HR 17-11-1981, NJ 1983, 84 Containerdiefstal

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1983 , 84

HOGE RAAD (Strafkamer)

17 november 1981, nr. 73191.

(Mrs. Moons, Bronkhorst, De Groot,

Hermans, Haak; A-G Leijten; m.nt. ThWvV).

DD 82.077.
m.nt. ThWvV
DD 1982, 077

Regeling

 

Sr art. 47, 310, 311; Sv art. 358, 359

 

Essentie

 

  1. Toereikend bewijs — om redenen uiteengezet in de concl. OM — dat de goederen toebehoorden aan anderen dan verdachte.

‘Medeplegen’ verstaan als ‘tezamen en in vereniging;’ toereikend bewijs: lijfelijke aanwezigheid is niet vereist.

De verklaring dat de goederen in eigendom toebehoorden aan S. is redengevend voor de bewezenverklaring dat zij toebehoorden aan een ander.

De weergave in de uitspraak van een verklaring tegenover de politie moet in cassatie worden geëerbiedigd indien die weergave niet onverenigbaar is met de bewoordingen van het ambtsedig p.-v.

Art. 311 lid 1 onder 4° Sr bevat een afzonderlijke regeling voor het medeplegen van diefstal: art. 47 Sr behoefde niet te worden aangehaald.

Voldoende strafmotivering ook al sprak het Hof vrij van een der feiten.

Samenvatting

 

Ad 2. Het Hof heeft met de overweging ‘dat de samenwerking van verdachte met zijn mededaders zo volledig en nauw is geweest dat bij verdachte van medeplegen dient te worden gesproken’ kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de verdachte heeft gehandeld ‘tezamen en in vereniging met anderen’ zoals is bewezen verklaard. Tot dit oordeel kon het Hof komen op grond van de bewijsmiddelen, waaraan niet kan afdoen dat die niets behelzen waaruit kan volgen dat de verdachte bij de wegneming lijfelijk aanwezig is geweest.

Ad 6. Rb.: Terzake van a. art. 311 lid 1 onder 4° jo 57 Sr; b. art. 311 lid 1 onder 4° jo 57 Sr; c. art. 3 Vuurwapenwet 1919 jo 57 Sr: 4 jaar (eis: 5 jaar); strafmotivering: standaardmotivering † dat verdachte soortgelijke delicten heeft erkend.

Hof: Vrijspraak van c; straf 4 jaar (eis 5 jaar); strafmotivering † toepassing van art. 63 Sr † dat verdachte soortgelijke delicten heeft erkend.

HR: Het Hof was niet — ook niet bezien in het licht van de gegeven vrijspraak — gehouden zijn strafoplegging breder te motiveren.

Tekst

 

Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Hof te ‘s‑ Gravenhage van 6 april 1981 in de strafzaak tegen Hubrecht Jan van der L, geboren te Rotterdam op 5 dec. 1943, wonende te Rotterdam.

1

De bestreden uitspraak.

Het Hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Rb. te Dordrecht van 24 dec. 1980 — de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 5 ten laste gelegde en hem voorts ter zake van de feiten 1, 2 primair, 3 primair en 4 primair, gekwalificeerd als ‘diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd’, veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf met verbeurdverklaring zoals in het arrest is omschreven.

2

Het cassatieberoep.

Het beroep — dat zich kennelijk niet uitstrekt tot het geven van vrijspraak — is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te ‘s‑Gravenhage, bij schriftuur de volgende middelen van cassatie voorgesteld:

Middel I.

Verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt en/of schending van het recht in het bijzonder art. 350 Sv doordien uit de door het bewijs van het sub 2, 3 bewezen verklaarde gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de container en/of resp. de auto-onderdelen en dozen vlees (kalkoen) toebehoorde(n) aan anderen dan aan requirant en/of zijn mededaders en mitsdien het wegnemen wederrechtelijk was, nu voor wat betreft het bewezen verklaarde bewijsmateriaal omtrent de eigendom van resp. container c.q. auto-onderdelen en vlees in de bewijsmiddelen ontbreekt en uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat vorengenoemde goederen resp. niet aan requirant c.q. zijn mededader V. en requirant c.q. zijn mededaders toebehoorden.

Toelichting.

Met betrekking tot het sub 2 bewezen verklaarde verklaart slechts een van de twee mededaders dat de weggenomen goederen hem niet in eigendom toebehoorden. Een aangifte waaruit de eigendom blijkt, althans waaruit zou kunnen blijken dat een ander dan requirant en/of mededader V. rechthebbende van de goederen was ontbreekt in de bewijsmiddelen. De verklaring van requirant en mededader dat zij geen toestemming hebben gehad het feit te plegen is irrelevant voor het bewijs van de objectieve wederrechtelijkheid. Hetzelfde geldt voor het sub 3 bewezen verklaarde.

Het ontbreken van vorengenoemd bewijsmateriaal is ten deze fataal, omdat het Hof in de bewezenverklaring geen keuze heeft gemaakt tussen de alternatieven betreffende de vraag of de weggenomen goederen aan andere dan requirant en/of zijn mededader(s) toebehoorden.

Requirants medeplegen van diefstal van goederen welke niet aan zijn mededader(s) toebehoorden kan immers pas dan wederrechtelijk zijn indien uit de bewijsmiddelen blijkt, dat zij evenmin aan requirant toebehoorden. In zoverre zijn de bewijsmiddelen niet redengevend voor beide alternatieven.

Middel II.

Verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt en/of schending van het recht in het bijzonder art. 359 doordien het Hof voor het bewijs van het sub 4 bewezen verklaarde heeft gebezigd een ambtsedig p.-v. van de Rijkspolitie te Dordrecht, gemerkt bijlage 100, inhoudende een verklaring van Dielis Krijgh, hoofd bedrijfsbeveiliging en bewaking zakelijk weergevende:

U hebt mij in kennis gesteld van de verklaringen van H.J. van der Lende en C. Koevoets, betreffende het ontvreemden bij de Shell Raffinaderij van een hoeveelheid brandstof.

Ik ben in dienst van Shell Nederland Raffinaderij BV.

Ik kan U verklaren dat door Shell Nederland Raffinaderij BV aan niemand toestemming of opdracht is gegeven om brandstoffen, die geheel in eigendom toebehoorden aan Shell Nederland Raffinaderij BV weg te nemen en zich toe te eigenen,

zulks ten onrechte, aangezien:

A

voormelde verklaring niet redengevend is voor het bewijs van het bewezen verklaarde, nu het Hof niet bewezen heeft verklaard dat de door requirant en zijn mededaders weggenomen brandstof toebehoorde aan Shell;

B

het Hof ten onrechte de in genoemde p.-v. voorkomende verklaring van Dielis Krijgh heeft weergegeven als zou die verklaring inhouden dat Krijgh voornoemd in dienst is van Shell Nederland Raffinaderij BV, zodat het Hof aan deze verklaring een uitleg heeft gegeven welke onverenigbaar is met de bewoordingen daarvan.

Requirant is van mening dat uit deze verklaring, waarin Krijgh zich in zekere mate vereenzelvigt met Shell, niet kan volgen dat Krijgh in dienst is van de Shell; Krijghs verklaring bevat mitsdien in zoverre een mening, gissing of conclusie.

Middel III.

Verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt en/of schending van het recht in het bijzonder art. 358 Sv doordien het Hof heeft verzuimd art. 47 Sr aan te halen, zijnde de opgelegde straf mede op laatstgenoemde bepaling gegrond.

Middel IV.

Verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt en/of schending van het recht in het bijzonder art. 359 Sv doordien het Hof zonder nadere motivering aan requirant dezelfde straf als in eerste aanleg te weten vier jaar gevangenisstraf heeft opgelegd, terwijl het Hof in tegenstelling tot de Rb. requirant heeft vrijgesproken van overtreding van een voorschrift vastgelegd bij art. 3 Vuurwapenwet 1919, meermalen gepleegd, zijnde er voor het overige geen verschil in ernst in de door het Hof bewezen verklaarde feiten voorzover die afwijken van de bewezenverklaring der Rb., zodat ’s Hofs arrest niet naar de eis der Wet voldoende met redenen is omkleed.

Bij pleidooi heeft mr. Spong nog het volgende middel van cassatie voorgedragen:

Middel.

Verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt en/of schending van het recht in het bijzonder art. 350, 359, 415 Sv doordien uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan voortvloeien dat requirant lijfelijk aanwezig was bij het plegen van de sub 2 en 3 bewezen verklaarde diefstallen en mitsdien uit de bewijsmiddelen niet kan volgen, dat, zoals bewezen verklaard, requirant tezamen en in vereniging heeft gehandeld, zodat ’s Hofs arrest niet voldoende met redenen is omkleed.

3

De conclusie van het OM. (Enz. Red.)

De Advocaat-Generaal Leijten heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4

Bewezenverklaring en gebezigde bewijsmiddelen.

Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:

1

hij in de nacht van 14 op 15 mei 1980 in de gem. Mijnsheerenland tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening heeft weggenomen een oplegger met container inhoudende bougies en auto-onderdelen, toebehorende aan anderen dan aan hem, verdachte en/of zijn mededader;

2

hij in de nacht van 26 op 27 aug. 1980 in de gem. Dordrecht tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening heeft weggenomen een oplegger met container inhoudende auto-onderdelen, toebehorende aan anderen dan aan hem, verdachte en/of zijn mededaders;

3

hij in de nacht van 4 op 5 juli 1980 in de gem. Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening heeft weggenomen een oplegger met container inhoudende dozen vlees (kalkoen) toebehorende aan anderen dan aan hem, verdachte, en/of zijn mededaders;

4

hij in of omstreeks de periode van 1972 t/m het jaar 1974 op een of meer plaatsen in Nederland tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening heeft weggenomen hoeveelheden brandstof toebehorende aan een ander of aan anderen dan aan hem, verdachte en zijn mededader.

De bewezenverklaring onder 2 steunt op de navolgende bewijsmiddelen:

  1. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting, voor zover inhoudende:

Met de bedoeling om daarmee opleggers met containers te doen wegnemen heb ik medio 1980 een DAF-trekker gekocht. Op 26 aug. 1980 ben ik in een auto gaan rondrijden met John. V. die ik daartoe had opgebeld, op zoek naar weg te nemen opleggers met containers. Ik zag er in Dordrecht een aantal staan en wees die John aan. Ik noteerde daarvan de nummers. Terug in Rotterdam heb ik de nummers op de vrachtbrieven getikt. Ik gaf deze vrachtbrieven aan John V. opdat deze bij het wegnemen van een oplegger met container ingeval van controle door de politie konden worden getoond. Wij spraken vervolgens telefonisch met Cor K. af dat hij John V. in Rotterdam zou ontmoeten en zij vervolgens samen naar Dordrecht zouden rijden om daar een of meer opleggers met containers weg te nemen.

Ik heb daarop voormelde DAF-trekker aan Cor K. ter beschikking gesteld teneinde daarmee te Dordrecht een of meer opleggers met containers te bemachtigen.

Ik had met John V. afgesproken dat hij mij zou opbellen wanneer hij met een weggenomen oplegger met container in de loods van Zwabo te Ouderkerk aan den IJssel binnen zou zijn. Ik had van Zwabo de beschikking gekregen over genoemde loods en had daartoe de beschikking over de sleutels van de loods en het hek van het terrein. Ik gaf deze sleutels aan John V. met de bedoeling hem in staat te stellen met een weggenomen oplegger met container de loods binnen te rijden. In de nacht van 26 op 27 aug. 1980 ben ik door John V. gebeld. Hij deelde mij mede dat er een weggenomen oplegger met container in de loods te Ouderkerk aan den IJssel stond. Ik ben toen naar Ouderkerk aan den IJssel gereden. Ik heb nimmer toestemming gehad het door mij gepleegde feit te plegen;

Enz.

5

Beoordeling van het eerste middel.

Om de redenen door de A‑G in zijn concl. uiteengezet bij zijn bespreking van dit middel heeft het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen — in hun onderling verband en samenhang bezien — kunnen afleiden dat de weggenomen goederen, zoals die in het onder 2 en 3 bewezen verklaarde zijn omschreven, toebehoorden aan anderen dan de verdachte en/of zijn mededaders.

Het middel faalt derhalve.

6

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Beoordeling van het bij pleidooi voorgedragen middel.

Het Hof heeft omtrent het onder 2 en 3 bewezen verklaarde, voor zover hier van belang, nader overwogen:

dat de samenwerking van verdachte met zijn mededaders zodanig volledig en nauw is geweest dat bij verdachte van medeplegen dient te worden gesproken.

Hiermede heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de verdachte heeft gehandeld ‘tezamen en in vereniging met anderen’, zoals is bewezen verklaard.

Tot dit oordeel is het Hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen kunnen komen, waaraan niet kan afdoen dat de bewijsmiddelen niets behelzen waaruit kan volgen dat de verdachte bij de ten laste gelegde wegneming lijfelijk aanwezig is geweest.

Het middel treft mitsdien geen doel.

7

Beoordeling van het tweede doel.

Het Hof heeft de gewraakte verklaring kennelijk redengevend geacht — en kunnen achten — voor de bewezenverklaring onder 4, voor zover inhoudende dat de weggenomen hoeveelheden brandstof toebehoorden aan een ander of aan anderen dan aan de verdachte en zijn mededader, zodat onderdeel A vruchteloos is voorgesteld.

Onderdeel B kan evenmin tot cassatie leiden, omdat de zakelijke weergave van evenbedoelde verklaring in het bestreden arrest niet onverenigbaar is met de bewoordingen van het p.-v., waarin die verklaring is gerelateerd, zodat die weergave in cassatie moet worden geeerbiedigd.

Het middel is mitsdien ondeugdelijk.

8

Beoordeling van het derde middel.

Bij veroordeling behoeven slechts die wettelijke voorschriften te worden aangehaald, welke de toegepaste verbods‑ en strafbepalingen inhouden en de onmiddellijke grondslag der veroordeling uitmaken.

In het onderhavige geval behoort tot die voorschriften niet art. 47 Sr, aangezien bij het eerste lid, aanhef en onder 4$, van het wel aangehaalde art. 311 van dat Wetboek een afzonderlijke regeling is gegeven voor het medeplegen van diefstal.

Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

9

Beoordeling van het vierde middel.

De O.v.J. heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren.

De Rb. heeft de verdachte terzake van a. ‘diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd’, b. ‘uitlokking van diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd’ en c. ‘overtreding van een voorschrift vastgesteld bij art. 3 Vuurwapenwet 1919, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren.

Daartoe overwoog zij:

dat de Rb. op grond van de aard van de feiten, de omstandigheden waaronder ze zijn gepleegd en de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, van oordeel is dat aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, zoals hierna zal worden bepaald, waarbij de Rb. onder meer overweegt dat verdachte ter terechtzitting heeft erkend zich te hebben schuldig gemaakt aan soortgelijke delicten, af te leiden uit het p.-v. van Gemeentepolitie Dordrecht nr. 8407, bijlage 11D (hout), 13C (gedroogde prei), 14C (isolatiemateriaal) en uit het p.-v. van Rijkspolitie Dordrecht, nr. 5100, bijlage 101A (ham) en 102A (suiker).

De P‑G heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren.

Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het hiervoren onder c genoemde feit en de verdachte ter zake van ‘diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot de hiervoren onder 1 vermelde straffen.

Ter motivering van die strafoplegging heeft het Hof overwogen dat zij in overeenstemming is

met de aard van de feiten en de omstandigheden, waaronder zij zijn begaan en met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, gelijk van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, waarbij het Hof met toepassing van art. 63 Sr in rekening brengt dat verdachte tot de navolgende straffen is veroordeeld:

Op 19 april 1973 ter zake van diefstal door middel van braak door de Rb. te Rotterdam tot zeven maanden gevangenisstraf waarvan drie maanden voorwaardelijk, proeftijd twee jaar, met een bijzondere voorwaarde en

op 13 sept. 1976 terzake van poging tot diefstal door middel van verbreking door de Pol.r. te Rotterdam tot zes weken gevangenisstraf waarvan drie weken voorwaardelijk, proeftijd twee jaar, met verbeurdverklaring,

en dat het Hof mede in aanmerking neemt

dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft erkend zich te hebben schuldig gemaakt aan soortgelijke delicten, vermeld in het p.-v. van de Gemeentepolitie te Dordrecht nr. 8407 bijlage 11D (hout), 13C (gedroogde prei), 14C (isolatiemateriaal) en in het p.-v. van de Rijkspolitie te Dordrecht nr. 5100, bijlage 101A (ham), alsmede voor wat betreft een poging tot diefstal van een vrachtauto met staal in april 1980 (bijlage 104A).

Het Hof was niet — ook niet bezien in het licht van de gegeven vrijspraak — gehouden zijn strafoplegging breder te motiveren dan is geschied, zodat het middel faalt.

10

Slotsom.

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de HR ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

11

Beslissing.

De HR verwerpt het beroep.

Conclusie

 

A‑G mr. Leijten

Requirant is bij vonnis van de Rb. te Dordrecht van 24 dec. 1980 veroordeeld tot 4 jaar gevangenisstraf met aftrek. Te zijnen laste verklaarde de Rb. bewezen, kort gezegd, diefstal in vereniging van een oplegger bevattende een container met inhoud; tweemaal uitlokking van zulk een diefstal; diefstal in vereniging van hoeveelheden brandstof; alsmede het voorhanden hebben van een revolver met 50 scherpe patronen.

Van dat vonnis zijn requirant en de O.v.J. in hoger beroep gekomen bij het Hof te ‘s‑Gravenhage, welk Hof bij arrest van 6 april 1981 dat vonnis heeft vernietigd, requirant vrijgesproken van het voorhanden hebben van een revolver met 50 scherpe patronen en hem, opnieuw, heeft veroordeeld tot 4 jaar gevangenisstraf wegens: diefstal in vereniging van een oplegger met container met inhoud, driemaal gepleegd en diefstal in vereniging van hoeveelheden brandstof.

Tegen dat arrest heeft requirant zich van beroep in cassatie voorzien. Namens hem zijn vier middelen van cassatie voorgesteld.

In middel I wordt betoogd, dat met betrekking tot de onder 2 en 3 van de inleidende dagvaarding ten laste gelegde feiten uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen, dat de weggenomen goederen toebehoorden aan anderen dan aan requirant en/of zijn mededaders, terwijl het Hof dat toch bewezen heeft verklaard. Juist is in ieder geval dat dit niet zo ‘gladjes’ uit die bewijsmiddelen volgt als meestal het geval is. Toch meen ik, dat het uit de gebezigde bewijsmiddelen wel kan volgen. Misschien is het juridisch-technisch niet geheel verantwoord als ik zeg, dat aan het bewijs niet zo zware eisen mogen worden gesteld, omdat het nu eenmaal geen gewoonte is van mensen die zonder van iemand daartoe toestemming te hebben gekregen opleggers met containers wegnemen, hun eigen opleggers of die van hun mededaders ’s nachts te gaan wegnemen. De meeste verdachten kijken nogal vreemd op als de rechter hen vraagt of het goed dat zij wegnamen hun eigendom was.

Wat feit 2 betreft is onder de bewijsmiddelen opgenomen de verklaring van J. J. Hagens aan de Gemeentepolitie te Dordrecht afgelegd, zakelijk hierop neerkomend, dat de oplegger, welke door requirant en de zijnen gestolen werd eigendom was van Ferrymasters Holland BV en dat zich in de oplegger auto-onderdelen bevonden, welke hij de dag tevoren had geladen in Russelsheim (BRD) bij Adam Opel Aktiengesellschaft.

Daaruit volgt m.i., mede gelet op

a

de als bewijsmiddel gebezigde verklaring van requirant, dat hij nimmer toestemming heeft gehad het door hem gepleegde feit te plegen,

b

de als bewijsmiddel gebezigde verklaring van medepleger C.F.K., dat hij van niemand toestemming of opdracht had gekregen deze trailer met container beladen met auto-onderdelen, welke hem niet in eigendom toebehoorden weg te nemen en zich toe te eigenen,

c

de als bewijsmiddel gebezigde verklaring van medepleger J.V., dat hij van niemand recht of toestemming had gehad deze container weg te nemen,

dat het Hof bewezen kon achten, dat de oplegger met container inhoudende auto-onderdelen toebehoorde aan anderen dan aan hem requirant en/of zijn mededaders.

Ik meen namelijk, dat als vaststaat dat iemand of een aantal mensen een oplegger steelt die eigendom is van X, weliswaar niet zonder meer daaruit volgt dat ook bewezen is, dat de inhoud van die oplegger eigendom is van X, maar wel, dat die inhoud niet in eigendom toebehoort aan de dader(s). Ik zou menen, dat het geval dat iemand de oplegger van een ander steelt met aan hem, de dief, toebehorende spullen daarin, zo uitzonderlijk is, dat het als verweer naar voren moet worden gebracht, althans dat uit de verklaringen van requirant en zijn mededaders, welke voor het bewijs zijn gebezigd, met name die welke hierboven zijn weergegeven, kan volgen, dat die inhoud niet aan hen toebehoort.

Wat feit 3 betreft ligt de zaak misschien nog iets moeilijker. Requirant heeft verklaard: ‘In de nacht van 4 op 5 juli 1980 ben ik door John V. opgebeld. Hij deelde mij mede dat er een weggenomen oplegger met container in de loods te Ouderkerk aan den IJssel stond. John en Cor zijn daarop bij mij gekomen. De volgende dag ben ik naar de loods gegaan en zag ik dat een diepvriescontainer waarin vlees zat was weggenomen.’

De verklaring van C.F.K. op dit punt luidt:

‘Ik had van niemand recht gekregen om deze trailer met container beladen met kalkoen-vlees weg te nemen en mij toe te eigenen’ en die van J.V.: ‘Ik had van niemand het recht gekregen in vereniging met anderen deze trailer met de container beladen met kalkoen-vlees weg te nemen en mij deze goederen toe te eigenen’. Voormelde verklaringen zijn als bewijsmiddel gebezigd en daaruit kan m.i. in ieder geval volgen dat K. en V. geen eigenaar waren van de trailer en container met kalkoen-vlees, want als dat wel zo was behoefden zij zich deze niet toe te eigenen.

Dat ook requirant geen eigenaar was en dat anderen dan requirant en zijn mededaders wel eigenaar waren van die trailer etc. kan m.i. hieruit volgen: Op blz. 20 onder d van het arrest wordt als bewijsmiddel gebezigd het relaas van verbalisant Kooijman, vermeldende dat P.F. Henningsen namens de benadeelde Contiworld Spedition BV, Van Maasdijkweg te Rotterdam, aangifte deed van de diefstal. Aangever vermeldde ook, dat aan niemand toestemming werd gegeven tot het plegen van het feit.

Welnu, wanneer men als bewezen aanneemt, gelijk mogelijk is, dat Contiworld de benadeelde bij deze diefstal was, dan is dat ofwel omdat zij van trailer en inhoud eigenares was ofwel omdat zij op welke grond dan ook, maar waarschijnlijk als vervoerster aan de eigenaar de schade als gevolg van de diefstal moet vergoeden. Zouden echter requirant en/of zijn mededaders eigenaar zijn van de oplegger c.s. dan zou de ‘diefstal’ Contiworld niet tot benadeelde maken en evenmin zou dat het geval zijn als niemand eigenaar was van trailer met inhoud. Met andere woorden: op grond van deze mededeling van de aangever kon het Hof als bewezen aannemen dat de trailer c.s. toebehoorde aan anderen dan aan requirant. Hetzelfde geldt voor zijn mededaders, te wier aanzien het bewijs overigens ook reeds uit hun eigen verklaring kon volgen.

Ik acht middel I dan ook ongegrond.

Middel II betreft twee klachten inzake het onder 4 van de telastelegging bewezen verklaarde: de als bewijsmiddel daartoe gebruikte verklaring van Dielis Krijgh, als in het middel weergegeven, zou a. niet redengevend zijn voor het bewijs van het bewezen verklaarde, omdat het Hof niet bewezen heeft verklaard dat de door requirant en zijn mededaders weggenomen brandstof toebehoorde aan Shell.

Dit onderdeel van het middel treft geen doel omdat het Hof op grond van de verklaring van Dielis Krijgh dat de weggenomen brandstof eigendom was van Shell, bewezen kon verklaren dat die brandstof toebehoorde aan anderen dan aan requirant en/of zijn mededaders.

Voorts zou die verklaring door het Hof b. ten onrechte in zijn arrest zo zijn weergegeven als zou zij, gelijk zij in het p.-v. van politie was gerelateerd, inhouden dat Krijgh in dienst was van Shell, zijnde dit volgens de raadsman van requirant een uitleg van dat relaas die onverenigbaar is met de bewoordingen ervan.

Naar het mij voorkomt kon het Hof echter de verklaring van Krijgh, zoals die was opgenomen in het p.-v. van politie, zakelijk weergeven als het Hof heeft gedaan. Wat wordt beoogd met de opmerking, dat Krijghs verklaring: ‘Ik ben in dienst van Shell Nederland Raffinaderij BV’ een mening, gissing of conclusie bevat, begrijp ik niet. Als ze een conclusie bevat is het er een van het Hof en het Hof mag uit feiten en gegevens conclusies trekken. Het moet dit zelfs doen. Het is zijn taak. Ik acht het middel dus niet gegrond.

Middel III waarin wordt betoogd dat het Hof als wetsvoorschrift waarop de straf is gegrond art. 47 Sr had moeten aanhalen, treft geen doel omdat met betrekking tot de feiten onder 1 t/m 4 ten laste gelegd, door het Hof art. 311 Sr is aangehaald, in welks hier toepasselijk lid 1, 4e het medeplegen is begrepen.

Middel IV tenslotte klaagt erover, dat het Hof, hoewel niet bewezen verklarend, dat requirant een revolver en 50 scherpe patronen voorhanden had gehad en hem daarvan vrijsprekend, terwijl de Rb. requirant ook voor dit feit had veroordeeld, toch zonder bredere motivering dan vervat in de standaardformulering aan requirant dezelfde straf heeft opgelegd als de Rb. deed.

Schijnbaar is deze zaak vergelijkbaar met die van nr. 73 039 (NJ 1982, 162. Red.) waarin ik heden ook concl. nam. Maar als ik daar ernstig twijfelde, dan is die twijfel, zo al aanwezig, hier veel geringer. Immers ten aanzien van twee feiten waarbij de Rb. uitlokking aannam heeft het Hof medeplegen bewezen geacht met als bijzondere motivering (blz. 27 van het arrest) dat de samenwerking zodanig volledig en nauw is geweest dat bij verdachte van medeplegen dient te worden gesproken. Het is dus zeer wel mogelijk, dat het Hof dit niet alleen als een technisch-juridische kwestie heeft opgevat maar ook als een omstandigheid die de strafwaardigheid van requirant verhoogt. Voorts heeft het Hof niet dezelfde ad informandum bijgevoegde, door requirant erkende feiten bij zijn strafbepaling mede in aanmerking genomen als de Rb. deed en ook dat kan een reden geweest zijn waarom het Hof ook al sprak het van een feit vrij toch de door de Rb. opgelegde gevangenisstraf niet heeft verminderd. Tenslotte betreft het hier een vrijspraak voor een feit binnen een geheel, waarvoor vier jaar gevangenisstraf is opgelegd, terwijl in de zaak nr. 73 039 twee jaar gevangenisstraf was opgelegd. In dit geval acht ik daarom een motivering, die breder is dan de standaardformule biedt, niet vereist.

Zo kom ik tot de slotsom, dat naar mijn mening alle middelen ongegrond zijn. Ook ambtshalve heb ik geen gronden tot cassatie aangetroffen.

Ik concludeer tot verwerping van het beroep.

Noot

 

1

Dit arrest wordt alsnog gepubliceerd omdat het van belang kan zijn voor de interpretatie van het begrip medeplegen. De HR heeft op het bij pleidooi door de raadsman voorgedragen middel namelijk beslist dat van medeplegen mag worden gesproken ook in een geval, waarin de verdachte niet lijfelijk aanwezig is geweest op de plaats van het misdrijf. Nu wordt bij medeplegen van invoeren van verdovende middelen die eis ook niet aan medeplegen gesteld (vgl. HR 20 jan. 1976, NJ 1976, 436; Hof Arnhem 29 juni 1977, NJ 1978, 104). Maar dat is verklaarbaar doordat de plaats van het plegen bij invoeren zo onbegrensd is. Hier gaat het heel precies om het wegnemen van containers in Dordrecht en in het Rotterdamse havengebied.

De verdachte, die de diefstallen organiseerde, maar zelf niet meeging om de containers aan de door hem ter beschikking gestelde trekker te haken, wordt als medepleger in het ene, als uitlokker in het andere geval veroordeeld. Voor het medeplegen vindt het Hof de volledige en nauwe samenwerking genoeg en die opvatting wordt door de HR gerespecteerd.

2

Hiermee is de HR nog een stapje verder gegaan dan in HR 25 maart 1975, NJ 1975, 270. Toen werd medeplegen aangenomen in het geval van een overval, waarin de ene mededader alle uitvoeringshandelingen verrichtte en de ander lijfelijk aanwezig was.

In de thans aanvaarde opvatting kan de organisator van een inbraak wegens medeplegen worden vervolgd mits de samenwerking met anderen, die het vuile werk ter plaatse opknappen, maar intens is. Dat opent een mogelijkheid voor situaties, waarin wel nauw wordt samen gewerkt maar geen uitlokkingsmiddelen worden gebruikt. De grens tussen uitlokking en medeplegen lijkt vaag te zijn geworden.