HR 18-11-1988, AB 1989, 185 Arubaanse verkiezingsafspraak

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

AB  1989 , 185

HOGE RAAD

18 november 1988

(Mrs. Martens, Bloembergen, Haak, Boekman, Davids; A-G Biegman-Hartogh)

(m.nt. FHvdB)
m.nt. FHvdB

Regeling

Grondwet art. 67 derde lid; Wet ABart. 14

Essentie

Verkiezingsafspraak in strijd met beginsel van vrij mandaat.

Samenvatting

Arubaanse verkiezingsafspraak: Partido Democratico Arubano sluit voor de verkiezingen voor de Eilandraad Aruba (thans de Staten van Aruba) een overeenkomst met haar kandidaten, inhoudende dat deze de door hen te verwerven zetels weer zouden opgeven, wanneer zij zouden bedanken voor het lidmaatschap van de PDA. Een dergelijke overeenkomst strijdt met het beginsel van het vrije mandaat en moet als nietig worden beschouwd.

Partijen

  1. Partido Democratico Arubano, op Aruba,
  2. Simon Berlinski,
  3. Lucio Rafael Croes, beiden op Aruba, verzoekers tot cassatie, adv. Mr. J.L. de Wijkerslooth,

tegen

  1. Asidro Arturo Oduber,
  2. Santo Servito Thijssen,
  3. Franklin Angel Jose Booi, op Aruba, verweerders in cassatie, niet verschenen.

Tekst

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Ned. Antillen en Aruba:

6

Appellanten gronden hun vordering op een overeenkomst, die gesloten zou zijn tussen ieder der geintimeerden en appellante sub 1., de PDA, welke overeenkomst volgens appellanten inhoudt dat een te bezetten zetel in de eilandsraad — die op 1 jan. 1986 geworden is tot de Staten van Aruba — als zetel behorende aan de PDA wordt aangemerkt, met dien verstande dat het lid dat een substantieel gedeelte van het totale aantal stemmen op eigen naam zou verkrijgen, automatisch de aan de PDA toekomende zetel zou krijgen toegewezen terwijl het lid, dat hieraan niet voldeed, door de partijraad van de PDA als zodanig zou worden aangewezen.

Appellanten stellen dat deze overeenkomst voor geintimeerden sub 1. en 2., Oduber en Thijssen, de verplichting met zich meebracht om, nu zij hebben bedankt als lid van de PDA, hun zetel in de Staten ter beschikking van die partij te stellen door ontslagname als Statenlid en dat daaruit voor alle geintimeerden de verplichting voortvloeit om, indien de mogelijkheid tot het innemen van een Statenzetel zich in de toekomst zou voordoen, niet een aan de PDA toekomende zetel te bezetten.

7

Geintimeerden hebben de gestelde overeenkomst ontkend en ook overigens weersproken dat zij, door geen ontslag te nemen als Statenlid na hun uittreding uit de PDA wanprestatie plegen c.q. onrechtmatig handelen jegens appellanten dan wel een of meer hunner en, voor wat betreft geintimeerde sub 3., Booi, gesteld dat hij niet verplicht kan worden tot niet-aanvaarding van een Statenzetel indien de mogelijkheid tot het innemen daarvan zich zou voordoen.

8

Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of de door appellanten gestelde overeenkomst tot stand gekomen is, nu ook wanneer dat wel het geval zou zijn de vordering niet kan slagen.

De art. III.1, III.4, III.5 en III.16, derde lid van de Staatsregeling van Aruba, in samenhang gelezen, leggen het vrije mandaat van het Statenlid vast, hetgeen onder meer betekent dat fractiebinding noch partijlidmaatschap invloed kan hebben op het al dan niet aanblijven van een eenmaal gekozen en benoemd Statenlid en dat zulks uiteindelijk alleen te zijner eigen vrije beslissing is, voor zover de Staatsregeling niet tot aftreden dwingt, hetgeen met betrekking tot de zich thans mogelijk voordoende omstandigheid van een tot aftreden verplichtende overeenkomst met de betreffende politieke partij niet het geval is.

Zelfs indien derhalve in casu geintimeerden sub 1. en 2., Oduber en Thijssen, zich door overeenkomst of bereidverklaring hebben verplicht tot zetelafstand bij beeindiging van het partijlidmaatschap, zal een vordering tot nakoming van een zodanige overeenkomst of verklaring, naar ’s Hofs voorlopig oordeel, moeten stranden wegens strijdigheid met de als uitputtend te beschouwen regeling in de betreffende artikelen van de Staatsregeling en het daarin neergelegde, hiervoor aangeduide beginsel, dat de publieke orde betreft. Ten aanzien van geintimeerde sub 3., Booi, geldt dat een afspraak waarbij een kandidaat zich verplicht om na het verlies van het partijlidmaatschap een opvolgingsbenoeming niet te aanvaarden de door de verkiezingen en de destijds gegolden hebbende bepalingen van het Kiesreglement gefixeerd volgorde van de kandidatenlijst doorkruist, hetgeen betekent dat de keuzevrijheid van de volgens die lijst opvolgende kandidaat teniet wordt gedaan en onvoldoende recht laat wedervaren aan de uitspraak van de kiezers.

Een dergelijke afspraak moet voorshands voor nietig worden gehouden wegens strijdigheid met de, ingevolge additioneel art. XI Staatsregeling van Aruba, geldende bepalingen van het Nederlands-Antilliaans kiesreglement, die van publieke orde zijn en voor zulk een afspraak geen ruimte laten.

Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat geintimeerden, voorshands in kort geding oordelende, evenmin onrechtmatig handelen jegens een of meer appellanten verweten kan worden en dat de gevraagde voorziening geweigerd dienen te worden.

Cassatiemiddel:

Het Hof heeft in zijn uitspraak, waarvan de inhoud als hier overgenomen moet worden beschouwd, om een of meer van de hierna te noemen, ook in onderlinge samenhang te beschouwen, redenen het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt.

1

In r.o. 8 komt het Hof tot het oordeel dat de gevraagde voorzieningen behoren te worden geweigerd, ook wanneer de door appellanten gestelde overeenkomst tot stand is gekomen. Het Hof overweegt daartoe met betrekking tot Oduber en Thijssen het volgende: (enz. zie boven; Red.).

1.1

’s Hofs opvatting dat de door het Hof genoemde artikelen van de Staatsregeling van Aruba, in samenhang gelezen, het vrije mandaat van het Staatslid vastleggen, hetgeen onder meer betekent dat fractiebinding noch partijlidmaatschap invloed kunnen hebben op het al dan niet aanblijven van een eenmaal gekozen en benoemd Statenlid is rechtens onjuist nu noch uit de betrokken artikelen, al dan niet in onderlinge samenhang bezien, noch uit het beginsel van hetgeen het Hof aanduidt als het vrije mandaat van het Statenlid voortvloeit dat fractiebinding of partijlidmaatschap geen invloed kunnen hebben op het al dan niet aanblijven van een eenmaal gekozen en benoemd Statenlid. Evenmin is in haar algemeenheid juist de door het Hof aanvaarde regel dat het al dan niet aanblijven van een eenmaal gekozen en benoemd Statenlid, voorzover de Staatsregeling niet tot aftreden dwingt, uiteindelijk alleen te zijner eigen vrije beslissing is, omdat ook niet in de Staatsregeling vervatte regels van geschreven en ongeschreven recht een Statenlid tot aftreden kunnen dwingen.

1.2

Rechtens onjuist is het oordeel van het Hof dat het aangaan van een verplichting door overeenkomst of bereidverklaring tot zetelafstand bij beeindiging van het partijlidmaatschap in strijd is met de regeling in de art. III.1, III.4, III.5 en III.16 derde lid Staatsregeling Aruba in samenhang gelezen of enig ander artikel van de Staatsregeling van Aruba omdat de Staatsregeling van Aruba zich er niet tegen verzet dat een Statenlid, een kandidaat-Statenlid of een toekomstig kandidaat-Statenlid zich bij voorbaat door overeenkomst of verklaring verplicht tot zetelafstand bij beeindiging van het partijlidmaatschap.

1.3

Rechtens onjuist is het oordeel van het Hof dat een vordering tot nakoming van een overeenkomst of verklaring tot zetelafstand bij beeindiging van het partijlidmaatschap moet stranden wegens strijdigheid met — kort samengevat — de Staatsregeling van Aruba en het daarin neergelegde beginsel van het vrije mandaat van het Statenlid, indien dit oordeel aldus moet worden opgevat dat een publiekrechtelijk of een niet-vermogensrechtelijk karakter van een dergelijke overeenkomst of verklaring tot weigering van de gevraagde voorzieningen moet leiden nu geen rechtsregel zich verzet tegen een vordering in rechte tot nakoming van een dergelijke overeenkomst of verklaring.

2

Met betrekking tot Booi overweegt het Hof: (enz., zie r.o. 8; Red.).

2.1

Rechtens onjuist, althans niet naar behoren gemotiveerd, is ’s Hofs oordeel dat een afspraak waarbij een kandidaat zich verplicht om na het verlies van het partijlidmaatschap een opvolgingsbenoeming niet te aanvaarden betekent dat de keuzevrijheid van de opvolgende kandidaat teniet wordt gedaan en onvoldoende recht laat wedervaren aan de uitspraak van een kiezer, omdat de plaatsing van de persoon op de kandidatenlijst van een partij, althans van een persoon op de kandidatenlijst van de Partido Democratico Arubano diens partijlidmaatschap veronderstelt en zonder diens partijlidmaatschap niet tot stand zou zijn gebracht, terwijl de kiezer zich — naar van algemene bekendheid is — bij zijn keuze voor een bepaalde kandidaat mede, zo niet in overwegende mate, laat leiden door het partijlidmaatschap van de betrokken kandidaat resp. door de omstandigheid dat een partij haar naam aan de lijst, waarop de kandidaat figureert, heeft verbonden.

2.2

Rechtens onjuist is ’s Hofs oordeel dat een afspraak waarbij een kandidaat zich verplicht om na het verlies van het partijlidmaatschap een opvolgingsbenoeming niet te aanvaarden wegens strijd met de geldende bepalingen van het Nederlands-Antilliaans Kiesreglement, omdat het Nederlands-Antilliaans Kiesreglement zich tegen het maken van een dergelijke afspraak niet verzet of althans omdat het Nederlands-Antilliaans Kiesreglement als zodanig geen nietigheid van een dergelijke afspraak met zich brengt.

Hoge Raad:

1

Het geding in feitelijke instanties

Met een op 15 sept. 1986 gedateerd verzoekschrift hebben verzoekers tot cassatie — verder aan te duiden met PDA c.s. — zich gewend tot het Gerecht in Eerste Aanleg, zittingsplaats Aruba, met de vordering dat het Gerecht bij vonnis in k.g. uitvoerbaar bij voorraad, verweerders in cassatie sub 1 en 2 zal bevelen om binnen twee dagen nadat het in deze te geven vonnis aan hen zal zijn betekend, althans binnen een door het Gerecht te achten redelijke termijn, bij de bevoegde instantie hun ontslag als lid van de Staten van Aruba in te dienen, alsmede verweerder in cassatie sub 3 zal veroordelen om zo er omstandigheden mochten ontstaan die het voor hem wel mogelijk maken zijn statenlidmaatschap te aanvaarden, zijn medewerking te verlenen, althans te gehengen en te gedogen dat Croes de statenzetel aanvaardt, het een en ander onder verbeurte door iedere gedaagde van een dwangsom van Afls 10 000 per dag voor iedere dag of gedeelte daarvan welke verweerders in cassatie — verder te noemen Oduber c.s. — of een hunner in gebreke mochten blijven te voldoen aan het gegeven bevel c.q. vonnis.

Nadat Oduber c.s. tegen die vordering verweer hadden gevoerd, heeft het Gerecht bij vonnis van 2 okt. 1986 PDA c.s. niet ontvankelijk verklaard.

Tegen dit vonnis hebben PDA c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba op Aruba.

Bij vonnis van 20 jan. 1987 heeft het Hof het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg vernietigd, en opnieuw rechtdoende, de gevraagde voorzieningen geweigerd.

Het vonnis van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2

Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van het Hof hebben PDA c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De zaak is voor PDA c.s. toegelicht door Mr. H.C. Grootveld.

De conclusie van de A‑G Biegman-Hartogh strekt tot verwerping van het beroep.

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

3

Beoordeling van het middel

3.1

PDA c.s. hebben hun vorderingen gebaseerd op een overeenkomst die zou zijn gesloten tussen PDA en ieder van verweerders in het kader van de kandidaatstelling voor de op 22 nov. 1985 in het toenmalige eilandsgebied Aruba gehouden verkiezingen voor de Eilandsraad. Naar de stellingen van PDA c.s. hield deze overeenkomst in dat een te bezetten zetel in de Eilandsraad wordt aangemerkt als een zetel behorende aan de PDA; bracht zij bijgevolg voor Oduber en Thijssen — die destijds gekozen zijn verklaard en hun zetel in de Eilandsraad (inmiddels de Staten van Aruba) hebben ingenomen — de verplichting mee om, nu zij hebben bedankt als lid van de PDA, hun zetel in de Staten ter beschikking van die partij te stellen door ontslagname als Statenlid, en vloeit daaruit, voor zover hier van belang, voor Booi de verplichting voort om niet een aan de PDA toekomende zetel te bezetten, indien de mogelijkheid daartoe zich in de toekomst zou voordoen.

De vorderingen strekken tot nakoming van de overeenkomst althans het teniet doen van de volgens PDA c.s. onrechtmatige situatie, te weten het voortzetten van het Statenlidmaatschap door Oduber en Thijssen en de dreiging van het innemen van een Statenzetel door Booi, zulks terwijl zij geen lid meer zijn van de PDA.

3.2

Het Hof heeft, in het midden latend of de door PDA c.s. gestelde en door Oduber c.s. ontkende tot aftreden verplichtende overeenkomst tot stand is gekomen, de gevraagde voorzieningen geweigerd op de grond dat die overeenkomst nietig is zodat daarvan geen nakoming kan worden gevorderd en handelen in strijd met die overeenkomst niet onrechtmatig is.

Zijn beslissing heeft het Hof, voor wat Oduber en Thijssen betreft, gebaseerd op zijn oordeel dat een dergelijke overeenkomst strijdt met het in de Staatsregeling neergelegde beginsel van het vrije mandaat van het Statenlid, welk beginsel de publieke orde betreft. Uit dit beginsel vloeit — aldus het Hof — voort dat de in de Staatsregeling vervatte regeling van de gevallen dat een Statenlid moet aftreden — waaronder een tot aftreden verplichtende overeenkomst met zijn (vroegere) politieke partij niet is begrepen — als uitputtend moet worden beschouwd. Dit oordeel is juist; onderdeel 1 van het middel faalt derhalve.

Het Hof heeft voorts terecht geoordeeld dat de bepalingen van het indertijd geldende Kiesreglement van publieke orde zijn zodat daaraan niet bij overeenkomst de kracht kan worden ontnomen, en dat die bepalingen geen ruimte laten voor een afspraak als volgens de stellingen van PDA c.s. met Booi is gemaakt, zodat ook die afspraak als nietig moet worden beschouwd. Alle klachten van onderdeel 2 stuiten daarop af.

4

Beslissing

De HR:

verwerpt het beroep;

veroordeelt PDA c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Oduber c.s. begroot op nihil.

Conclusie

A‑G Biegman-Hartogh

1

In november 1985 zijn in Aruba verkiezingen gehouden voor de toenmalige Eilandsraad, thans (sinds 1 jan. 1986) de Staten van Aruba. Verzoekster tot cassatie sub 1, de PDA, heeft bij deze verkiezingen twee zetels behaald. Op haar kandidatenlijst stonden de namen van verzoekers sub 2 en 3 en van de drie verweerders, en wel nr. 1 Berlinski, nr. 2 Booi, nr. 3 , Oduber, nr. 4 Thijssen en nr. 5 Croes. Daar Berlinski (wegens onverenigbaarheid van functies) en Booi (wegens bloedverwantschap met een ander statenlid) de zetels niet hebben aanvaard, zijn deze ingenomen door Oduber en Thijssen. In augustus 1986 hebben Oduber en Thijssen (tezamen met anderen, waaronder Booi) hun lidmaatschap van de PDA opgezegd, waarop de PDA hen heeft gemaand hun zetel ter beschikking te stellen. Dit hebben zij geweigerd.

Daarop hebben de PDA, Berlinski en Croes de rechter in kort geding gevraagd Oduber en Thijssen te bevelen ontslag te nemen als lid van de Staten van Aruba, en Booi te bevelen om, indien een zetel voor hem beschikbaar zou komen, deze niet te aanvaarden, een en ander op straffe van een dwangsom.

Het gerecht in eerste aanleg van Aruba heeft in dit geschil over kiesrecht zichzelf bevoegd, doch eisers niet ontvankelijk verklaard in hun vordering.

Het gemeenschappelijk hof van justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft op 20 jan. 1987 het vonnis in eerste aanleg vernietigd en de vorderingen afgewezen.

2

Het cassatieberoep in dit kort geding is binnen 45 dagen, dus tijdig, ingesteld. Zie de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba art. 4 (zie voor de naam van deze regeling art. 19 lid 1) in Kluwers Wetgeving B, VI C nr. 10, juncto de art. 235 en 264 Rv Ned. Antillen, van toepassing krachtens de Samenwerkingsregeling Ned. Antillen en Aruba (Pb. 1985, 88, AB, 28), art. 5, aanhef en sub 3e, jo. art. 67 lid 1 aanhef en sub a en b, welke Samenwerkingsregeling is te vinden in ‘De Rechtsorde in het Koninkrijk der Nederlanden, de basisregelingen’ (hierna aan te duiden als Rechtsorde; het is een uitgave van het Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken) 1986 p. 157 e.v. In dezelfde zin over de hier bedoelde cassatietermijn de conclusie van de A‑G Mr. ten Kate sub 2 en 3 voor HR 14 okt. 1983, NJ 1984, 131.

Verzoekers hebben een middel aangevoerd dat uit twee onderdelen bestaat, elk onderdeel bevat enkele subonderdelen. Verweer is in cassatie niet gevoerd.

3

Gezien de uitspraak van uw Raad in HR 26 maart 1971, NJ 1971, 434, AB 1971, 135 met de conclusie van de P‑G Mr. Langemeijer t.a.v. het eerste middel en de noot van Veegens; AA 1972, 149 met noot Jeukens, inzake de Elslose (Elsloose?) verkiezingsafspraak zou de vraag kunnen rijzen of de burgerlijke (kort geding‑) rechter in casu wel tot oordelen bevoegd is; Jeukens in zijn noot onder genoemd arrest (in AA 1972 p. 155 e.v., nr. 1–3 en 5) achtte de toen gegeven onbevoegdverklaring betwistbaar, en ook anderen, waaronder E.J. Dommering, Mon. Nieuw BW A–7, 1982 p. 30/31, hadden critiek; vergelijk voorts r.o. 3.2 van HR 10 april 1987, NJ 1988, 148 WHH met gegevens in mijn conclusie voor dit arrest op p. 626 lk.

In Nederland wordt de algemene bevoegdheidsvraag getoetst aan art. 2 RO: gaat het om een geschil over ‘eigendom of daaruit voortspruitende rechten, over schuldvorderingen of burgerlijke rechten’? In het in de Ned. Antillen en Aruba geldende art. 1 RI echter luiden de laatste woorden: ‘schuldvorderingen en andere burgerlijke rechten’. E. Monte, Antilliaans procesrecht, diss. Leiden 1955 p. 41–43 leidt hieruit af dat het bevoegdheidsgebied van de Antilliaanse rechter tegenover de administratie kleiner is dan dat van de Nederlandse rechter, zodat de burger daar minder bescherming geniet tegenover zijn administratie dan die in Nederland. In de Staatsregeling van Aruba, art. VI.3 lid 1 (Rechtsorde, p. 145) en in de Samenwerkingsregeling, art. 42 lid 1 (Rechtsorde, p. 164) wordt echter gesproken over ‘geschillen over burgerlijke rechten en over schuldvorderingen’, terwijl in het vierde lid van beide artikelen geschillen over (o.m.) het kiesrecht aan de rechterlijke macht worden opgedragen, wanneer niet bij landsverordening anders is bepaald. De rechter mag evenwel — behoudens t.a.v. de grondrechten — de landsverordeningen niet toetsen aan het in deze beide regelingen bepaalde, zie art. VI.4 Staatsregeling resp. art. 41A Samenwerkingsregeling.

4

Hoe dit echter ook zij, naar ik meen behoeft een en ander thans geen bespreking, aangezien het Uw Raad, oordelend over burgerlijke zaken, niet vrijstaat ambtshalve buiten de cassatiemiddelen om te casseren, zelfs niet als het gaat om een vraag van openbare orde. Zie art. 419 lid 1 Rv: ‘De Hoge Raad bepaalt zich bij zijn onderzoek tot de middelen waarop het beroep steunt’, waarover de conclusie van de P‑G Mr. Besier voor, en de noot van Meijers sub 3 onder HR 29 jan. 1937, NJ 1937, 570 en HR 24 juni 1977, NJ 1979, 49 met de conclusie van de toenmalige A‑G Mr. Berger en de noot van Heemskerk; anders echter HR (derde kamer) 24 dec. 1986, NJ 1987, 903 met noot van Maeijer. Zie voorts Van Rossem-Cleveringa deel I, 1972 aant. 1 ad art. 419, Veegens, Cassatie, 1971 nr. 148 en Burgerlijke Rechtsvordering (E. Korthals Altes) aant. 1 ad art. 419.

G.J. Wiarda, preadvies NJV, Hand. 1978 dl. 1, tweede stuk, p. 92/93 is van oordeel dat de uitsluiting van ambtshalve cassatie in lid 1 van art. 419 Rv dient te worden gehandhaafd: hij acht de voordelen hiervan zwaarder wegen dan de nadelen. Zo ook Pels Rijcken in RM Themis 1987 p. 180–182 en p. 188/189.

Nu de bevoegdheidsvraag door het middel niet aan de orde is gesteld, laat ik deze verder rusten.

5

M.b.t. de aan uw Raad voorgelegde rechtsvraag het volgende. Uw Raad heeft zich — voor zover mij bekend — nog niet eerder uitgesproken over de afdwingbaarheid van partij-afspraken als de onderhavige; wel deed dit de Afd. rechtspraak RvS sinds Arob-beroep tegen bepaalde kiesrechtbeslissingen is opengesteld.

In de Eerste Kamer (1981–1982, Aanhangsel p. 29/30) is door de heer Vis (D’66) (o.m.) de vraag gesteld of staatsrechtelijk aanvaardbaar is een afspraak tussen de Kiesraad en het partijbestuur van het CDA betreffende het accepteren door de Kiesraad van volmachten, welke door CDA-kandidaten voor de Eerste Kamer zouden zijn verleend aan de secretaris van het CDA. Het antwoord van de Regering luidde bevestigend.

In een geval echter waarbij de betrokkene een volmacht tot het doen van afstand daags na de verkiezing had ingetrokken, aan welke intrekking het stembureau was voorbijgegaan, is de Afd. rechtspraak (RvS 18 juni 1982, AB 1983, 41) uitdrukkelijk niet getreden in de vraag of appellant zich tegenover het CDA nog vrij kon achten zijn benoeming al dan niet te aanvaarden, maar de Afdeling was wel van oordeel dat het stembureau ten onrechte de afstandsverklaring bij volmacht geldig had geacht en vervolgens toepassing had gegeven aan art. Vl Kieswet (een soortgelijke bepaling als art. 134 Kiesreglement Staten en Eilandsraden, Landsverordening van 1 maart 1973 Pb. 1973 nr. 27, thans art. 114 van de Kiesverordening van 3 nov. 1987, Afkondigingsblad van Aruba 1987 no. 110). En in RvS 6 sept. 1982, AB 1983, 114 luidde het oordeel dat aan de bepalingen van de Kieswet niet bij overeenkomst de kracht kan worden ontnomen. Zie ook de noten van Drs. J.A.O. Eskes onder beide beslissingen.

6

Wat betreft de schrijvers over dit onderwerp: men kan erover twisten — en men doet dat ook — of verkiezingsafspraken zoals hier aan de orde wegens strijd met de Kieswet achterwege behoren te blijven, en of een gekozene die uit ‘zijn’ partij treedt, al dan niet een morele of fatsoensverplichting heeft om zijn zetel ter beschikking te stellen; onder de thans te noemen schrijvers trof ik er echter geen aan die deze verplichting als rechtens afdwingbaar beschouwt. Men acht het onjuist als degene die krachtens de regels van de op de Grondwet berustende Kieswet door (een evenredig deel van) alle kiezers is gekozen, buiten de Kieswet om door een bepaalde groep van kiezers weer zou kunnen worden afgezet. Zie naast het boven sub 3 reeds genoemde commentaar op het arrest van 1971: J.P. Hooykaas, Ars Aequi 1959 p. 248–251, P.J. Boukema, Vragen van partijrecht, Openbare les VU, 1968 p. 11–17, J.R. Stellinga, De rechter tegenover een afspraak tussen kandidaten van de gemeenteraad, TvO 1971 p. 220–222, F.A. Helmstrijd, Geen dwang van de burgerlijke rechter tot nakoming van afspraken, enz., De Gemeentestem 1971 nr. 6142 p. 141/142, B.W. Schaper, Om de fundamenten onzer democratie, Socialisme en Democratie 1974 p. 93–96, met een antwoord van Jaap van den Bergh en Pierre Janssens, ‘Recall’ niet herroepen, Socialisme en Democratie 1974 p. 147 e.v. (p. 154), voorts A.C.P. van den Broek, Recallrecht in het licht van de representatie, hfdst. 4 en 5 p. 27 e.v. (p. 29), N.J.P. Giltay Veth, Verkiezingskandidaten, rechtsgeldig te binden? Bundel Non sine causa, 1979 p. 87–101, D.J. Elzinga, De politieke partij en het constitutionele recht, diss. Utrecht, 1982 p. 91 e.v. (p. 103 en 111), 194, 198/199, 201–205 en 209, I. Lipschits in ‘Leden van de Staten-Generaal, …’, 1981 p. 215 e.v., H. van den Brink, Recht voor politieke partijen, 1982 p. 17–22 met noot 49 op p. 139 en p. 60–62, besproken door A. Postma in Bestuurswetenschappen, 1983 p. 222–225, Van der Pot-Donner, Handboek van het Nederlandse Staatsrecht, 1983 p. 372/373 en tenslotte W.A. Luiten, Een inleiding tot het Antilliaanse staatsrecht, 1983 p. 95/96.

7

In het licht van het bovenstaande meen ik dat het aangevoerde middel in geen van zijn onderdelen tot cassatie zal kunnen leiden. Miskend wordt m.i., in het bijzonder sub 1.2 en 2.2, dat het er hier niet om gaat of het al dan niet is toegestaan afspraken als de onderhavige te maken of overeenkomsten in die zin te sluiten: het gaat er in dit geding om of van dergelijke afspraken of overeenkomsten in rechte (met vrucht) nakoming kan worden gevorderd. En de doctrine is, voor zover ik heb gezien unaniem, van mening dat een dergelijke vordering niet voor toewijzing vatbaar is wegens strijd met ons (grond)wettelijk kiesstelsel, c.q. met de Staatsregeling in verband met het Kiesreglement resp. de Kiesverordening van Aruba. Uit de bovengenoemde beslissingen van de Afd. rechtspraak van 18 juni en 6 sept. 1982 kan men m.i. eenzelfde oordeel afleiden.

Op dit oordeel moeten, naar ik meen, zowel de eerste klacht van subonderdeel 1.1 van het middel als het in subonderdeel 1.2 aangevoerde afstuiten. De tweede klacht onder 1.1 voldoet m.i. niet aan het bepaalde in art. 407 lid 2 resp. 426a lid 2Rv., nu niet wordt aangegeven welke regels van geschreven en ongeschreven recht hier worden bedoeld.

Subonderdeel 1.3 berust op de veronderstelling dat ’s hofs weigering van de gevraagde voorzieningen was gegrond op het publiekrechtelijk of het niet-vermogensrechtelijk karakter van de overeenkomst. Naar mijn mening gaat deze veronderstelling uit van een verkeerde lezing van het vonnis en mist de klacht dus feitelijke grondslag.

8

Indien ook uw Raad onderdeel 1 ongegrond acht, hebben verzoekers m.i. bij onderdeel 2 geen belang: Als Oduber en Thijssen niet verplicht kunnen worden hun zetel ter beschikking te stellen (de PDA kreeg immers maar twee zetels), heeft een bevel aan Booi om een zetel te weigeren geen zin.

Overigens moeten de beide subonderdelen van onderdeel 2 naar mijn mening falen om dezelfde reden als die van onderdeel 1, terwijl ook de motiveringsklacht faalt: ’s hofs beslissing is niet onbegrijpelijk en in dit kort geding zeker niet onvoldoende met redenen omkleed.

9

Daar ik geen van de onderdelen van het middel gegrond acht, concludeer ik tot verwerping van het beroep.

Noot

Art. III 16 derde lid Staatsregeling van Aruba bepaalt dat de leden van de Staten van Aruba stemmen zonder last. Dat komt overeen met hetgeen art. 67 derde lid van de Nederlandse Grondwet van 1983 inhoudt ten aanzien van de leden van de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal. Art. 67 derde lid Grondwet is via via terug te voeren op art. 39 van de Franse constitutie van 1791 ‘Les representants nommes dans les departements, ne seront pas representants d’un departement particulier, mais de la Nation entiere et il ne pourra leur etre donne aucun mandat’ (vgl. Thorbecke, Aanteekening deel I, p. 206).

Moeten parlementariers beschouwd worden als representanten van ‘la nation entiere’? Art. III 1 Staatsregeling van Aruba zegt dat de Staten het gehele Arubaanse volk vertegenwoordigen en dat is conform art. 50 Grondwet: De Staten-Generaal vertegenwoordigen het gehele Nederlandse volk. Met die bepalingen over de rol van het vertegenwoordigend lichaam is echter nog niet gezegd dat de individuele afgevaardigden beschouwd moeten worden als vertegenwoordigers van ‘la nation entiere’. In Nederland worden kamerleden gekozen als kandidaten van politieke partijen. In de Handelingen van de Eerste en de Tweede Kamer wordt achter de naam van een Kamerlid dat het woord voert, de partij waartoe hij of zij behoort, vermeld en bij politieke enquete vraagt men niet op wie iemand heeft gestemd, maar op welke partij. In Aruba waar de leden van de Staten worden gekozen op grondslag van evenredige vertegenwoordiging (art. III 4) is het waarschijnlijk niet zo veel anders.

In het huidige Nederlandse politieke bestel is het gebruik dat afgevaardigden in sterke mate onderworpen zijn aan partijdiscipline. Het beginsel van het vrije mandaat heeft door non-usus zijn kracht verloren (vgl. K. Loewenstein Verfassungslehre (1959) p. 159). Wat Aruba betreft: het feit dat men in de kersverse staatsregeling een gebod van stemmen zonder last heeft opgenomen, betekent niet dat daar het beginsel van het vrije mandaat nog wel levend staatsrecht zou zijn.

Kortom, de HR heeft er m.i. niet verstandig aan gedaan het beginsel van het vrije mandaat zonder meer als een beginsel van publieke orde aan te merken. Met evenveel recht zou men kunnen stellen dat crossing the partyline de publieke orde aantast bijv. het geval dat een andere partij een partijverlater betere politieke vooruitzichten leidt.