HR 17-12-1963, NJ 1964, 385 Joyriden II

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1964 , 385

HR

Strafkamer
m.nt. WP

Regeling

 

Sr. artt. 74, 68; WVW artt. 9, 37

Essentie

 

Beslissing omtrent beroep op art. 74 Sr. niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Overtredingen van artt. 9 lid 1 sub 3 en 37 WVW i.e. hetzelfde feit in de zin van artt. 68 en 74 Sr.?

Samenvatting

 

De bepaling van art. 74, eerste lid, Sr. beoogt, met uitbreiding van het beginsel van art. 68 Sr., tegen te gaan dat iemand, die op de in eerstgenoemde bepaling bedoelde wijze de strafvervolging terzake van een feit voorkwam alsnog terzake van datzelfde feit zal worden vervolgd. Er kan ook dan sprake zijn van hetzelfde feit in evenbedoelden zin, indien de feiten in den zin van de artt. 57 jo.vw;62 Sr. als meerdere feiten zijn op te vatten, omdat dit laatste geval niet uitsluit dat de feiten begaan zijn onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en den wezenlijken samenhang in het handelen in de schuld van den dader, dat de strekking der artt. 68 en 74 Sr. medebrengt, dat zij in den zin van beide laatstgenoemde bepalingen als hetzelfde feit zijn aan te merken. Uit het vorenstaande volgt, dat ‘s Hofs beslissing omtrent het namens req. gedaan beroep op art. 74 Sr. niet naar den eis der wet met redenen is omkleed. * [1] 

Tekst

 

Op het beroep van M. J. J. P. K., te A., req. van cassatie tegen een arrest van het Hof te Amsterdam van 18 juni 1963, waarbij in hoger beroep, met vernietiging van een schriftelijk vonnis van den Pol.r. in de Rb. te Haarlem van 28 jan. 1963, de req. wegens ‘opzettelijk wederrechtelijk een aan een ander toebehorend motorrijtuig op een weg gebruiken’, onder aanhaling van de artt. 37 WVW en 23 Sr., is veroordeeld tot een geldboete van vijfentwintig gulden, subs. hechtenis gedurende vijf dagen.

De Hoge Raad, enz.;

Gelet op het middel van cassatie, namens den req. voorgesteld bij schriftuur en luidende:

“S. van de artt. 348, 349, 350, 351, 352, 358, 359, 415, 422, 423 Sv., 57, 58, 62, 68 en 74 Sr., en 9, 35 en 37 WVW, doordat het Hof het namens verd. gevoerde verweer dat de OvJ niet in zijn vervolging terzake van het telastegelegde feit kan worden ontvangen, heeft verworpen, zulks ten onrechte, aangezien het Hof de verwerping van dit beroep op de niet-ontvankelijkheid van de OvJ niet naar de eisen der wet met redenen heeft omkleed, immers heeft doen steunen op gronden welke die verwerping niet kunnen dragen”

;

dat dit middel als volgt is toegelicht:

“Het Hof heeft het namens req. gevoerde, in het middel omschreven verweer verworpen op grond dat het telastegelegde feit en de gelijktijdig door hem begane overtreding van art. 9, lid 1, sub 3, WVW — waarvoor het recht tot strafvervolging ingevolge het bepaalde bij art. 74, lid 1, Sr. door betaling van een bedrag groot ƒ 50 was vervallen — i.v.m. de onderling geheel verschillende aard en strafrechtelijke betekenis daarvan als meerdere feiten in de zin van art. 57 jo. 62 Sr. zijn op te vatten.

Naar de mening van req. kan deze grond die beslissing niet dragen, aangezien de gedragingen, die in art. 9, lid 1, sub 3 jo. art. 35, lid 5, WVW en in art. 37 van die wet zijn strafbaar gesteld onder omstandigheden kunnen worden begaan waaruit blijkt van een zodanig verband m.b.t. de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en in de schuld van de dader, dat de strekking van art. 68 Sr. medebrengt, dat degene te wiens aanzien terzake van de overtreding van eerstgenoemde bepaling het recht tot strafvervolging is vervallen, niet andermaal kan worden vervolgd terzake van de overtreding van de andere bepaling.

Beide bepalingen hebben immers de bevordering van de verkeersveiligheid ten doel, t.w. om te voorkomen dat personen die onbekwaam zijn tot het als bestuurder rijden met motorrijtuigen daarmee op een weg rijden.

Indien het Hof zou hebben nagegaan of de bovenbedoelde omstandigheden in casu aanwezig zijn geweest, zou het Hof het onderhavige, namens req. gevoerde verweer gegrond hebben moeten achten, daar, zoals de getuige B. t. t.r.z. van Pol.r. te Haarlem heeft verklaard, zij desgevraagd slechts daarom req. geen toestemming zou hebben verleend om met haar auto te gaan rijden, omdat hij niet in het bezit was van een rijbewijs”

;

  1. t.a.v. het middel:

dat in het bestreden arrest voor zoveel thans van belang door het Hof is overwogen:

“dat de raadsvrouwe van verd. o.m. heeft betoogd, dat, aangezien

1)

verd. tevens geverbaliseerd werd terzake van ten tijde en ter plaatse als vermeld in de onderhavige t.l.l. gepleegde overtreding van art. 9, lid 1 sub 3e WVW;

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

2)

hij van genoemde B., indien hij zulks had gevraagd, geen toestemming om met haar auto te rijden, zou hebben gekregen, alleen ten gevolge van het feit, dat hij niet in het bezit is van een rijbewijs;

3)

de artt. 9 en 37 WVW, beide de bevordering van de verkeersveiligheid tot doel hebben, er een zodanig verband tussen gemelde strafbare feiten bestaat, dat zij opleveren één feit in de zin van art. 55 Sr., en dat, nu verd. terzake van de overtreding van art. 9 WVW door betaling van een bedrag van ƒ 50 strafvervolging heeft voorkomen, ingevolge het bepaalde bij art. 74, lid 1, Sr. een vervolging terzake van het verd. thans telastegelegde niet meer mogelijk is en het OM derhalve niet in zijn vervolging kan worden ontvangen;

dat het Hof dit beroep verwerpt, omdat het thans aan verd. telastegelegde en de genoemde door hem gepleegde overtreding van art. 9, lid 1 sub 3e WVW, i.v.m de onderling geheel verschillende aard en strafrechtelijke betekenis daarvan, slechts zijn op te vatten als meerdere feiten in de zin van de artt. 57 jo. 62 Sr., zodat art. 74, lid 1, Sr. aan de onderhavige vervolging niet in de weg staat;”

;

dat de bepaling van art. 74, eerste lid, Sr., met uitbreiding van het beginsel van art. 68 Sr., beoogt tegen te gaan dat iemand, die op de in eerstgenoemde bepaling bedoelde wijze de strafvervolging ter zake van een feit voorkwam, alsnog ter zake van datzelfde feit zal worden vervolgd;

dat er ook dan sprake kan zijn van hetzelfde feit in evenbedoelde zin, indien de feiten in den zin van de artt. 57 jo. 62 Sr. als meerdere feiten zijn op te vatten, omdat dit laatste geval niet uitsluit dat de feiten begaan zijn onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband m.b.t. de gelijktijdigheid van de gedragingen en den wezenlijken samenhang in het handelen en in de schuld van den dader, dat de strekking der artt. 68 en 74 Sr. medebrengt, dat zij in den zin van beide laatstgenoemde bepalingen als hetzelfde feit zijn aan te merken;

dat uit het vorenstaande volgt, dat ‘s Hofs beslissing omtrent het namens req. gedaan beroep op art. 74 Sr. niet naar den eis der wet met redenen is omkleed, zodat het arrest niet in stand kan blijven;

Vernietigt het bestreden arrest;

Verwijst de zaak naar het Hof te ‘s‑Gravenhage teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

Conclusie

 

A-G Mr. s’ Jacob:

M.b.t. de ontvankelijkheid van de OvJ in de door hen ingestelde strafvervolging heeft het Hof in zijn arrest het volgende overwogen:

‘dat de raadsvrouwe enz. (zie arrest, Red.);

Uit de hierboven geciteerde overwegingen van het arrest blijkt, naar mij voorkomt, dat het Hof er — al werd daaromtrent niet uitdrukkelijk beslist — vanuit gaat, dat het bij req.’s joyriding, waarover het Hof te oordelen had, en zijn rijden zonder in het bezit te zijn van een rijbewijs, de vervolging terzake van welk feit req. overeenkomstig het bepaalde in art. 74 Sr. had voorkomen, ging om één en dezelfde feitelijke handeling, welke handeling nu zij werd gepleegd onder twee haar strafbaar makende omstandigheden, viel in meer dan één strafbepaling, t.w. art. 9 resp. art. 37 WVW. Het Hof is nu van oordeel, dat desalniettemin geen sprake is van één feit in de zin van art. 55 Sr., noch ook van één feit in de zin van art. 68 Sr. omdat die beide overtredingen onderling geheel verschillend van aard en van strafrechtelijke betekenis zijn.

Mij dunkt, dat het middel hiertegen terecht aanvoert, dat deze overwegingen de daarin vervatte beslissing, dat de OvJ in zijn strafvervolging terzake van het misdrijf van art. 37 WVW ontvankelijk is te achten, niet kunnen dragen. Uw Raad overwoog in zijn arrest van 21 nov. 1961 (NJ 1962 no. 89): ‘dat door req. terecht is opgemerkt enerzijds, dat elk der beide in het geding zijnde strafbare feiten, het misdrijf omschreven in art. 26 lid 1 WVW en de overtreding bedoeld in art. 453 Sr., los van het andere kan worden begaan, en anderzijds, dat de ratio van het verbod van art. 26 lid 1 WVW in zoverre niet dezelfde is als die van art. 455 Sr., dat eerstgenoemde bepaling beoogt de verkeersveiligheid te bevorderen, de tweede daarentegen aanstoot te vermijden;

dat een en ander evenwel niet wegneemt dat, gelet op de verwantschap in de gedragingen, die beide bepalingen zijn strafbaar gesteld, beide daarin strafbaar gestelde feiten kunnen worden begaan onder omstandigheden, waaruit blijkt van een zodanig verband m.b.t. de gelijkheid van de gedragingen en den wezenlijken samenhang in het handelen en in de schuld van den dader, dat de strekking van art. 68 meebrengt, dat degene, te wiens aanzien ter zake van overtreding van een der beide bepalingen onherroepelijk is beslist als in dit artikel is bedoeld, niet andermaal kan worden vervolgd ter zake van overtreding van de andere bepaling’ (in gelijke zin HR 5 febr. 1963 NJ no. 320).

Het wil mij voorkomen, dat de hier door Uw Raad gehuldigde opvatting, op de onderhavige zaak toegepast, betekent, dat het Hof had behoren na te gaan of niet, ondanks het feit, dat naar ‘s Hofs oordeel de door req. gepleegde overtredingen onderling geheel verschillend van aard en strafrechtelijke betekenis waren, gelet op de mogelijk aanwezig te achten verwantschap in de gedragingen die in art. 9, onderscheidenlijk art. 37 WVW zijn strafbaar gesteld, die beide feiten mogelijk waren begaan onder omstandigheden, waaruit bleek van een zodanig verband m.b.t. de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en in de schuld van req., dat de strekking van art. 68 Sr. meebracht, dat req., die de strafvervolging ter zake van overtreding van art. 9 WVW overeenkomstig het bepaalde in art. 74 Sr. had voorkomen, niet andermaal kon worden vervolgd ter zake van overtreding van art. 37 WVW, en van het resultaat van dit onderzoek in de overwegingen van zijn arrest had moeten doen blijken.

Die overwegingen zouden dan, voorzover betreft ‘s Hofs oordeel omtrent het al dan niet aanwezig zijn van omstandigheden als hierboven bedoeld, een beslissing van feitelijke aard betekenen, welke in cassatie niet zou kunnen worden getoetst, althans slechts zou kunnen worden onderworpen aan een marginale toetsing in die zin, dat Uw Raad zou kunnen beoordelen of de feitenrechter op grond van de door hem aanwezig geachte omstandigheden tot zijn oordeel had kunnen komen.

Nu het Hof een onderzoek als hierboven bedoeld niet heeft ingesteld, althans van het resultaat van dat onderzoek niet heeft doen blijken, is het arrest m.b.t. de verwerping van het zijdens req. gevoerde verweer niet naar de eis der wet met redenen omkleed, zodat het niet in stand zal kunnen blijven.

Ik heb mitsdien de eer te concluderen, dat Uw Raad het arrest waarvan beroep in cassatie zal vernietigen met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof ter verdere berechting en afdoening op het bestaande hoger beroep.

Noot

 

De HR gebruikt in dit arrest dezelfde formule als in zijn arresten van 21 nov. 1961, NJ 1962 no. 89, en van 5 febr. 1963, NJ 1963 no. 320, beide met noot van Röling, beide ook vermeld in de conclusie van de A-G Deze formule luidt: ‘dat de feiten begaan zijn onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en den wezenlijken samenhang in het handelen en in de schuld van den dader, dat de strekking der artt. 68 en 74 Sr. medebrengt, dat zij in den zin van beide laatstgenoemde bepalingen als hetzelfde feit zijn aan te merken’. De formule is in de drie arresten bijna woordelijk en naar de strekking geheel gelijk, behalve dat in het thans gepubliceerde arrest naast art. 68 ook art. 74 Sr. is genoemd. Verder bevat dit arrest de m.i. bevrijdende overweging, ‘dat er ook dan sprake kan zijn van hetzelfde feit in evenbedoelden zin, indien de feiten in den zin van de artt. 57 jo. 62 Sr. als meerdere feiten zijn op te vatten’. De band tussen ‘feit’ in art. 55 Sr. en in art. 68 Sr. is hiermede uitdrukkelijk doorgesneden. De vraag of art. 55 dan wel art. 57 Sr. toepasselijk is, mist practisch vrijwel iedere betekenis, die van de al dan niet toepasselijkheid van art. 68 is echter van groot belang. De gevolgen van de rampzalige puzzle, door de nieuwe rechtspraak van de HR in 1932 t.a.v. artt. 55 en 68 Sr. ter wereld gebracht, zijn hiermee gedeeltelijk opgeheven.

I.v.m. art. 74 Sr. is nog van belang, dat de transactie, in dit artikel mogelijk gemaakt voor overtredingen en niet voor misdrijven, ook de vervolging wegens een misdrijf kan uitsluiten.