naar de art. 1461–1471 (oud) BW, maar ik meen dat r.o. 3.3 door de gedachte van de in beginsel toepasselijkheid van deze bepalingen wordt gedragen. Zie ook de annotatie van H.J. Snijders, die alleen ‘flankerende’ maatregelen nodig acht. Zie voorts meer in het algemeen over de verhouding publiekrecht-privaatrecht de uiteenzettingen van Bloembergen en W. Snijders in het J.M. Polak-nummer van WPNR 6074 (1992), p. 950 e.v. resp. p. 999 e.v. die beiden voorbeelden noemen van gevallen waarin beginselen en regelingen van het verbintenissen‑ en overeenkomstenrecht kunnen worden veralgemeend tot ook voor het publiekrecht geldende beginselen en regelingen.

23

Op het voorgaande loopt ook onderdeel 2.2 stuk, waarin betoogd wordt dat het publiekrechtelijk karakter van belastingvorderingen en schulden in ieder geval in de weg staat aan (onverkorte) toepassing van het vereiste van opeisbaarheid als bedoeld in art. 1463 lid 1 (oud) BW. De Ontvanger zou zich ook (moeten) kunnen beroepen op compensatie met de ten tijde van de betekening van de eerste cessie reeds materieel bestaande, maar nog niet in een aanslag geformaliseerde belastingschulden, ook al ware ze nog niet invorderbaar. Uit de hiervoor in nr. 20 geciteerde wetsgeschiedenis is duidelijk dat de wetgever Invorderingswet 1990 over deze vraag anders denkt dan de Ontvanger. Zijn stelling dat de rechter hieraan niet gebonden is, faalt om dezelfde redenen als ik hiervoor in nr. 18 heb genoemd. Wat de ontvanger wil bereiken, is

a

niet alleen het opzijzetten (door anticipatie) van het oude recht en daarmee een uitzondering creëren voor fiscale vorderingen en schulden op HR 19 oktober 1984, NJ 1985, 213 (CBI/IFN), waarin deze anticipatie is afgewezen;

b

niet alleen het opzijzetten van de overgangsrechtelijke bescherming van onder het oude recht tot stand gekomen en betekende cessies;

c

maar ook het verkrijgen van een verrekeningsbevoegdheid naar oud recht die zelfs ingevolge de huidige Invorderingswet 1990 niet zou slagen. Zie met name art. 24 lid 4 Invorderingswet 1990 dat inhoudt dat de Ontvanger een cessie tegen zich moet laten gelden indien op het moment van betekening ten name van de belastingschuldige geen schuld invorderbaar is.

24

Ook het arrest HR 28 mei 1993, NJ 1994, 435 (Nieuwkoop/Ontvanger) biedt geen steun aan de opvatting van de Ontvanger. Dat geval betrof het spiegelbeeld van het onderhavige: de vordering van de fiscus was wel al opeisbaar, maar zijn schuld nog niet. Dat stond aan zijn beroep op verrekening niet in de weg, aldus de Hoge Raad, omdat de fiscus (de debiteur) door zijn beroep op verrekening te kennen gaf van eventuele weren van niet-opeisbaarheid af te zien. Alleen indien de niet-opeisbaarheid mede het belang van de belastingplichtige (de crediteur) diende, zou dit anders zijn. Men mag dit niet omkeren en zeggen dat de eis van opeisbaarheid niet geldt voor de vordering van de partij die zich op verrekening beroept, in casu de fiscus die nog niet-opeisbare belastingvorderingen op Oor wil compenseren.

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Noot

1

Problematiek

Het handelde in deze procedure om vragen rond compensatie, waarbij één van de betreffende vorderingen, nl. die ten behoeve van de belastingplichtige Oor ten laste van de fiscus aan de Bank was gecedeerd op 30 juni 1986 terwijl deze cessie was betekend op 5 juni 1987 aan de Staat.

De gecedeerde vordering betrof een negatieve aanslag Inkomstenbelasting over 1986 voortvloeiend uit een WIR-aanspraak inzake vóór 1 mei 1986 gedane investeringen, welke na bezwaar en beroep in 1989 bij compromis uiteindelijk op ƒ 66 603 was vastgesteld.

Daartegenover had de fiscus over de eerste perioden van 1987 in mei en augustus 1987 andere aanslagen opgelegd aan Oor, welke vanaf 29 juni en 27 september 1987 opeisbaar waren geworden.

2

Geldigheid van de cessie

Hof en Hoge Raad kwalificeerden deze cessie als een cessie van een toekomstige vordering, die naar toenmalig recht (van voor 1992) om geldig te zijn haar onmiddellijke grondslag moest vinden in een ten tijde van de cessie reeds bestaande rechtsverhouding. Dit laatste was hier het geval, omdat bij een investering (voor 1 mei 1986) het recht op de investeringsbijdrage (een negatieve belasting) alsdan direct rechtstreeks uit de wet voortvloeit en dus niet eerst ontstaat als het bedrag later bij compromis (in casu in 1989) wordt vastgesteld.

Voor het huidig recht geldt deze ‘grondslag’-eis alleen nog voor stille verpanding van toekomstige vorderingen (art. 3:239 lid 1 slot BW), terwijl voor cessie en openbare verpanding slechts nodig is dat de akte van cessie zodanige gegevens bevat, dat aan de hand daarvan, eventueel achteraf, kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat (HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447, inzake Rivierenland/Gispen). Het ging in deze casus echter om oud recht.

De cessie was dus geldig en zou dit zeker ook voor het huidig recht zijn geweest, zij het formeel gezien, pas na de betekening.

3

Cessie van een belastingvordering en compensatie door de fiscus

Hierover handelen de artikelen 1463 lid 1 en 1467lid 2 oud BW. De Hoge Raad verwierp het betreffende cassatieberoep van de fiscus tegen de beslissing van het Hof, dat de cessie compensatie verhinderde, met name omdat op het tijdstip van betekening der cessie (5 juni 1987) nog geen van de vorderingen van de fiscus opeisbaar was. Deze verwerping geschiedde conform de heersende leer omtrent de uitleg van de woorden in art. 1467 lid 2 oud BW ‘schulden welke na gedane betekening zijn aangegaan’, in die zin dat voorwaarde voor een verweer tegen de cessie door de zich op compensatie beroepende debitor-cessus is dat de compensatie-mogelijkheid reeds bestond vóór de cessie en betekening daarvan.

Voor het huidig BW is deze materie geregeld in art. 6:130 BW. De debitor-cessus kan zijn compensatie-claim met succes inroepen ondanks een cessie, als de gecedeerde vordering uit dezelfde rechtsverhouding voortvloeit als zijn tegenvordering tegen de cedent of reeds vóór de cessie aan hem is opgekomen en opeisbaar was geworden.

Een wezenlijke verandering brengt art. 6:130 BW niet, voornamelijk omdat een cessie thans eerst over de gehele linie voltooid is met de mededeling of betekening aan de debitorcessus; mededeling van de cessie is dus thans voldoende om compensatie door de debitor-cessus, die op dat moment een nog niet opeisbare tegenvordering tegen de cedent heeft te verhinderen.

Daarnaast is er echter nog een tweede verweer van de compensant tegen de cessie-gevolgen mogelijk en wel dat zijn tegenvordering uit dezelfde rechtsverhouding voortvloeit als de gecedeerde (overgegane) vordering, kennelijk zonder dat daarbij het vereiste van opeisbaarheid ten tijde der mededeling geldt.

Vloeit hieruit nu voort dat een negatieve aanslag inkomstenbelasting in jaar 1 compensabel is met een positieve aanslag loon‑ en omzetbelasting en premieheffing in jaar 2 (ongeacht de opeisbaarheid van de aanslag uit jaar 2)? M.i. ontbreekt hier de identiteit van de rechtsverhoudingen, bedoeld in art. 6:130 BW; geldt hetzelfde als de positieve aanslag ook de inkomstenbelasting betreft, zij het in jaar 2?

Hoe dit zij, intussen bepaalt de Invorderingswet 1990 dat cessie van belastingvorderingen alleen met medewerking van de ontvanger kan plaatsvinden. Hiermede is dus een speciaal regime voor cessie van belastingvorderingen geschapen, waardoor thans de positie van de fiscus t.a.v. een beroep op compensatie aanzienlijk is versterkt.

4

Geldt voor publiekrechtelijke vordering een speciaal compensatie-regime?

Het verweer van de ontvanger dat het publiekrechtelijk karakter van fiscale vorderingen en schulden zich tegen het privaatrechtelijk compensatie-regime zou verzetten wordt door de Hoge Raad afgewezen. Deze afwijzing geschiedt wel met een verwijzing naar de artikelen 1463 lid 1 en 1467lid 2 oud BW, maar zal m.i. evenzeer gelden voor de compensatie-regeling van het huidig BW, evenwel met toepassing van de beperkingen thans aangebracht door de Invorderingswet. Zie met name art. 24 lid 4, inhoudende dat de Ontvanger een cessie tegen zich moet laten gelden, wanneer ten tijde van de betekening ten name van de belastingplichtige geen schuld invorderbaar is.