HR 19-02-1985, NJ 1985, 633 Aanmerkelijke kans

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1985 , 633

HOGE RAAD (Strafkamer)

19 februari 1985, nr. 78067

(Mrs. Van der Ven, Bronkhorst, De Groot, Jeukens, Haak; A-G Remmelink)

DD 85.268
DD 1985, 268

Regeling

 

Sv art. 339 lid 2, 340, 359lid 1 en 3

Essentie

 

Het in de nadere bewijsoverweging vervatte oordeel dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat in de koffers heroïne zat, geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk; de eigen waarneming van de Rb. kan mede in verband met de algemene ervaring redengevend zijn.

Samenvatting

 

Bewezenverklaring: Verdachte heeft opzettelijk 4,8 kg heroïne binnen het grondgebied van Nederland gebracht.

Bewijsmiddelen: 1. verklaring van verdachte: Ik ontmoette een man die mij zijn 2 nieuwe koffers te leen aanbood. Ik reisde slechts met een documentenkoffer en een tas. In die koffers zaten al enige kledingstukken van hem en ik deed mijn eigendommen daarbij; daarna heb ik naar Amsterdam gevlogen. 2. eigen waarneming Rb.: Ter terechtzitting zijn de koffers aanwezig. De Rb. neemt waar dat deze zijn voorzien van dubbele deksels en bodems en dat er opvallend duidelijk afstand voelbaar is tussen de binnenkant van de deksel of bodem en de buitenkant.

Bewijsoverweging: De verdachte heeft zich willens en wetens aan de geenszins te verwaarlozen kans blootgesteld dat in de koffers een verdovend middel, met name heroïne, zat, nu hij klaarblijkelijk ieder onderzoek waartoe de omstandigheden alle aanleiding gaven achterwege heeft gelaten. Reeds een vluchtig onderzoek zou immers aan het licht hebben gebracht dat de koffers een abnormaal hoog ‘leeg gewicht’ hadden alsmede dat deksels en bodems opvallend dik waren, zoals de Rb. zelf heeft waargenomen.

Middel: De laatste overweging kan niet redengevend zijn voor het voorwaardelijk opzet, aangezien Rb. en hof aldus het opzet afleiden uit omstandigheden die verdachte — juist vanwege het door de Rb. gereleveerde achterwege laten van onderzoek — niet heeft kunnen kennen, hetgeen met betrekking tot voorwaardelijk opzet vereist is; dat het ‘leeg gewicht’ der koffers abnormaal hoog was, kan niet worden afgeleid uit de bewijsmiddelen.

HR: a. Kennelijk hebben Rb. en hof op grond van de waarnemingen van de Rb. met betrekking tot de koffers in samenhang met verdachtes verklaring —in het bijzonder met de omstandigheden dat er al enige kledingstukken in de koffers zaten en dat hijzelf slechts reisde met een documentenkoffer en een tas —onaannemelijk geacht dat het verdachte niet zou zijn opgevallen dat de deksels en bodems van die koffers opvallend dik waren en dat zij zwaarder waren dan van dergelijke koffers verwacht mocht worden. b. De hierboven bedoelde bewijsoverweging moet aldus worden verstaan, dat daarin is neergelegd het oordeel dat verdachte, door ondanks de aan het slot van a genoemde omstandigheden de koffers niet nader te onderzoeken, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat in beide koffers verdovende middelen zaten, in aanmerking genomen dat, naar algemeen bekend is, veelal in deksels en bodems van koffers verdovende middelen worden vervoerd. Dit oordeel geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing daarvan is in cassatie geen plaats. c. Hieruit volgt dat aan de waarneming van de Rb. redengevende kracht niet kan worden ontzegd en dat de bewijsoverweging steunt op gebezigde bewijsmiddelen.

Tekst

 

Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Hof te Amsterdam van 1 juni 1984 in de strafzaak tegen Jelili Ayinde L., geboren te Lagos (Nigeria) op 6 juni 1946, zonder bekende woonplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring II te Haarlem.

1

De bestreden uitspraak

Het hof heeft in hoger beroep -behoudens ten aanzien van de beslissing omtrent de inbeslaggenomen, niet teruggegeven voorwerpen -bevestigd een vonnis van de Rb. Haarlem van 13 jan. 1984, waarbij de verdachte ter zake van ‘opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2 eerste lid en onder A Opiumwet gegeven verbod’ is veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf.

Het hof heeft de verdachte tevens de bijkomende straf van verbeurdverklaring opgelegd zoals in het arrest is omschreven.

2

Het cassatieberoep

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. G. Spong, adv. te ‘s‑Gravenhage het navolgende middel van cassatie voorgesteld:

Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de art. 359, 415 Sv geschonden doordien het hof, het vonnis van de Rb. te dezer zake met overneming van gronden bevestigende, voor het bewijs heeft gebezigd de in het vonnis onder 4.1.6 weergegeven eigen waarneming van de Rb., zulks ten onrechte aangezien dit bewijsmiddel niet redengevend kan zijn voor het bewezen verklaarde voorwaardelijk opzet, althans doordien dit opzet is afgeleid, uit o.m. omstandigheden die niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen blijken.

De bewezenverklaring is mitsdien niet voldoende met redenen omkleed.

Toelichting:

1

Onder 4.1.6 is blijkens het vonnis het navolgende weergegeven:

Ter terechtzitting zijn aanwezig de bij verdachte inbeslaggenomen koffers. De Rb. neemt waar dat deze koffers zijn voorzien van ‘dubbele deksels en bodems, die gedeeltelijk weggebroken zijn. Voorts neemt zij waar dat er een opvallend duidelijke afstand voelbaar is tussen de binnenkant van de deksel of bodem en de buitenkant.

2

Met betrekking tot het bewezen verklaarde feit heeft de Rb. onder 4.2 overwogen:

De Rb. acht ook het ten laste gelegde opzet bewezen. De verdachte heeft zich immers willens en wetens aan de geenszins te verwaarlozen kans blootgesteld dat in de beide koffers een verdovend middel, met name heroine, zou zijn verborgen, nu hij klaarblijkelijk ieder onderzoek, waartoe onder de door hem zelf genoemde en hierboven onder 4.1.1 vermelde omstandigheden alle aanleiding bestond, achterwege heeft gelaten. Reeds een vluchtig onderzoek zou immers aan het licht hebben gebracht dat deze koffers een abnormaal hoog ‘leeg gewicht’ hadden, alsmede dat de deksels en bodems opvallend dik waren, zoals de Rb. blijkens hetgeen onder 4.1.6 is overwogen zelf heeft waargenomen.

3

Bij het voorwaardelijk opzet ligt de nadruk op het weten. Nieboer stelt in dit verband dat de constructie van het kansopzet via de brug van het weten gaat (W. Nieboer, Wetens en Willens p. 30). In het licht hiervan is rekwirant van mening dat de onder 4.1.6 in het vonnis weergegeven eigen waarneming niet redengevend kan zijn voor het bewezen verklaarde voorwaardelijk opzet, aangezien de Rb. (het hof) aldus rekwirants opzet afleidt uit omstandigheden, die hij -juist vanwege het door de Rb. gereleveerde achterwege laten van onderzoek -niet heeft kunnen kennen. Aangezien het afleiden van voorwaardelijk opzet slechts kan geschieden uit omstandigheden die de verdachte heeft kunnen kennen en op grond daarvan aangenomen kan worden dat hij eventuele gevolgen heeft kunnen voorzien, althans op de koop toe heeft genomen, heeft het hof door zulks te miskennen, de bewezenverklaring in dit opzicht niet voldoende met redenen omkleed.

4

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

De bewezenverklaring is voorts onvoldoende met redenen omkleed, aangezien het hof, het vonnis bevestigende, in de bewijsoverweging (onder de streep) 4.2 de omstandigheid dat de koffers een abnormaal hoog ‘leeg gewicht’ hadden redengevend heeft geacht. Zulks ten onrechte, aangezien uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt, althans kan worden afgeleid dat het hierbedoelde leeg gewicht als ‘abnormaal hoog’ kan worden aangemerkt.

3

De conclusie van het OM (enz.; Red.)

4

Bewezenverklaring en bewijsvoering

4.1

Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard:

dat verdachte op 24 okt. 1983 in de gem. Haarlemmermeer te Schiphol opzettelijk per vliegtuig vanuit het buitenland binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht zoals bedoeld in art. 1 Opiumwet, ongeveer 4,8 kilogram heroine (diacetylmorfine), zijnde een middel als bedoeld in art. 1 Opiumwet, vermeld op de bij deze Wet behorende lijst I.

4.2

Deze bewezenverklaring steunt op de navolgende bewijsmiddelen: (enz.; Red.)

4.3

In aansluiting op deze weergave van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen heeft de Rb. in haar in voege als voormeld met overneming van gronden door het hof bevestigde vonnis nog overwogen en beslist hetgeen in de toelichting op het middel onder 2 is aangehaald.

5

Beoordeling van het middel

5.1

Kennelijk hebben Rb. en hof op grond van de onder 4.1.6 gerelateerde waarnemingen van de Rb. met betrekking tot de koffers in samenhang met verdachtes onder 4.1.1 weergegeven verklaring -in het bijzonder met de daarin gerelateerde omstandigheden dat er al enige kledingstukken in de koffers zaten en dat hij zelf slechts reisde met een documentenkoffer en een tas -onaannemelijk geacht dat het de verdachte niet zou zijn opgevallen dat de deksels en bodems van die koffers opvallend dik waren en dat zij zwaarder waren dan van dergelijke koffers verwacht mocht worden.

5.2

De hierboven onder 4.3 bedoelde overweging moet aldus worden verstaan, dat daarin is neergelegd het oordeel dat de verdachte, door ondanks de aan het slot van 5.1 genoemde omstandigheden de koffers niet aan een nader onderzoek te onderwerpen, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat in beide koffers verdovende middelen waren verborgen, in aanmerking genomen dat, naar van algemene bekendheid is, veelal in deksels en bodems van koffers verdovende middelen worden vervoerd. Dit oordeel geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing daarvan is in cassatie geen plaats.

5.3

Uit het vorenoverwogene volgt, dat aan de in het middel bedoelde waarneming van de Rb. redengevende kracht niet kan worden ontzegd en dat ook hetgeen in de hierboven onder 4.3 bedoelde overweging is vermeld steunt op gebezigde bewijsmiddelen.

5.4

Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

6

Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de HR ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

7

Beslissing

De HR verwerpt het beroep.

Conclusie

 

A‑G Mr. Remmelink

In deze zaak waarin het hof behoudens de beslissing omtrent de inbeslaggenomen niet teruggegeven voorwerpen en de strafmotivering bevestigend het vonnis van de Rb. rekwirant heeft veroordeeld terzake van ‘Opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2 eerste lid en onder A Opiumwet gegeven verbod’ (rekwirant zou opzettelijk per vliegtuig vanuit het buitenland 4,8 kg heroine binnen het grondgebied van Nederland hebben gebracht) tot een gevangenisstraf voor de tijd van 6 jaar, tegen welk arrest hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, is namens hem een middel van cassatie voorgesteld.

Aangevoerd wordt, dat de rechters uit de bewijsmiddelen niet hebben kunnen afleiden, dat rekwirant (voorwaardelijk) opzet heeft gehad. De omstandigheid, dat rekwirant ieder onderzoek van de op smokkel ingerichte koffers die hij meekreeg achterwege liet zou -zo versta ik het cassatiemiddel -geen aanwijzing van opzet zijn, maar eerder van schuld. Hij deed niet wat hij had behoren te doen. Had hij dat wel gedaan, dan zou hij hebben geweten. Maar juist de (actuele) wetenschap is noodzakelijk voor opzet, stelt rekwirant met een beroep op Nieboer.

Ik meen gelet op de gehele context, dat de Rb. het anders bedoelt: Zij stelt, dat de omstandigheden waaronder hem de koffers ten vervoer werden aangeboden alle aanleiding gaven die niet zonder meer mee te nemen. Rekwirant heeft willens en wetens de kans dat het hier om smokkelkoffers ging aanvaard doordien hij opzettelijk heeft nagelaten daarnaar een onderzoek in te stellen.

Zou hij dat wel hebben gedaan, dan zou hij enz. Dat nalaten zal opzettelijk zijn geweest, want hij heeft zijn weinige eigendommen in de koffers gestopt en hij werd geconfronteerd met de ‘opvallend’ geringe ruimte. Iedere doorsnee-mens zal dat opvallen, zo denkt kennelijk de Rb., en wie dan (zgn.) onwetend blijft, is niet te goeder trouw, met andere woorden is in werkelijkheid wel op de hoogte. Zie over bewijs van opzet in dit verband ook de jurisprudentie enz. vermeld bij Hazewinkel-Suringa, negende druk, p. 172.

Rekwirant klaagt er ook nog over, dat de Rb. heeft vastgesteld onder de streep dat de koffers een abnormaal hoog ‘leeg gewicht’ hadden. Dat zou uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijken. Ik meen evenwel, dat de Rb. deze conclusie heeft kunnen trekken uit de eigen ‘waarneming’ van de koffers. Zij constateerde immers dat de koffers waren voorzien van dubbele deksels en bodems die gedeeltelijk waren weggebroken en dat er een opvallend duidelijke afstand voelbaar was tussen de binnenkant van de deksel of bodem en de buitenkant. Met andere woorden de Rb. zal de koffers ook wel in handen hebben gehad.

Het middel niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.